Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 74
(1956)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Nader commentaar op Six van Chandelier‘Het dichtwerk van Six van ChandelierGa naar voetnoot1) is tot nog toe in de literatuurgeschiedenis niet tot zijn recht gekomen’. Met deze gerechtvaardigde opmerking opent de Inleiding van prof. Van Es bij zijn in 1953 verschenen bloemlezing uit de Poësy van deze poëta minor. Het boek (193 blzz.), dat deel uitmaakt van de Zwolse Drukken en Herdrukken, is een welkom en nodig vervolg op de behandeling die hem door de zorg van dezelfde auteur is ten deel gevallen in de Gesch. van de Letterkunde der Nederlanden (5, 161 vv.). Wie zich ertoe zet een keuze te maken uit deze poëzie en de gedichten ook toe te lichten, komt voor ongewone moeilijkheden te staan. Ziet men af van de lexicologische aantekeningen in het na te noemen artikel van Frederiks, dan zijn er geen voorgangers. Een editor moet het in hoofdzaak zelf doenGa naar voetnoot2). De titel van dit opstel houdt reeds in, dat het niet mijn bedoeling is een literaire beschouwing te geven. In dit opzicht volsta ik met mijn erkentelijkheid te betuigen. Wat de door Van Es verstrekte toelichting betreft, wanneer ik zeg dat de aantekeningen niet minder dan 51 kleingedrukte blzz. beslaan, op 119 blzz. niet-kleingedrukte tekst, dan kan men daaruit zonder meer besluiten, dat het commentariëren door de uitgever niet licht is opgevat. Nog een andere gevolgtrekking biedt zich aan, deze nl. dat Six, hij moge dan al tot de minores worden gerekend, daarom nog niet met een commentarius minor kan worden afgedaan: zijn werk bevat menige moeilijke plaats, of ongewoon woord, of vermelding van personen en zaken, die om uitleg vraagt. Was het dit alleen, dan zou men het doordringen tot een zo goed mogelijk begrip niet hoger behoeven te schatten dan de ontraadseling van een willekeurige historische tekst. Waar nu echter blijkt dat wij te doen hebben met een dichterlijk oeuvre van aan- | |
[pagina 264]
| |
merkelijk hoger gehalte dan waarop het placht te worden gewaardeerd, indien men al niet zeggen moet dat die onderwaardering eenvoudig een gevolg was van onbekendheid, voelt een lezer zich te meer aangeprikkeld, om naar vermogen het zijne bij te dragen tot dat beter begrip. Tengevolge van de tijdsomstandigheden was de keuze gebonden aan een beperkte omvang. Niet altijd gaven literair-historische of zelfs esthetische argumenten de doorslag. Onder de andere gezichtspunten worden biografische en prosodische genoemd. Node zonder twijfel heeft Van Es een plaats onthouden aan nog een ander van de Spagedichten, nl. dat op het doden van een slangGa naar voetnoot3), dat biografisch, maar ook esthetisch zijn belang heeft. Men moet aannemen dat Van Es' datering van Six' geboorte op ‘waarschijnlijk den 19en Januari’ (p. 7; - Januari is kennelijk een vergissing voor Februari) berust op het slot van dit gedicht: Nu ben 'k God dank geen seevenendartigh jaar,
Of ik die, naa de neegentiende straal
In sprokkel, noch ver t'soek, zal schryven,
Laat ik onzeeker heenendryven,
Bekommert, of ik deezen aavond haal.
Frederiks, in zijn opstel van 1883 (TNTL 3; zie p. 234), heeft hieruit gelezen, dat Six geboren is ‘na de neegentiende straal in Sprokkel’, dus na de 19e februari; zijn doop is opgetekend de 1e maart 1620. Prinsen laat het bij de doopdatum (NN Biogr Wdb)Ga naar voetnoot4). De tekst stelt het buiten twijfel, dat de geboortedatum 19 februari was. Toen Six het gedicht schreef, was hij in zijn 37e. Na het avontuur met de slang beklemde hem de onzekerheid of hij de volle 37 zou halen, ja zelfs het einde van de dag. De twijfel of hij zich na de 19e februari, die overigens nog niet nabij was (ver t'soek), 37 jaar oud | |
[pagina 265]
| |
zou kunnen noemen, kan niet anders inhouden dan dat hij op de 19e die leeftijd zou bereiken: wat voor zin had het anders, juist deze dag te noemen? Ondanks zijn misvatting in het jaar had Van Vloten dit wel goed begrepen, toen hij voor zijn bloemlezing van 17e-eeuwse dichters de inleiding schreef op zijn keuze uit het werk van Six, ‘deze, gansch ten onrechte, te weinig gekende dichter’ (p. 368). Naar mijn mening laten de gegevens geen stellige uitspraak toe, of Six' geliefde al dan niet een zeeuws meisje is geweest (zie Van Es p. 8, p. 138; dez. GLN 5, 163; Prinsen t.a.p.). Het heeft ook weinig belang. Maar wanneer de dichter vertelt dat hij in de winter ‘van Hol in Zeeland’ is gereisd om haar te bezoeken, dan zou het wel zonde zijn, hier niet even aan Frederiks' opmerking te herinneren: ‘Dit was moeilijker te doen dan zoo bij verkorting te verhalen.’ De noodzakelijk gebleken besnoeiing valt andermaal te betreuren ter zake van het prosodisch belangwekkende gedicht Op de Pinxterblom der straatkinderen (Poësy 208), dat in zijn bewuste afwijking van gangbare metra zich aansluit bij het dansend ritme van de dartele jeugdGa naar voetnoot5): Ik, als de rest, aan wyser gesangh,
Met voeten, by de dichters, voorlangh
Gevonden op een deftiger toon,
Die stadigh gaan, ook enkel gewoon,
's Nachts siende, hoe de dartele jeughd
Den Pinxterbloem, in rympjes, verheught,
Op voeten songh, wat lochter van aard,
Heb strax daar naa myn liertjen gesnaart.
Telkens volgt op een tweetal jamben een jambe en een anapest. Voor een ander ongewoon ritme vergelijke men het trouwdicht voor Abr. Grenier (Poësy 532). Een paar opvallende woordvormen zijn (den) eenenhoorn, p. 24, vs. 14Ga naar voetnoot6) (ook Poësy 557), en leeuwerwerk, 57, vs. 67. De eerste zal een door het metrum uitgelokte incidentele buigingsvorm van het telwoord bevatten, maar voor het tweede moet naast het metrum een andere | |
[pagina 266]
| |
verklaring gelden. Aannemelijk schijnt mij een vermenging met een dialectisch bekende vorm leeuwerk; vgl. bij Gezelle lawerke. Naast Fonteinebleau in de titel van het gedicht p. 29, bevat de vorm Fontainbelleau van de tekst een heenwijzing naar een populaire verklaring van deze naamGa naar voetnoot7), onmiddellijk gevolgd door de poëtische vertaling: ‘schoon bronnend kristallyn’. Onder de ‘vyf hondert schoorsteen perken’, vs. 6, zijn wellicht eerder zalen te verstaan dan, met Van Es, vakken boven de schoorsteenmantel. Ofschoon inderdaad deze vakken in Renaisancepaleizen rijkelijk plachten te worden versierd, gelijk ook te Fontainebleau het geval was, betekent toch de overgang op de bedoelde vakken een onverwachte sprong. Ook vormt hun versiering slechts een onderdeel van de kunstwerken die in het paleis te zien waren. Weliswaar wordt een ‘perk’ in de regel tweedimensionaal gedacht, maar dit kenmerk zal men, in het biezonder bij iemand als Six niet te zeer moeten urgeren. Een woord als vloer, dat reeds Mnl. evenals in het Engels ‘verdieping’ kan betekenen, illustreert de semantische verwantschap tussen vlak en ruimte, zo ook zolder, waarvoor het Mnl. de bett. ‘zolder’ en ‘zoldering’ kent. Bij perk doet zich een soortgelijke vaagheid in de betekenis voor, wanneer gesproken werd van 's hemels perk voor de hemel (WNT i.v.). Dat een vertrek genoemd kon worden naar de verwarmingsinrichting, leren woorden als kemenade en stoofGa naar voetnoot8). In hetzelfde sonnet is het ietwat vreemd uitziende olient ‘olijftak’ een samenstelling van oli en ent ‘tak’. Elders spreekt Six van groenend lauwerier en oligroen (Poësy 347)Ga naar voetnoot8) en van den oliplant (P. 488)Ga naar voetnoot9), van olistammen (P. 330). Onhelder is de tweede helft van de Toesangh, volgend op de Keer en Tegenkeer van het gedicht op de blijde inkomst van Maria van Oostenrijk, de ‘Kooninklyke Bruid’, p. 35-36: Maar zoo de gloor, van uyterlyke gift,
Een teiken is van waarlike van binne,
| |
[pagina 267]
| |
Laat dat, als goud, van valsicheit geschift,
Klaar blinken, in myn kerkelyk gestift.
Aanbid aldaar uw Rijksgod, en Godinne,
Uw Kooningh, met syn groote Kooninginne.
