Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 74
(1956)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Op tie manier, is tat Algemeen-Hollands?Blijkens de waarnemingen van Pée, Leenen, Van Haeringen en anderenGa naar voetnoot1) valt er niet aan te twijfelen, dat assimilaties als op die > optie en is dat > istat in Holland gebruikelijk zijn. Bij het doorlezen van de betogen over deze kwestie kan men zelfs de indruk krijgen, dat deze assimilaties tot ‘het’ zogenaamde Noord nederlandse ‘A.B’. behoren. Ik acht het daarom van belang erop te wijzen, dat ik bij proeven met verschillende. Noordhollanders doorgaans de uitspraak obdie en izdat (met assimilatie van stem) heb kunnen constateren. De vraag dient dus onder het oog te worden gezien of (een deel van?) Noordholland hierin wellicht van Zuidholland afwijkt. Hiertoe is te meer reden, daar (als ik goed gezien heb) de meeste der tot dusver in de vakliteratuur geciteerde zegslieden-mèt-stemverlies-van-d niet uit Noordholland afkomstig zijn, maar door geboorte of latere vestiging als hoofdzakelijk Zuidhollands-georiënteerd beschouwd kunnen worden. Een enkel voorbeeld moge hier worden aangehaald: A.B. Cohen Stuart, die in 1872 voor het eerstGa naar voetnoot2) de ontwikkeling ofdat>oftat en is dit>istit constateerde, was geboren Hagenaar. Kruisinga, die als geboren Groninger zelf obdeze zal hebben gezegd, nam in zijn (vermoedelijk niet-NoordhollandsesGa naar voetnoot3) omgeving opteze waar en consta- | |
[pagina 297]
| |
teerde in zijn Grammar of modern Dutch § 39: ‘Many[!] speakers of Western Dutch generally follow rule 3 [obdɔkən “opdokken”] but use strong stops when a stop precedes a pronoun with initial d-: op tezə məni:r “op deze manier”’. L.P.H. Eijkman heeft de waarnemingen van deze beide geleerden verwerkt op blz. 224-231 van Zwaardemaker-Eijkman, Leerboek der phonetiek inzonderheid met betrekking tot het standaard-Nederlandsch, maar - in tegenstelling met C.S. en K. - constateert hij, dat ‘soms’[!] de d van die (dit, dat, deze, daar) na is en of [en op] een t wordt: ‘es tij (ez dij), ɔf tat (ɔv dat), op tezə (ob dezə) mani:rGa naar voetnoot4), ɔf ta:r (ɔv da:r)’. Vermoedelijk is deze beperking tot ‘soms’ toe te schrijven aan de omstandigheid, dat Eijkman zijn jeugd in ZaandamGa naar voetnoot5) heeft doorgebracht, waar (zoals dadelijk blijken zal) de assimilatieverschijnselen anders zijn. Opmerkelijk mag het genoemd worden, dat Eijkman in zijn uitvoeriger artikel ‘Assimilatie’ (NTg. XXVII (1933) 315-25) met geen woord meer rept van het door C.S. en K. geconstateerde verschijnsel. Vgl. daarbij zijn opmerking blz. 318 ‘noot: ‘Met nadruk zij er op gewezen, dat ik uitsluitend de uitspraak van mijzelf en mijn naaste omgeving behandel. Iedere lezer zal dus afwijkingen van zijn eigen uitspraak ontmoeten. Het merendeel daarvan komt op rekening van de nadruk, de officiële spelling en de streek, waarin spreker geboren is of woont’. Laat mij nu allereerst bevestigen, dat ik de stemloze vormen inderdaad herhaaldelijk bij Zuidhollandse informanten (o.a. Leidenaars, Hagenaars, Rotterdammers) heb kunnen waarnemen. Men zal ze dus wel als Zuid hollandsGa naar voetnoot6) mogen aanvaarden. Ten overvloede kan men zich trouwens beroepen op Katwijkse vormen als op-te-dam, as-te dach fan gistere, was-taer, op-te bouch, op-te Hollandse wal, op-te ree (zie Overdiep, Wb. v.d. Volkst. v. Katwijk 81 vv.). Ook voor Over- | |
[pagina 298]
| |