Van Es meent dat kerkelyk gestift ‘kerkgebouw’ symbolisch is op te vatten, in verband met de verering als godin. Niet duidelijk is hem echter myn, omdat niet voldoende blijkt, wie hier aan het woord is: mogelijk Madrid, of de koningin zelf? Maar dat bij de laatste opvatting de slotregels moeilijk passen, heeft hij zelf reeds gezien. Het komt mij voor dat in het hele gedicht een rei aan het woord is, die de stad Madrid vertegenwoordigt. Ook versta ik kerkelyk gestift niet symbolisch, maar letterlijk, als kerkgebouw. Dat Madrid meer dan één kerk bezat, kan daartegen geen bezwaar zijn: bedoeld is - zo stel ik mij voor - de kerk binnen welker muren de koning met zijn bruid gaat worden gehuldigd. De groten, die hun praal ten toon spreiden, worden uitgenodigd, deze, indien ze werkelijk een oprechte innerlijke gesteldheid weerspiegelt, te doen schitteren in die kerk, als goud waaraan geen smet kleeft van valsheid, van onoprechtheid. Het aanbidden, dat ook bekend was in de meer algemene zin van ‘vereren’, heeft hier zijn striktere zin in het verband van de voorstelling waarin de koning met zijn bruid god en godin heten. Historieberichten over deze feestelijkheid zouden meer zekerheid kunnen verschaffen over de juistheid van deze interpretatie. Zij lijkt mij meer in de geest van dergelijke gedichten, die gaarne aansluiting zoeken bij hetgeen werkelijk is voorgevallen. In verband met de discussies over de vraag, hoe rijmen als Afrijcken: Rijcken bij Vondel moeten worden beoordeeld, schijnt mij de opmerking niet geheel overbodig, dat uit de woordspeling Genyl, o kleine Nyl (p. 37) in combinatie met de spa. naam Genil niet kan worden afgeleid, dat Six niet zou gediftongeerd hebben; adaptatie aan gediftongeerde uitspraak is alleszins mogelijk, en zelfs zonder dat kan de woordspeling bestaanGa naar voetnoot10). | |
[pagina 268]
| |
De was-producerende bijen noemt Six (p. 38) het vlugge wasgediert; dit met ‘waskaarsen’ toe te lichten, schijnt mij aan de bondigheid toch iets te veel geofferd. In het gedicht Op de Sodomiterye (p. 38) en daarvan de regels: Dat gansch Italien by Sodoma gelykt
En medefeitich segt zoo leeft men te Florencen,
komt de eerste door Van Es, trouwens als minder goed, voorgestelde verklaring (dat als relatief, gelykt ‘gelijkstelt’) toch wel niet in aanmerking tegenover dat ‘zodat’ en gelykt intransitief. Zij veronderstelt een al te krasse sylleps, terwijl in het andere geval Italien regelmatig beide malen onderwerp is. Dat meedefeitich ‘niet geheel doorzichtig’ zou zijn, kan ik niet inzien; de voorgestelde verklaring ‘medeplichtig’ is zonder twijfel juist, maar het zou wel nuttig zijn geweest, te herinneren aan feit ‘misdaad’. Bij enkele plaatsen in de Schetse van Venecië zou men nog wel enige toelichting wensen. Een andere vraag is, of die altijd kan worden gegeven. Dat Duitsch als substantief Nederlander of ook Duitser betekent, heldert niet op wat vs. 67-8 bedoeld wordt met 't huis des Duitsch. Dat een regel als: ‘Geen tien, sy volgen dat gebrek’ niet voor ieder duidelijk zal zijn, laat zich adstrueren met de waarneming, dat zelfs de W.B. wel gefaald heeft met betrekking tot deze soort constructiesGa naar voetnoot11). Van het Arsenaal te Venetië lezen wij, dat het wyder dan Livorno strekt,
Een stad gelykende als Iudeek,
En andre, omtrent de selve streek. vs. 122 vv.
Bij Iudeek mist men een verklaring. Bedoeld is Giudecca, een wijk van Venetië die door het Canale della Giudecca is afgescheiden, en die op zich zelf de indruk kan maken van een stad. Zij bestaat uit een achttal eilandjes, die zich echter op een plattegrond duidelijk aftekenen als een samenhangend geheel. De naam wordt met Giudei ‘Joden’ verbonden. Wat Six wil zeggen is dus, dat het Arsenaal de indruk maakt van een stad op zichzelf, evenals Giudecca dat doet. | |
[pagina 269]
| |
Kupyn, vs. 243, in zijn samenhang duidelijk genoeg, is een speelse vervorming van Cupido, naar het voorbeeld van Jupyn; vgl. P. 46; 163. Dat de Karmelieten zeer biezonder de Maria-devotie krachtig hebben bevorderd (vs. 287; p. 154) komt tot uiting in de benaming waaronder zij reeds in de M.E. bekend waren: Vrouwenbroers; vgl. Spa. Brab. vs. 281. Opmerkelijk is de passage die het aandeel der Nederlanders schildert aan wat Vondel in een bekend gedicht genoemd heeft de neerlaegh der Turcksche vlote (1649; W.B. 5, 473), en waaraan J.A.v. Hamel naar aanleiding van een geschilderde voorstelling een opstel heeft gewijd in zijn Vaderlandsche VoetsporenGa naar voetnoot12). De maritieme betrekkingen tussen de republieken van Nederland en Venetië, zowel in vredes- als in oorlogsaangelegenheden, komen hier ter sprake. Waar Six (vs. 332 vv.) zou willen nasporen, Wat vrucht dat Holland zelf geniet
Uit handel, die van u geschiedt,
en de vraag stelt: Wat scheepsschapraa spyst Asia?
bevredigt mij niet de omschrijving: ‘welke schepen voeren de waren uit Azië aan?’ Asia is dus als subject begrepen, het spijst de schepen, het levert de waren die deze vervoeren. Is dat waarschijnlijk? Een schapraai, hoewel ook die op z'n tijd gevuld moet worden, stelt men zich toch in de eerste plaats voor als spijzend, niet als gespijsd wordend. Daarom versta ik de regel als doelende op de handelswaren die naar Azië worden gebracht. In de aansluitende verzen 335-339 is er geen moeilijkheid. Daar worden expliciet tweezijdige handelsrelaties genoemd: Venetië vervoert waren naar Afrika en de europese zeesteden, op andere oevers nemen zijn schepen lading in, om Venetiës grage buik te verzaden. De Aartszee van vs. 342 is inderdaad de Aegeïsche Zee, maar de naam wordt pas duidelijk als weergave van Archipelagus, dat zelf een reeds middeleeuwse vervorming is van Aigaion Pelagos. | |
[pagina 270]
| |
In het gedicht waarmee indertijd Koopmans zijn opstel opende: Sucht naa het vaaderland, geschreven op een reis door het gebergte Morena in Spanje (p. 53), is opmerkelijk dat dit heimwee, deze ‘vaart’ zoals een Brabander, of ‘wenst’ zoals een Groninger zou zeggen, achtereenvolgens in het beeld van de zon, het barnsteen, en de zeilsteen uitdrukking vindt. De parallelie is niet zuiver doorgevoerd. Geheel volmaakt is alleen de voorstelling van het barnsteen, het gloênde, dat het verhitte stro aantrekt (vs. 8); die van de zonnebloem is geforceerd: Myn kleine werreld, met uw goude bloem vereert,
Wendt naa uw Majesteit, omreisende, syn blaaren.
In die van de zeilsteen ten slotte ontbreekt het stoffelijk complement geheel, om aanstonds plaats te geven aan het abstracte: Zoo trekt uw seilsteen myn gedachten sonderlingh.
Beklimt hij een berg, dan verzucht de dichter: ‘zal ik in 't beloofde land weer komen?’ Hier ziet Van Es een woordspeling, nl. van Morena met de berg Moria, vanwaar Mozes zijn blik richtte op het overjordaanse ‘beloofde’ land. Dit moet - om nog een woordspeling te wagen - wel een lapsus memoriae zijn, want de door Mozes bestegen berg was de Nebo (Deut. 34, 1)Ga naar voetnoot13). Moria heet de plek van Abrahams offer (Gen. 22, 2 (in de Vulgata terra visionis), en de tempelberg te Jerusalem (2 Kron. 3, 1). In de Opdracht vanGa naar voetnoot14) Amsterdamsche Winter, vs. 4, verschil ik van mening over de betekenis van het woord ree. De toelichting luidt: ‘licht, gemakkelijk’, en de nadere omschrijving geeft te verstaan dat het de dichter gemakkelijk viel, met de groet aan dr. Dilman op de lippen, vanaf het italiaans gebergte in de geest Amsterdam voor zich te zien. De opvatting is te verdedigen (vgl. WNT 123, 1001), maar ik zie er liever een equi- | |
[pagina 271]
| |
valent in van het bij Vondel zo gebruikelijke alree (vgl. ibid. 1002). Nauwelijks heeft Six zijn groet aan Dilman uitgesproken, of hij ziet reeds, in Italië verblijvende, van het hemelhoog gebergte de Dam voor zich. Vondel heeft reê in dezelfde bet., b.v. Lucifer vs. 725. In vs. 15 vv. heet de ‘allerheiligste stad’ Rome ‘de sleuteldraaghster van de schat der beide Heemlen’. Een hemzelf bevredigende verklaring hiervan is Van Es niet gelukt. Toch geloof ik dat de laatste van de door hem geopperde hypothesen de juiste weg wijst, deze nl. dat ‘Rome zowel middelpunt van het Christenrijk is als daarvoor van het romeinse wereldrijk, of de toegang tot de klassieke cultuur’. Men moet dan echter niet alleen, voor wat het eerste betreft, met Van Es denken aan Petrus en de pausen, maar daarnaast, voor het antieke, aan de heidense hemel, de Olympus. Bij Hongers in vs. 22 had wel een opmerking gepast: Geraabraakt, van gehossebos,
Met Hongers, in een paaps karros.
Honger is een bijvorm van Hongaar (WNT 6, 919 v.). Het is mogelijk dat Six zijn tocht maakte in het gezelschap van Hongaren; wie zal ons zeggen dat het niet zo was? Maar als men zich herinnert dat het ook de benaming van een paard kan zijn, kan men denken dat de Hongers op het gehossebos moeten worden betrokken, en mitsdien niet in maar vóór de karos te denken zijn. Op grond van de overweging dat Six elders nooit de vorm deur gebruikt voor ‘door’ aarzelt Van Es, het woord zo op te vatten in vs. 40: Een storm, als een orkaan, sie, brak
Een rots deur, met zo hollen krak,
Of d'aardboom borst, en schoot een brok,
Zo schierlik af, enz.
Ik noteer evenwel veur ‘voor’, p. 65, vs. 333 (weliswaar in rijm)Ga naar voetnoot15). Aangezien Van Es zelf een opvatting ‘rotsdeur’ eufemistisch ‘een wat gezochte omschrijving’ noemt - niet de enige overigens | |
[pagina 272]
| |
bij Six - wil ik er toch niets anders in zien dan de in het Amsterdams welbekende en o.a. bij Vondel herhaaldelijk voorkomende bijvorm van door, mede wegens de combinatie met brok in het volgende vers. De spreekwoordelijke uitdrukking in vs. 60: ‘Gaan spelen is een bilslagh waard’ zal wel uit de kinderwereld afkomstig zijn. In het voorbijgaan vestig ik de aandacht op het gebruik van west, waar men zuid zou verwachten, in vs. 62 gesteld tegenover het noordquartier van vs. 63. Men zie hierbij een opmerking van Damsteegt, NTg 44, p. 54. Piersemyn, een zoete spaanse wijn, komt uit ‘'t weste’ (p. 60; vgl. P. 583). Dat Piersemyn wel een hollandse planter zal zijn (‘Piersemyn, in 't weste, planter van syn wyn’), zoals Van Es meent, is in verband met de genoemde herkomst niet aannemelijk. Ik denk dat we te doen hebben met niet meer dan een speelse interpretatie (Pier Semijn) uit de koker van Six. Het uitvoerig gedicht Amsterdamsche winter bevat enige twijfelpunten. Ofschoon niet daartoe behorend, verdragen de Mastenbroeker Os en het Oleronner sout enige toelichting. Het laatste hoort natuurlijk bij Oléron, het eilandje bij de franse westkust, een van de plaatsen waar men zout haalde. Mastenbroek is de polder en het dorp bij Zwolle, ‘om zijne boterbereiding vermaard’, zoals het Geogr. Wdb. van Kramers-Jurrius zegt. Buiten de onmiddellijke omgeving van de Zwolse Drukken zijn deze ossen waarschijnlijk minder bekend. Met de herinnering dat Daphne op haar vlucht voor Apollo in een laurier werd veranderd, zijn de vss. 55-58 niet genoegzaam opgehelderd. Ik stel voor en dat van vs. 55 te doen aansluiten bij behalven: ‘en behalve dat’; dat is dan voegwoord. De omschrijving wordt: ‘en behalve dat misschien ook Apollo zorgzaam het groene laurierblad bewaart in een warmhoudend omhulsel, om te verhoeden dat het te niet gaat’. Gade slaan heeft het voorzetsel op bij zich. Zo heeft het naar alle waarschijnlijkheid ook Van Es begrepen, maar de uitleg schijnt mij niet overbodig. In vs. 81 is het gebrikkekik, koak, koak van vorsenvolk naar Aristophanes gevolgd; in vs. 79 is haar het meervoudspronomen, waarbij opmerkelijk is, dat een bijpassend substantief in de samenhang niet | |
[pagina 273]
| |
staat uitgedrukt. Het humanistisch Latijn heeft bij datzelfde ϰοάξ een znw. coaxatio. Een hekelvers tegen Ronsard heet: In P. Ronsardum ranae Lemanicolae coaxatio (Discours des Misères de ce Temps, ed. Bailleu, p. 189). Voor reeuwsch in een r. quartier, v. 80, verdient de bet. ‘wellustig’ de voorkeur boven ‘doods, lijklucht hebbend’. Terwijl het begrip ‘moordend hete landstreek’ niet meer zou bevatten dan een objectieve constatering, houdt de andere een motivering in. Ook is het de enige die Kil. opgeeft, speciaal in toepassing op een doffer; onder verwijzing daarheen vermeldt Weiland in zijn Wdb. Six van Ch.'s reeuwsche doffer (P. 410)Ga naar voetnoot16). Deze laatste tekst sluit natuurlijk niet uit, dat hij het woord elders niet in een andere zin zou kunnen bezigen, maar hij heeft althans deze waarde, dat hij Six' bekendheid met de bet. ‘wellustig’ bewijst, terwijl voor zijn kennis van de andere geen bewijs aanwezig is, tenzij het wellicht mocht schuilen in de psalmberijming. Ik voeg hier nog toe, dat bij Six zoals bij anderen, Vondel b.v., de voorstelling te vinden is van Afrika als kweekplaats van monsters: Van buiten ryse ikGa naar voetnoot17), als een schoon palleis, myn ooren:
Van binnen ben ik geen Numidisch monsternest.
Houtewaal in vs. 209 v.: Wie kuijert ook naa Houtewaal?
Om melk, of room, of zulk onthaal?
‘de Houthaven, ten W. van de stad, aan het IJ’. Dit is om meer dan één reden niet aannemelijk: het ontbreken van een lidwoord, de e van de tweede lgr., het doel van de wandeling, en het vervolg van de tekst: Al zyn de dyker klinkerts kuisch,
Men krimpt, en komt bedrekt weer t'huis.
| |
[pagina 274]
| |
De juiste verklaring is te vinden bij Schönfeld, oe-relictenGa naar voetnoot18), p. 5 n.: ‘Oetenwaal, Outewaal, eertijds een dorp ten O. van Amsterdam’; de schr. noemt aldaar nog andere vormen, waaronder Houtenwaal, een verhaspeling van Outewaal, en dit laatste een spellingvariant met ou voor oe. v.s. 237 vv.: Een ander drukt den nacht in 't hoofd,
Met letters, die hy uit soet ooft
Van blaaren las, gelyk een by
Den bykorf vult, met morgenty.
De aant. aarzelt tussen ‘een ander leest tot diep in den nacht’ en ‘(meer waarschijnlijk) leest zo lang tot het hem gaat schemeren, vermoeit zich met veel lezen’. Mijn voorkeur gaat naar de eerste opvatting, op grond van de tegenstelling tussen de man, die in het nachtelijk getij, en de bij, die in de morgen doende is. Het soet ooft van blaaren is Nederlands voor inter folia fructus. Het ‘gelezene’ (in dubbele zin) bestaat in feite uit gedrukte letters, hetgeen de dichter (ver)leidt tot de gekunstelde voorstelling, dat iemand zich daarmee de nacht in het hoofd drukt. Over loopveld, vs. 201, vindt men gegevens in WNT 8, 2894 v. op het woord loopplaats. Men kan op verschillende plaatsen waarnemen, dat Six het met de geslachten van de substantieven niet te nauw nam. Een kras voorbeeld daarvan is der dappre Rosendaal, met betrekking tot een zeekapitein van die naam (p. 50, vs. 353). Zo moet men ook niet schrikken, als hij hier in vs. 252 schrijft: Den aavond en in vs. 253 daarheen terugwijst met slytse. Van Es laat in het midden of met dit -se de avond bedoeld is dan wel de minuuten, eveneens in vs. 252, maar dit laatste klopt niet met vs. 255: waar se bleef, met het werkwoord in het ekv., nog daargelaten dat de syntactische samenhang zelf het onwaarschijnlijk maakt. In dit verband wijs ik voorts op vs. 361 haar oogh terugslaande op des Heemels, vs. 446 haar val bij den Pennebal, op p. 49, vs. 297 se bij dien ink. p. 73, vs. 623 se, vs. 629 sy van de wind; | |
[pagina 275]
| |
p. 128 der deisende Polak, p. 127 se bij slaap. Daarom moet in vs. 257 onder -se van dryftse nog steeds die avond worden verstaan, niet ‘de tijd’. Verinis touw in vs. 257 verleidt Van Es tot een wel vergehaalde gissing, die hem ook zelf niet bevredigt en bovendien berust op verkeerd begrijpen van het latijnse cauda verrinaGa naar voetnoot19). WNT i.v. stankbaar interpreteert de woorden van Six Verinis touw met ‘tabak’ - hetgeen bij de ‘andere mogelijkheid’ van Van Es past - overigens zonder nadere verklaring. Als bijvorm van Varinas staat Ver(r)inis opgetekend WNT 18, 573, met andere bewijsplaatsen. De woorden bangh en krank in vs. 272 behoren, overeenkomstig Van Es' tweede veronderstelling, bij Rentenier (vs. 269). De passage kan als volgt worden weergegeven: ‘Een rentenier, benauwd en ziek van de vele bankroeten in de stad, broeit op zijn in een ijzeren kist bewaarde geld, waarvan hij zo veel bezit dat hij het op zijn hele geldtafel niet kan uittellen’. Dat bank niet als instelling moet worden begrepen, die dan onsolide zou heten en verkerend in benarde omstandigheden door de bankroeten van haar leners, schijnt mij te volgen uit het voorgevoegde geheel: ‘syn geheele reekenbank’. Dit geheel bevestigt vooreerst de interpretatie van de woorden ‘niet uitgetelt’ als niet uittelbaar, vervolgens ook die van reekenbank als een privé geldtafel, want de bank als instelling zou een dergelijke manipulatie nog wel aankunnen. Wat weer in vs. 420 ‘een omgegraven weer’ dan ook precies betekenen mag, zo acht ik toch de door Van Es waarschijnlijk geachte opvatting, nl. die van een stuk land dat omgegraven is tot een vijver, minder plausibel. In dat omgegraven zie ik een tegenstelling tot het open meir van vs. 419; om is dan ‘rondom’, er is sprake van een rondom door graafwerk, omwalling, afgesloten water. De betrekking die blijkbaar heeft bestaan tussen weer en de visserij (zie MW 9, 568: ‘die were und stalle is tverstaen vischerie’) leidt mij tot de vraag, of het daar behandelde woord niet per metonymiam | |
[pagina 276]
| |
‘viswater’ is gaan betekenen. Bij wiewauwen, vs. 460, gezegd van een met ijs bezwaarde baard, verwijs ik naar MW 9, 2457, waar het woord uit de Teuthonista wordt opgegeven met de bet. ‘raaskallen’, echter onder toevoeging, dat het in later tijd ook voorkomt in de zin van ‘zich gestadig bewegen’Ga naar voetnoot20). Moeilijkheid geeft de passage vs. 633 vv.: Hier werd de witte, en geele koek
Des seeven ooghmans, met een vloek
Van die ook op de koekmand viel,
Om veer gesmeeten, met de hiel.