flakkee geldt die regel, vgl. op tie menier, is-tad-al? (Landheer 54, 74). Slaat men echter Boekenoogen LXXV vv. op, dan blijken de stemloze equivalenten aan de Zaan niet voor te komen B. schrijft in zijn sandhi-teksten alleen obdə Zaan, obdə hoek, izdat, izdər. Dit kan niet als een individuele eigenaardigheid van de (zeer accurate) schrijver worden beschouwd en klopt trouwens ook met mijn ervaring, die ik bij verschillende Noordhollandse vrienden heb opgedaan (inderdaad heb ik slechts ‘soms’ stemloosheid - maar geen fortis - kunnen constateren). Mag men Boekenoogen's constatering nu als karakteristiek voor (een deel van?) Noordholland beschouwen? Het toeval wil, dat ondergetekende (geboren en getogen in Noordholland) met zijn eigen uitspraak aan de kant van Boekenoogen staat en dat hij dus liever enige terughoudendheid in zijn oordeel wil betrachten vanwege mogelijke vooringenomenheid. Uit Van Ginneken's Drie Waterlandse dialecten valt niet op te maken, hoe het daar met de sandhi gesteld is. Voor Monnikendam vindt men dl. I 342: rub di jöfráw, voor Volendam: ru:p ti jöfraw (voor Marken is de vertaling niet ingevuld); op blz. 344 vindt men voor Marken: wet es tat, voor Volendam: wes tat (dat), voor Monnikendam: wát es dát. De opeenvolging van stemloos-stemhebbend is even bevreemdend als in gevallen die ik verder nog noteerde: ən aləfzesiGa naar voetnoot7) ‘een halfzesje’ (II 7), ópdondərə, ópzódəmitərə (II 53), skələpzánt (II 182). Terecht wordt trouwens in de ‘Verklaring betreffende de spelling’ blz. xxvi door de uitgevers van v. Ginneken's ms. gewaarschuwd: ‘Wij merken dan ook speciaal op, dat de behandeling van de sandhigevallen in het voorhanden materiaal ons niet geheel bevredigd heeft en waarschuwen voor te ver strekkende conclusies op dit terrein’. Hiermee wordt trouwens mijn indruk bevestigd, dat we in het onderhavige geval te doen hebben met een zeer subtiel probleem, dat slechts met behulp van vele (gelijkmatig over zuid èn noord verdeelde) waarnemers in details zal kunnen worden nagegaan. Verder dient men er rekening mee te houden, dat woorden als dit, dat, die, deze, daar | |
[pagina 299]
| |
in het zinsverband soms met een dergelijke nadruk kunnen worden uitgesproken, dat ze de stem verliezen, ook bij sprekers die bij temperamentloze voordracht de d in dit verband duidelijk mèt stem plegen uit te spreken. De kwestie, die in de titel aan de orde is gesteld, zou ik dus voorlopig nog willen aanvullen met de vraag: ob die manier, iz dat Noordhollands? M.a.w.: kan men in dit geval tot op zekere hoogte van een antithese tussen Noord- en Zuidholland spreken? Deze vraag is vooral van belang in verband met de taalhistorische ontwikkeling. Men vergelijke hierover nog het bovengenoemde art. van Van LoeyGa naar voetnoot8). Zou inderdaad blijken, dat in (een deel van?) Noordholland onder beschaafden een andere ‘standaard’ geldt dan in Zuidholland, dan komt daarmee weer eens een probleem aan de orde, dat mij al sinds jaren heeft geïnteresseerd. In ‘Gezag en Norm’ heb ik nl. reeds betoogd, dat ‘verzorgd’ Nederlands, dat men b.v. uit de mond van Groningers en Limburgers hoort, wel degelijk ook als ‘Beschaafd’ gewaardeerd wordt. Later ben ik in Versl. en Med. Vla. Ac. 1954, 809-18 nog eens opgekomen tegen een al te fanatiek (administratief) ijveren voor ‘de’ (nog niet in paragrafen vastgelegde en dus nog altijd vage) ‘norm’, die pleegt te worden aangeduid met de simplistische ‘A.B.’-formule. Wie zou nu op het ogenblik de moed hebben om istat tot Nederlandse ‘norm’ te verklaren en izdat als ‘provincialisme’ te gaan beschouwen? En zo ja, met welke argumenten zou men deze (of eventueel de omgekeerde!) mening kunnen motiveren? Persoonlijk durf ik deze vraag voorlopig nog te stellen, daar we omtrent de juiste geografische verbreiding van de besproken stemloze resp. stemhebbende consonantgroepen èn omtrent de milieus waarin ze vooral worden gebruikt ten dele nog in het duister verkeren. Ik zou het ten zeerste | |
[pagina 300]
| |
op prijs stellen, wanneer geïnteresseerde lezers in Zuid- èn Noordholland (in het bizonder leraren en onderwijzers) ons omtrent de ervaringen in hun woonplaatsen zouden kunnen inlichten.
G. Kloeke |
|