De mening van Van Es dat met zevenoog een kwaadaardige bloedzweer bedoeld wordt, ontmoet het bezwaar dat een voorbijgaand euvel moeilijk voor een epitheton in aanmerking kan komen. Het ziet er naar uit dat de zeven-oogman familie is van de Cramer in Willem Ogiers Gramschap, die zijn nieuwstijdingen aanprijst en liedjes, maar nog andere waar te koop heeft: hier heb ick oock al nieuwbacken,
Al nieuwbacken, sa onder seven, oft boven seven...
De uitgever, dr. Keersmaekers, meent dat nieuwbacken zal duiden op de elders genoemde kaneelkoeken, en dat onder seven, oft boven seven een zeker dobbelspel is, waarbij de ene speler wedde op een worp die lager bleef dan zeven, de ander op een hoger getal. Ik stel mij nu voor, dat de man bij Six zijn bijnaam ontleende hieraan dat hij gelegenheid gaf tot dit spel, al zal hij dat wel niet op het ijs hebben gedaan. Het valt op dat wij ook bij hem een combinatie met koek aantreffen. Moeten wij het zo begrijpen, dan houdt ook het vervolg van Van Es' toelichting geen stand: ‘de man valt over een koekmand en daarmee stoot hij ook zijn zweer kapot’. Althans voor zover het de zweer betreft. Het is intussen mogelijk, dat niet alleen de rijder, maar ook de koopman vallen over die mand, en dat het de koopman | |
[pagina 277]
| |
is die vloekt. Toch acht ik een andere opvatting meer aannemelijk: de rijder heeft de mand aangereden en omver gegooid, en hij is ook erover gevallen, wat hem deed vloeken; ‘die ook op de koekmand viel’ staat dan proleptisch ten opzichte van het ‘omver smijten’ van de volgende regel. vs. 715 de duure ysbreeckerGa naar voetnoot21). Het gebruik van duur ‘hard’ (WNT 3, 3686 kent het, met enig voorbehoud in de verklaring, alleen bij Bredero en Six) zou bij Six behalve met het Frans ook in verband kunnen staan met het Italiaans en het Spaans. Hierbij is als ongewoon romanisme te vergelijken het reeds door Frederiks (p. 274) opgemerkte brillen; vgl. WNT i.v. briljant, aanm. 3. grammer, dan op zee
Die Prins was, die se geess'len dee.
In deze Prins ziet Van Es de mogelijkheid van een toespeling op vs. 749 v., ‘dus =vorst, de Westenwind, die met zijn buien de zee geselde’. Er is echter geen twijfel aan dat wij te doen hebben met een toespeling op het verhaal bij Herodotus over koning Xerxes, die toen een stormwind de aangebrachte verbinding tussen de oevers van de Hellespont had stukgeslagen, bevel gaf aan deze zeearm driehonderd geselslagen toe te dienen en een stel voetboeien in zee te werpen. Daarmee niet tevreden stuurde hij folterknechten om de zee hun brandmerk op te drukken. Wellicht, zo meent Herodotus, om dit goed te maken, wierp hij nadien een gouden beker, een gouden mengvat en een perzisch zwaard in zee (7, 35; 54). Dat met klooster puik, vs. 811, bier is bedoeld, een verklaring die ook WNT 7, 4296 geeft, schijnt mij niet zeker. Past hetgeen volgt: ‘Dat ik veel liever suigh, dan ruik’ niet beter op tabak? Tevoren, vs. 257, heeft Six al van ‘stankbare blaaren’ gesproken; onwelgevallig reuk laat zich inderdaad eer begrijpen van tabak, ook goede desnoods, dan van bier. Men zou dan moeten aannemen dat klooster ook in verband met (puik)tabak als aanduiding van ‘kwaliteit’ kon gel- | |
[pagina 278]
| |
den. Moet het echter toch bier wezen, dan zou ik de woorden ‘dan ruik’ willen verstaan als ‘dan alleen maar ruik’. Bij Pook in dezelfde passus, vs. 809, gist de aant. dat dit zoveel betekenis zal als populaire praat met lui die van het ijs komen; dit in verband met mnl. poken ‘bluffen, zwetsen’. Echter heeft het Amsterdamse ex. hierbij een notitie in potlood, van een vroegere lezer afkomstig: ‘Chr. P.’, kennelijk de aanduiding van een persoonsnaam, Christiaan of Christoffel Pook. Misschien was hij een waard of een van Six' vele vrienden. Dan is meteen de hoofdletter verklaard, die anders toch wel valt buiten de door Six gevolgde praktijk. Bij Tubans peper, vs. 829, vgl. Witsen Geysbeek, Wdb. der Zamenleving: ‘Tuban of toeban, eene provincie met gelijknamige stad, tot het gewest Rembang op het eiland Java behoorende’. Sereetsche sek ten slotte, vs. 848, ook Sareetsche, is sherryGa naar voetnoot22). (WNT 14, 1293). Men leest in het Wdb. ook over de ‘hitte’ van deze wijn (‘die doch so heet is’); vgl. daarmee Six: ‘dit klein gebrek / Verhit Sereetsche drooge sek’. De naam komt van Jerez (de la Frontera). P. 81, vs. 27 vv.: dees, met hun lichte dansjes,
Om Gods wil bidden, ik zo biddende verrys.
Op luijaard, soek Lowysen,
Van Sweeds metaal, of soek wat stuivers, met een merk.
Voor Lowysen van zweeds metaal verwijs ik naar Zaalberg, Lev. T. nr. 172, 559. Stuivers met een merk zullen ook wel niet de beste zijn. Ons W.v. Strafr. kent een afkeuringsmerk, geplaatst op aan ijk onderworpen voorwerpen (WNT 9, 586); misschien is hier iets van dien aard bedoeld. Ondanks de punt achter vs. 82, bevatten de volgende regels de inhoud van het bidden, dat natuurlijk is gekozen als weerslag op het voorafgaande bidden van de bedelaars, maar verder, in komisch-perverterende zin, te kennen geeft, met welk ochtendgebed de dichter op dat bedelen reageert: met een aansporing nl. tot zichzelf om de bidders wat kwaad geld toe te werpen. Dit is dan de armen- | |
[pagina 279]
| |
troost, het heilig werk aan het begin van de dag, waarmee het gedicht afsluit. De vss. 35 vv. uit Koddenaartje (p. 82 v.): Als van uw tongsken zoo gestreelt,
Myn heele ziel, in d'ooren speelt,
bevatten een motief dat in de 17e-eeuwse poëzie geliefd is geweest. In een aant. bij de vss. 785 vv. van Adam in B. (Pantheon) heeft Zijderveld gewezen op het meermaals voorkomen van deze voorstelling bij Vondel en andere 17e-eeuwse dichtersGa naar voetnoot23). Men vindt haar in gevarieerde vorm, met oren, lichaam, mond, en ook de omgekeerde weg: ‘door 't oor ter zielen in’, gezegd van de zang der nachtegalen in Joann. de Boetg. 6, 401 vv. Zijderveld noemt nog één plaats uit Vondel (Meideuntjes: ‘Och! ghy treckt met dat geluyt / My de ziel ten lichaem uit’) en een uit Bredero's Het daghet. Uit Vondel kunnen er verschillende aan worden toegevoegd. De meest bekende is zeker Geboortklock vs. 12: Sang, die de ruwste siel lockt spelen buyten 't oor.
Men zie verder de Klaghte over Cornelia Vos (W.B. 3, 608 vv., vs. 25 vv.), Palamedes vs. 2325 vv., Jos. in Eg. vs 355 v. (‘Zwijgh stil. verkleen hem niet: ghy moort mijn ziel deur d'ooren’Ga naar voetnoot24)). Voorbeelden bij Bredero zijn nog Lucelle vs. 2225 vv. (‘en trockt ten lichaam uyt mijn ziel door d'ooren’), en Maeghdenliedt (ed. Knuttel 254); bij Hooft Naere nacht en Schoon Nymphelijn; bij Tesselschade Wilde en tamme zanghster; bij Jan Vos (ed. 1726) 2, 525. Voor J. de Brune de jonge wint de stem het van het beeld dat door de ogen binnendringt (Minnedichtjes nr. 73): Wie is geweest die geen die zey dat alleen d'oogen,
Zijn poorten van de min;
En dat hy daar door komt gestadiglyk gevloogen
Tot onze zielen in?
Ach! hy quam noyt de stem van mijn Godin te hooren,
Hy kende noyt 't geluyt,
| |
[pagina 280]
| |
Dat komend van haar voort, door aller menschen ooren
De vlotte ziel haalt uyt.
De niet zeer duidelijke slotregels van Six' gedicht kunnen betekenen: ‘Euterpe zal op het geluid van uw gezang, nog zelfs na uw dood, haar eigen kunst eren met vriendelijk en zonder afgunst de uwe te verdragen’. Voor op uwe tongh vgl. ‘u taaltje, Waar op Apol... luistert’, p. 84. De aanhef van Nachtegaaltjen, p. 83, heeft een aardige variatie van het femininiserend achtervoegsel: singstresje / Der singstersjes; in het tweede ligt de klemtoon op de woordstamGa naar voetnoot25). Niet alleen de ysvoogel doelt op een ander verhaal uit Ovidius, maar ook de vleuken (vleermuizen) (Metam. 4). In dezelfde omgeving zal men de volgende regels moeten situeren: Maar dat de distelvinken,
Uit wroegende asch van Edons onbescheid
U hooren schooner klinken.
wanneer men er tenminste een, in dat geval foutieve, herinnering in mag zien aan Metam. 11, 68 vv., waar verhaald wordt dat de Edonidae matres, thracische bacchanten, die schuldig waren aan de dood van Orpheus, tot straf door Bacchus in bomen werden veranderd. Ovidius gebruikt daarbij een vergelijking, door Vondel als volgt weergegeven: En als een vogel, die zijn beenen hecht voelt kleven
Aen 's voglaers loozen strik, vast jammert van verdriet
En aen de strikken trekt en tokkelt, doch om niet, enz.
De woorden van Six zouden dan betekenen, dat de vogels, voortgekomen uit de schuldbewuste neergang van de misdadige thracische vrouwen, moeten onderdoen. In het gedicht Paardegraf vs. 33: ‘Vierde ik wat bots, hy stapte lustigh over’ meent Van Es bots als adverbium te moeten verstaan: ‘onverwachts, plotseling’. Op een andere plaats bezigt Six het woord als interjectie (p. 67, vs. 399), hier is het de genitief van znw. bot, zoals het onbegrepen nog voortleeft in het ww. botvieren. Overstappen | |
[pagina 281]
| |
is hier: ‘in draf overgaan’; zie de volgende regel: ‘Syn draaven stoof, enz.’ In de aant. bij vs. 56 lees Poros i.p.v. Paros. De titel van het gedicht waarmee de vijfde afdeling begint (p. 88) luidt Oostkappele (in de comm. Oostkappelle); de naam keert terug in de eerste regel: ‘O Oostkapel het schoonst der dorpen’. Wijlen Nijhoff stelde het op prijs als men wist dat de streekeigen uitspraak -kappel is. Six doet juist wat wij, in het beste geval, nog doen, de ene uitspraak afwisselen met de andere. Met de Samiaaner in vs. 9 heeft Van Es niet goed raad geweten. Hij acht een drukfout mogelijk of een dialectische variant - voor dit laatste wordt Bennist voor Mennist bijgebracht; dit zou dan Sabiaaner opleveren, en aansluiting geven bij Sabinum, waar Horatius zijn landgoed had. Daargelaten dat voor de variatie b - m beter een voorbeeld als beschuit - meschuitGa naar voetnoot26) had kunnen dienen, hangt dit alles in de lucht. Een Samianer is iemand die op het eiland Samos woont of daarvan afkomstig is, en daarvoor past de dichter Anacreon, die aan het hof van Polycrates op Samos heeft verbleven. Ik stel dus als verklaring voor, dat Six een griekse lyricus naast de latijnse (venusijnse vs. 53) Horatius heeft willen plaatsen, Anacreon, die door Horatius meermalen is nagevolgd. Zij komen naast elkaar voor in het gedicht waarin Six partij kiest ten gunste van G. Brandt in de beroemde zaak van het lijkrede-plagiaat (P. 378 vv.): ‘van Flakkus, of Anakreon’). De antonomasia Samiaan vind ik nog eenmaal (P. 406), in een gedicht op de eerste-steenlegging van de ‘nieuwe kerks toren’ in een niet heldere samenhang. Kornelis, het zoontje van burgemeester Bakker, belooft straks een waardig voortzetter te zijn van de vaderlijke traditie: Zoo kipt'er geen onnoosle duif,
Uit eijers, van een arends kluif.
Zoo teelt de leeuw geen simple lammen.
Zoo erft de stam op kloeke stammen.
Zoo beuselt ons geen Samiaan,
De kinders trekken vaaders aan.
| |
[pagina 282]
| |
Met Anacreon is hier weinig te beginnen. Maar er is een andere Samiaan, ditmaal een die van Samos geboortig was, nl. Pythagoras, wiens naam aan zielsverhuizing doet denken. Ik meen de slotregels nu zo te mogen verstaan, dat hier het omgekeerde geldt van de leer dat de ziel na de dood voortleeft in een ander wezen, en zich aan de wezenheid daarvan conformeert; immers het kind trekt, als een kleed, het wezen van zijn vader aan. Curiositeitshalve citeer ik hier nog een paar regels verder: Op staage sorgh van zulke bakkers,
Melkt Amsterdam haar booterakkers,
En voor een biesen hut, of vyf,
Tot bergingh van des vischers lyf,
Zoo rysen torens Heemelhoogh.
Deze booterakkers hebben de aandacht gehad van Frederiks (p. 264: ‘booterakkers, 406, die na 't songorreel, 195, keeren, ... moeten zeelieden voorstellen, die... naar de Keerkringslanden varen’). Het mag opvallen dat de booterakkers optreden op een afstand van ruim 200 blzz. van het zonnegareel. Frederiks moet er boot-rakkers in gezien hebben, en Six in staat geacht tot een zo wonderlijke benaming voor het wakker scheepsvolk. Onnodig op te merken dat de dichter denkt aan welige landouwen, die hij boter-akkers noemtGa naar voetnoot27). In vs. 20: ‘En haale weer te voet die streepen’ moet men zich de woorden ‘weer te voet’ tussen komma's denken: na ‘op wielen’ uit Middelburg derwaarts te zijn gekomen, zou de dichter, eenmaal weer te voet, zijn penseel te werk stellen. Aangezien in vs. 58 Italië al een keer genoemd wordt met de naam Ausoon, is het beter aan Hesper, dat zowel voor Spanje als voor Italiẽ gebruikt wordt, de bet. ‘Spanje’ toe te kennen. Niet komstig in het volgende gedicht, vs. 28, is m.i. | |
[pagina 283]
| |
‘niet zullende komen’: voor ons die (dan) niet komenGa naar voetnoot28) Naast Malaga-wijn (Malgaas sop) wordt in de ode aan het Bierglas, p. 92, Fiaskoons sop geplaatst; zie daarover WNT i.v. muskadel, met een citaat uit de Reizen van De Bruin; voorts Van Alkemade en Van der Schelling, Ned. Displegtigheden (1735) 3, 179: ‘Diesgelyk een held zal die Reiziger geweest zyn, die leefde en stierf in den wyn van Monte Fiascone, gelegen twee dagreizens van Rome, by sommigen voor den besten wyn gehouden van Europa, anders genaamd Moscatello...’. Oud Baaijen, dat in het oester-gedicht (p. 93 v.) naast Kent en Vlieland als kweekplaats van oesters wordt genoemd, vs. 25, is het Baiae der Ouden, aan de golf van Campanië, in dezelfde streek gelegen waar Horatius' Lucrina conchylia vandaan kwamenGa naar voetnoot29), de Lucrijnsche oesters van Phil. van Borselen, Strande vs. 1588, waarbij P.E. Muller noteert: ‘afkomstig uit het meer Lukrinus in Campanië, westelijk van Napels, aan de golf van Baiae... In de oudheid beroemd om zijn oesters’ (p. 212). Het begin van Mooi weer, p. 95, bevat de begedachte aan geselslagen die men iemand op de rug toedient, en aan smyten in de zin van ‘slaan’; daarbij past ook de ‘hulp van Bacchus staf’. Indien aan de dichter hierbij de tweede strofe van Horatius' Vides uit alta voor de geest heeft gestaan, zal het wel niet meer dan toeval zijn, dat zijn voorstelling nader aansluit bij het ϰάββαλλε τὸν χειμῶν᾽ van diens voorbeeld Alceus. Over de Amandus Fabius van de Norbertijnenabdij Ninove (p. 97 v.), hier Nineve genoemdGa naar voetnoot30) heb ik niet meer kunnen achterhalen dan wat te vinden is in het volgende, door dr. M. Gysseling verstrekte gegeven uit reg. no 12 van het fonds Abdij Ninove, berustend in het Rijksarchief te Gent: ‘Amandus fabius, professus sub R.D. van den Abeele, anno 1606. S.T.B. (d.i. Sacrae Theologiae Baccalaureus) et Protonotarius apost(olicus). Ob(iit) Pragae in Coenobio ord(inis) nostri Strahoviensi functus ibidem officio subprioris, 19 Jan. 1662. Alibi additur: pastor in Oseghem.’ Dit Oseghem is | |
[pagina 284]
| |
wel hetzelfde als het door Carnoy (Noms des Communes 522) vermelde Ossegem. Bij vs. 27 tekent Van Es aan dat Six de naam Fabius afleidt van lat. faba, ‘boon’. De zaak is dat hij in werkelijkheid Boonaard of BoonaardsGa naar voetnoot31) heette, zoals duidelijk wordt uit een ander gedicht aan dezelfde (P. 555 v.Ga naar voetnoot32)), waaruit tevens blijkt dat deze behalve kruidkundige ook dichter was van latijnse verzen. Er zijn andere Fabii bekend, die vlaamse namen als Boon (-e, -en), Boonaerts aldus latiniseerden, zelfs vind ik er een met de voornaam Amandus, die echter niet de onze kan zijn (Biogr. Nat.). Voor Dodoneus (vs. 32 van het eerste gedicht op F.) verwijs ik naar Zaalberg, Lev. T. nr. 172, p. 559, en noteer dat hij P. 366 onder de naam Dodoens geprezen wordt in het gezelschap van ‘Pareus met Sennert’ (klemt. op de 2e lgr.). Ik kan niet toestemmen dat Six in de passage over Ninus en Semiramis onduidelijk is of zijn voorstelling onjuist. De tekst geeft veeleer grond voor de interpretatie, dat hij Semiramis en de Eufraat wil onderscheiden zien van Assirie, Ninus en Ninive. De titel van het eerste gedicht in de afdeling Vrede en Oorlog (p. 99): Beraad, of het niet goed waar vreede met Spanje wil Van Es begrepen hebben als een beknopte zinsvorm. Dit zal, ofschoon mij geen ander dergelijk geval in de bundel is voorgekomen, juist zijn. Ik vind hier evenwel aanleiding tot de opmerking, dat in de gedichten van Jan Vos (uitg. 1726) tal van stukken voorkomen, waarvan de opgegeven titel eindigt met een etc., hetgeen niet steeds betekenen kan, dat niet alle titels van een gehuldigd personage worden opgegevenGa naar voetnoot33). Men heeft zich dan tevreden gesteld met een genoegzame aanduiding. Een voorbeeld: ‘Aan d' algemeene Rymers of galbrakers, toen J.v. Vondel het treurspel van Maria Stuart, &c’. Zo zullen ook de titels van een aantal gedichten bij Six oorspronkelijk uitvoeriger zijn geweest dan ze in de Poësy voorkomen. Van de stad Amsterdam wordt in dit gedicht gezegd: | |
[pagina 285]
| |
Haer schrobnet schrobt den dryvoet, duur van prys,
Die Ind ontglipte.
Tevoren is zij geprezen omdat zij van een klein vissersdorp (dat ‘watervleisch verkocht’) geworden is tot een macht die Egypte trotseert, d.i. in macht en aanzien overtreft, alsook Konstantijn (Byzantium), de Romeinen, de Fransen (Parys) en Venetië (Markus leeuw). Op de geciteerde verzen volgt dat zij goud schept ‘uit Hermus greinich nat’), waarmee gedoeld word op het goudhoudende van die lydische rivier, waarin de om die hoedanigheid beter bekende Pactolus uitmondt; zie hierover wederom Herodotus (5, 101). Vrage nu echter wat onder die drievoet te verstaan is. Mogelijk, zo meent Van Es, is het woord omschrijving van de drie rooflanden, Algiers, Tunis, Tripolis. Z.i. moet de passage wel slaan op de zeeroverij, vermoedelijk de barbarijse in de Middellandse zee, die zich ook uitbreidde daarbuiten. Amsterdams oorlogsschepen, zo licht hij mij nader zijn bedoeling toe, maken de zee schoon van de rovers, die veel kostbare buit veroverd hadden, welke uit Indië (Ind) kwam gevarenGa naar voetnoot34). Daarentegenover heeft nadien Geerars in een stelling bij zijn proefschrift over Poot de mening uitgesproken dat deze versregels niet doelen op strijd tegen de zeeroverij maar op het verwerven van grote schatten. De argumenten waarmee hij desgevorderd deze stelling zou hebben gestut zijn mij niet bekend, maar ook zonder dat ben ik geneigd hem bij te vallen. De dichterlijke verbeelding waarmee Six hier werkt, krijgt in de interpretatie van Van Es geen concrete gestalte. Hoe een dichter ertoe komt een drieledige zeeroverij te zien onder het beeld van een drievoet, valt moeilijk in te zien. Maar wij zullen ons naar alle waarschijnlijkheid niet vergissen, wanneer wij ook hier weer in de klassieke literatuur op zoek gaan naar een aanknopingspunt. De drievoet is de antieke tripus (τρίπους)die, uit kostbaar materiaal vervaardigd (‘duur van prys’) veelvuldig tot wijgeschenk diende, maar daarnaast als prijs bij wedstrijden werd uitgeloofd; bij collectief behaalde prijzen was het gangbaar dat zij als wijgeschenk | |
[pagina 286]
| |
werden opgesteld. Zo kon dan bij Six de drievoet als symbool dienen voor met succes bekroonde wedijver. Hij combineert dit met een ander beeld-element, dat van het schrobnet, waarmee de vangst wordt binnengehaaldGa naar voetnoot35). Met ontglipte kan de dichter hebben bedoeld dat Indië zelf niet bij machte was zijn schatten te exploiteren. Of ook heeft hem voor de geest gestaan, dat in oude sagen en berichten de drievoet als waardevol buitobject voorkomtGa naar voetnoot36). Ten slotte - zoals Van Es mij schrijft het te hebben gezien - is een neutrale opvatting wellicht nog de beste, waarin ont- een aanduiding is van herkomst en glippen ‘door de golven varen’Ga naar voetnoot37). Op soortgelijke wijze staat in het gedicht Rariteiten te koop, vs. 14, ontloopen: ‘Als een gomboom afgedroopen / Als een beekjen fyn ontloopen’). In de aant. bij vs. 48 van het laatstgenoemde gedichtGa naar voetnoot38) bedreigt de bondigheid de duidelijkheid. Het heet in die passus dat de kleur van ‘den duuren koetsjenil’ dof moet worden genoemd bij ‘des Koonings strotaâr vil’. De koning is Karel I van Engeland. Wij lezen hierbij: ‘vil is de doorgesneden strotaâr = halsslagader; dan geconcretiseerd: het bloed gevallen uit etc. (vgl. waterval)’. Er ligt hier een herinnering aan Frederiks, p. 284; hij vermeldt naast deze plaats nog drie andere uit Six, waar vil voorkomt, telkens als praeteritum bij vallen. Hij waagt nu de onderstelling, dat ook hier vil iets met vallen te doen heeft. Elders nl. (P. 215) staat een vers waar het bloed des konings een purperval heet, en de vraag is nu, of vil in Rariteiten 48 niet een verkorting is van hetzelfde purperval ‘dat Six [ ] analogisch met waterval, sneeuwval had gefabriceerd en naar | |
[pagina 287]
| |
zijn luimen en behoeften had doen verwisselen’. Strotaâr vil zou dus worden: strotaâr-vil = strotaâr-val = het bloed gevallen uit enz. Maar reeds de basis van deze constructie is al te wankel (vil = viel = val), die mij ook op zich zelf te onwaarschijnlijk is. Ik denk daarom maar liever aan een achtergeplaatst bnw. viel (Spa. Brab. vs. 840), zie MW i.v. vijl, Fr. - v.W. op fielt; het zou hier de bet. kunnen hebben van ‘gering in waardij; waarvoor men geen achting had’, heel misschien ook semantisch met veil in betrekking zijn gekomen. Strotaâr houdt de bet. van (doorgesneden) halsslagader en het daaruit stromende bloed. Bij bruindoek, vs 62, naam voor een uit de rode papaver bereide kleurstof, is een herinnering dienstig aan de algemenere bet. ‘donker’, die bruin oudtijds had. Bij vs 94 v.: 'k Wed den Hertogh van Florencen
Zoude zyn kapelle wenschen,
Zoo hoovaardigh uitgewrocht,
verwijs ik naar de bespreking van de Spaanse Kapel te Florence in Roomsche Schoonheid van Molkenboer, p. 413 v. en een uitvoerig opstel van deze schrijver in Van Onzen Tijd 1911-12. Dezelfde faecalische aardigheid als in vs 149 (zie Zaalberg t.a.p.) heeft Six nog een paar maal (P. 486; 507). In De Waarom, p. 112 vv., vragen de vss. 25-26 om uitleg: Die roover eer, met weinig maats,
Op waater, deede veel meer quaads:
Nochtans toen al de werrelddwinger
Hem roofde, sach de Vorst dat diefken door den vinger.
Het daarop volgende geval van Pisistratus en Thrasippus wijst uit, dat ook hier gedoeld wordt op een historische anecdote, een der vele die vorstelijke grootmoedigheid tot onderwerp hebben. Al de werrelddwinger, bedwinger van de hele wereld, is stellig Alexander, wiens groothartigheid een locus communis is. Roofde in vs. 28 speelt terug op roover in vs. 26, en hem moet klemtoon hebben. Die roover is ‘die welbekende’, latro ille. Ondanks die welbekendheid kan ik hem voorshands niet thuiswijzen. | |
[pagina 288]
| |
Er volgen nu, p. 115 vv., een paar gedichten, door Six opgedragen aan zijn neef Raimond de Smeth. Zij vinden hun aanleiding in het verblijf van de dichter in het wateroord Spa, dat reeds vroeg een europese faam genoot. Parma hield er meermalen verblijf, om er, ietwat paradoxaal, genezing te zoeken voor de waterzucht, die hem kweldeGa naar voetnoot39). In 1613 werd daar de aanwezigheid vermeld van veertien geneesheren van allerlei nationaliteit, en op de lijst der vreemde bezoekers prijkten de namen van vele illustere personages: Rohan, Oranje, Montmorency, Bussy, SpinolaGa naar voetnoot40). Stalpart van der Wiele had daar vóór Six heul gezocht voor zijn gezondheid. Lange tijd is tussen Tongeren en Spa een levendige controvers gevoerd over de vraag op welke van beide plaatsen Plinius heeft gedoeld, waar hij zegt: ‘Tungri, civitas Galliae, fontem habent insignem, plurimis bullis stillantem, ferruginei saporis; quod ipsum non nisi in fine potus intelligitur. Purgat hic corpora: tertianas febres discutit, calculorumque vitia. Eadem aqua igne admoto turbida fit; ad posterum rubescit’. Six wist daarvan, of heeft het anders in Spa kunnen vernemen. Hij heeft niet alleen de verschillende Spa-fonteinen bezongen in een collectief gedicht (P. 114 vv.), waarin hij smeekt om genezing van zijn zieke milt, maar ook elke afzonderlijk. De Pouhon roemt hij als ruim zoo grys
Dat ghy voor ink, aan Plinius verstrekte,
Toen hy alwys de Tongerquel verhief,
daarmee Plinius commentariërend in deze zin, dat hij met de bron in het land der Tungri de Pouhon van Spa op het oog had. Er bestaat een vrij uitgebreide literatuur over Spa. Veel daarvan | |
[pagina 289]
| |
wordt vermeld in pater Hildebrands De Kapucijnen in de Nederlanden en het prinsbisdom Luik, dl. 2, De waalse kloostersGa naar voetnoot41), een werk waarvan de kennis ook in ander opzicht Van Es tot nut zou zijn geweest. Six vertelt, dat hij, terwijl anderen hun tijd doorbrengen met allerlei spelen, zijn dag ‘nutter niet te lengen’ weet dan met de volle maag (d.i. na het drinken van het geneeskrachtig water) ‘het klooster, langs den ypen haagh, Kapucius ten dienst geschonken’ te ‘herkruissen’, ‘opdat de waatren sonken’. Van Es verklaart niet te weten, wie met die Kapucius bedoeld is. Hij acht een vergissing mogelijk, maar vraagt toch ook of Six een klooster van de Capucijnen bedoelt, en een stichter Capucius onderstelt. ‘De orde - zo besluit hij - heet waarschijnlijk naar de puntige muts’. Mits men zich geen verkeerde voorstelling maakt van die muts, kan dat ‘waarschijnlijk’ wegblijven. Nu is het verder zo gelegen, dat alle geschriften betreffende Spa uitweiden over het daar gevestigde Capucijnenklooster, waaraan p. Hildebrand een afzonderlijk hoofdstuk wijdt. Bij dat klooster, aanvankelijk een hospitium, bevond zich een tuin, waarover wij a.w. p. 285 lezen: ‘Voor de vreemdelingen, die Spa kwamen bezoeken, was de prachtige tuin der Kapucijnen de aangenaamste wandeling, die ze vinden konden; een ander park bestond er niet. Volgens uitdrukkelijk verlangen van den stichter (Walter de Liverlooz.-M.) en tegen alle gewoonten van de Orde in, moest de tuin voor leeken toegankelijk zijn, ook voor vrouwen’. Een andere beschrijving neemt de schr. over uit de Délices du pays de Liège van P.G. Saumery; ze is ook te vinden in verschillende andere geschriften, zo b.v. in de meermaals herdrukte Amusemens des eaux de Spa uit de 18e eeuw. Men raadplege p. Hildebrand t.a.p. ook over, weliswaar jongere, afbeeldingen van deze wandelgelegenheid; een ervan reproduceert hij achter in zijn boek, zodat men een goede indruk krijgt van de aanleg. Op deze wijze was er geen bezoeker van Spa, die niet met de Capucijnen en hun tuin te doen kreeg. In 1669 bezocht Cosimo III, groothertog van Toskane, herhaaldelijk de Capucijnen, hij ontmoette er de prins van Fürstenberg, bisschop d'Allemont van Gent en verschillende prinsen. | |
[pagina 290]
| |
Uit Lafagne, Vieux-Spa, vinden wij geciteerd: ‘Le couvent des Capucins... a vu se promener le roi de Suède Gustave-Adolphe III, la princesse d'Orange, la princesse de Ligne, le duc de Glocester, la comtesse de Lalaing, l'évêque de Chartres, le comte d'Artois, la princesse de Hornes, le prince de Toscane, le Tzar Pierre le Grand et tutti quanti'. Six spreekt trouwens uitdrukkelijk van deze wandelgelegenheid, waar men zich ook met spel kon amuseren, in een ander gedicht: Leeven te Spa, het eerste der Spa-gedichten (P. 109 vv.; deze tekst op p. 118): ...Gaat (:hij gaat) by den Kapucyn, in 't klooster, berke bollen,
Door ypelaanen, langs verharde paaden rollen.
In het afscheidsvers (P. 139) is het kloosterdak wederom dat van de Capucijnen, en een van de twee kerkjes dat van het klooster. Dat Six met de werkelijke afleiding van de naam der paters niet bekend was, is mogelijk, hoewel het niet zonder meer blijkt uit zijn Kapucius, een persoonlijkheid die men zonder schade kan fantaseren, ook al zou iemand beter weten. In Leeven te Spa maakt de dichter ook melding van de beide andere dagelijkse wandelgelegenheden die de Spa-literatuur pleegt te vermelden, de promenade de quatre heures en de promenade de sept heures: Zoo 't vier slaat, keert men naa de koele speelvalleijen,
Prikt met de wandelstok, of schiet, om 't netst, met keijen.
Dry uuren spaader noodt 't geberghte, aan andre kanten,
U, in het veld, ten dans, of tot speelsch landtrefantenGa naar voetnoot42).
Een andere biezonderheid, karakteristiek voor de samenleving te Spa, is de benaming waarmee de seizoengasten werden aangeduid: bobelins, of zoals Six zegt: bobelynen. Ook dit is een vast gegeven, dat men in de literatuur telkens tegenkomt. Zelfs wordt er gesproken van een Messe des Bobelins, die gelezen werd in een kapel, gelegen | |
[pagina 291]
| |
bij een van de bronnen. Van Es leidt het woord af van fra. bobelin ‘boswachter’, en noemt het een ‘spottende benaming voor de badgasten te Spa, hen gegeven door de bewoners’. Dat dezen de gasten aldus betitelden, bevestigen teksten die Frederiks citeert, p. 273. Maar feit is daarnaast dat de gasten zonder bezwaar de naam op zichzelf toepasten. Van de bovengenoemde Amusemens verscheen nog in 1875 onder de titel Les bobelins de Spa een verkorte heruitgave. Ik ben er niet in geslaagd de bet. ‘boswachter’ terug te vinden. Frederiks heeft uit Du Cange-Henschel en Roquefort de omschrijving ‘bouvier, vacher’. WNT, dat geen andere vbb. kent dan uit Six, noemt de afleiding onbekend, maar vermeldt uit het ofra. een woord bobelin met zeer uiteenlopende betekenissen (‘o.a. in België: lap, gelapt stuk goed’). Een aantal wdbb., als Godefroy, v. Wartburg, Gamillscheg, kennen het woord als naam voor een schoenlap, en grof, opgelapt schoeiselGa naar voetnoot43). Zonder het verband te leggen met bobelin spreekt de auteur van de Amusemens (ed. Amsterdam 1740, 1, 20) over ‘les gros souliers de Liège, qui font tout le commerce de ce petit Bourg’ en dat wel in deze samenhang: de schr. verwondert zich erover dat men in een plaats die van de vreemde bezoekers moet leven, zo weinig werk maakt van ‘l'ornement et les commodités’, en krijgt van een engelse dame het bescheid ‘que c'était moins par négligence que par politique. Que deviendroient, me dit elle avec son air badin, les jolies Cannes de Spa, et les gros souliers de Liège, qui font tout le commerce de ce petit Bourg, si l'on trouvait ici des chemins unis et des promenades sablées?’ Ondanks het feit dat de auteur zelf elders een andere afleiding voordraagt, lijkt het niet ondenkbaar dat hierin een aannemelijke verklaring van de benaming schuilt, op grond dus van het voor de bezoekers ongewone schoeisel, waarmee zij zich wapenden tegen de ruwheid van wegen en paden in deze rotsachtige bergstreekGa naar voetnoot44). Volledigheidshalve voeg ik toe dat P. Lafagne (= L. Col- | |
[pagina 292]
| |
lin; zie Hildebrand a.w.p. 291n.) een der hoofdstukjes van Vieux-Spa (Spa 1932) besteedt aan Les Bobelins, en bij zijn verklaring uitgaat van de hoofdbezigheid der gasten. Hij meent de oorsprong te moeten zoeken in lat. bibulus. ‘Les Spadois eux-mêmes étaient frappés par la grande capacité des estomacs étrangers’, zo kwamen zij er toe aan de ‘curistes’ de naam te geven van boublins ‘tiré du latin bibulus’. Hieraan verwant is de gedachte van de schr. der Amusemens (1.52) waar hij vertelt dat de dames ‘se donnèrent le plaisir de m'armer Chevalier de l'Ordre des Bobelins, qui en langage Liégeois signifie Buveurs. Vs. 7 van Tytkortingh maakt melding van het noordelijk van Spa gelegen Spaloumont: Spaloubergh. De aant. heeft (met een drukf.): ‘Spalonbergh: Spalon ligt ten N. van Spa’. De naam komt niet anders voor dan in vormen van het type SpaloumontGa naar voetnoot45), waarvan Six' Spaloubergh en elders, vs. 43, ‘de hooghte van Spalou’, beide met opmerkelijke klemtoon, een transpositie zijn. Voor het Kreperbosch (vs. 49) acht Van Es een drukf. waarschijnlijk voor krepelof kreupelhout. De veronderstelling houdt geen stand tegen de vermelding bij Vannérus van een ‘ruisseau dit “du Vieux-Spa”, venu des hauteurs de Creppe’, en die van een toponiem Creppe op het kaartje van Spa en omgeving in Baedeker. In vs. 64 vraagt branden toelichting; vgl. hier de noot op p. 28; de zin loopt ondanks de punt door in vs. 65. In de woorden dan zal ons aardsch vergaaren van het gedicht op p. 119, vs. 27, staat aardsch voor ‘aardse deel’: ons stoffelijk overschot zal in het graf bijeenkomen. De vorm heeve in Kroone des Deughds (p. 131, vs. 8) beschouwt Van Es als te zijn waarschijnlijk een verkortende formatie van Six voor ‘hevige’. De beoordeling is wat de zaak betreft zeker juist. Of wij echter met een persoonlijke formatie van Six te doen hebben, is minder gemakkelijk te beslissen, omdat in de 17e eeuw en tot bij | |
[pagina 293]
| |
Bilderdijk toe soortgelijke korte vormen worden aangetroffen, waarvan sommige oorspronkelijk zijn, andere de indruk maken van geforceerde verkortingen, waarbij vaak het metrum van invloed moet zijn geweest. Vgl. Schönfeld5 par. 137, De Vooys Ned. Sprkk.2 par. 87, Van Helten Vondel 1, par. 107, Weijnen par. 60. Six spreekt van de woede hoovaardy (P. 47); een kryghshart is immers woed (P. 216-217; de Molos van de Gierigheit is woed van klaauwen (P. 94). Andere vbb. zijn rechtvaard (393), wynacht (‘'t wynachte Anjou’; 299), myn vadsche lier (124). In het voorgaande hebben wij een en ander maal aandacht gegeven aan verklaringen van Frederiks, die de verdienste heeft in de Sixexegese het spits te hebben afgebeten. Laat ons nog even zien hoe hij te werk is gegaan met de slotregels van een gedichtje, getiteld Andwoord, aan Joan Radermacher (P. 572v). Het luidt als volgt: Raademaaker, langhs de Vecht,
Zoo in rechten afgerecht,
Dat de Loire 't recht gerief,
Van den rechtsgeleerden brief,
Niet zal weigren, aan haar bank:
Uw bedankdicht, voor myn dank,
Daar het my geleerd versiert,
Daar het my omlauweriert,
Naast de Musen, als Apol,
Is van heuscheidts feilen vol.
Maar dat cierlyk fierlyk kleed,
Maakt u waarlik een poeet.
Zonder twijfel terecht, hoewel ten onrechte de lezing fierlyk niet vermeldend, drukt Frederiks in de voorlaatste regel sierlyk i.p.v. fierlyk, waarin wij een dier talloze gevallen hebben te zien van verwarring tussen f en lange s. Met de Loire is Orleans bedoeld, waar in die tijd zovelen hun doctoraat in de rechten haalden. Het spel van cierlyk en sierlyk doet Frederiks opmerken: ‘Six is hier geestig, tot in zijn spelling toe’. Maar het spel heeft hij niet juist beoordeeld. Hij ziet in sierlyk het Mnl. sier, op het spoor van Verwijs en van Verdam dit verklarend als ‘gelaat = chiere. chère; bonne chère’. Hij heeft er niet in erkend het ww. versieren in de zin van ‘verzinnen, uitdenken’. | |
[pagina 294]
| |
Toch was dit wat Six bedoelde toen hij zei dat het dankdicht van zijn vriend hem ‘geleerd versierde’, d.i. hem ten onrechte geleerd noemde. Daarom was het ‘van heuscheidts feilen vol’; maar het ‘cierlyke’, het fraaie, en het ‘sierlyke’, het fantasierijke, maakte zijn schrijver tot een dichterGa naar voetnoot46). Uit de epigrammen waaraan Six de puristische naam Opschriften geeft, haal ik er een aan dat zijn spelling betreft. Hij gebruikt, evenals zijn vriend Brandt en de door hem vereerde Hooft, de dubbele klinkerspelling, die hem aanleiding geeft tot dit aardigheidje: Lees leven, als Hebreeuwsch, wat is het dan een nevel,
Vol ydelheit en evel.
Daarboven staat (p. 617): Leven, na d'oude spellinge, en men ziet hoe in spellingzaken oud en nieuw betrekkelijke begrippen zijn. Dat hij voor Huygens een genuanceerde waardering had, zou men kunnen lezen uit een rijmpje als het volgende (P. 626), waaruit ik tevens meen te moeten begrijpen dat naast de opvatting van de vijf zinnen als de zintuigen (zie de versjes p. 618) ook die andere: van de geestvermogens, hem voor de geest stond: Wie vrucht van Huigens hoopt, slaa sinnen aan de ploegh:
Myn sinschrappraa heeft, aan vyf sinnen, niet genoeghGa naar voetnoot47).
Vergelijking evenwel van dit epigram met andere pertinente uitspraken doet zien dat wij het veeleer hebben te beoordelen als een uiting van de bescheidenheid die Six als dichter kenmerkt, en die in dit geval te meer de aandacht trekt, omdat hij zelf een kernige, niet steeds toegankelijke zegging hanteert. Anslo's poëzie vergelijkt hij (P. 604) met het ‘banket’ na het ‘gesooden en gebraaden’ van Vondel en Huygens. Aan Vondel wordt op een aantal plaatsen hoge eer bewezen, hoewel Koopmans terecht gesproken heeft over het verschil tussen de denkwijzen der beide dichters, een verschil dat misschien het duidelijkst uitkomt in hun houding ten opzichte van het toneel | |
[pagina 295]
| |
(en. Wittewrongel) (Op Blaamrym, P. 503). Maar ook het gedicht op Vondels Horatiusvertaling (P. 466 v.) toont dat hoge bewondering Six niet verleidde tot kritiekloze waardering. De verzen waarin hij de onmogelijkheid van een adaequate vertaling in het licht stelt, verdienen te worden aangehaald als een vroegtijdig staal van dichterlijke critische bezinning: Maar 't was onmooglik, dat hy niets ontaarde,
Om Duits te spreeken.
Eeven als laaken van Romeinsche kleeren,
Om tot een Duitschen rok te fatsoeneeren,
Ook by den gaauwsten snyder spilt, in 't scheeren,
En saamen steeken.
Opmerkelijk ook is ten slotte zijn wens, in hetzelfde vers kenbaar gemaakt, dat Vondels gedichten door Anslo in het Italiaans zouden worden ‘verwambeist’. Ons moge het wonderlijk voorkomen, dat naar zijn inzien door een dergelijke overzetting de Tiber opnieuw Vergilius' ‘Iliaaden’, Seneca's treurspelen en Horatius' lierdicht zou leren prijzen, hier blijkt niettemin een inzicht dat nog steeds ten aanzien van onze poëzie zijn waarde niet heeft verloren. Tot een eerbewijs voor beide dichters, Vondel en Six, mogen hier de regels staan, die het gedicht op fraaie wijze besluiten: Maar ingoedborstigh zal hyGa naar voetnoot48) rond uit bichten,
Keulens, in Amstels, geestige gedichten,
Hoeven voor myne geesten niet te swichten,
Op zulke wysen.
Neerland zal moedigh, op uw vleuglen, vaaren,
En op het aardryk marmre kooraltaaren,
Dankbaarheits teiknen, voor uw trotse snaaren,
Ten offer rysen.
L.C. Michels
Nota. Kennisneming van de oorspronkelijke tekst van dit artikel heeft geleid tot een uitwisseling van gedachten tussen prof. Van Es en de schrijver, die op verschillende punten tot verheldering en herziening heeft geleid Zoals het hier wordt aangeboden, komt het voor rekening van de laatstgenoemde. |
|