Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 74
(1956)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
III. De aspectische verbindingen met teerst(en) datVermoedelijk is ook dit voegwoord ontstaan uit een praepositiebepaling, van anderen aard echter dan het aanwijzende mettien + datzin, nl. het voorzetsel te + de superlatief eerst(en) gevolgd door een datzin, die een handeling, gebeuren of situatie omschrijft; tenzij men met het Mnl. W. moet aannemen, dat teerst(en) een contaminatie is van de adv. accus. ‘dat eerst’ (teerst) en de praep. bep. ‘ten eersten’. Een aardig voorbeeld om den overgang van bijw. voorzetselbepaling naar voegwoord in verbinding met een dat-zin duidelijk te maken is de verbinding met zijn, in: Dat was teerst dat mense sach, Alex. IV, 401. In ieder geval heeft deze verbinding uiteraard aspectische functie, die dus niet uit een andere functiecategorie behoeft te worden afgeleid: ook zonder dat-zin heeft t(en) eerst(en) aspectfunctie, in verschillende schakeringen ‘vroeger; het eerst; aanvankelijk; terstond, onmiddellijk, etc.’ Het is daarom van nature geschikt om op levendige wijze de aspectverhoudingen van de momentane gelijktijdigheid en vooral van de directe opeenvolging uit te drukken. In tegenstelling met ‘sodat’ en ‘met dat’ is de verbinding met teerst(en) dat reeds in de oude epiek algemeen in gebruik; in sommige teksten zelfs opvallend frequent. Ik beschik over 86 gevallen: Lorr. 2; Mor 15, Ferg. 7, Ren. 1, Flor. 12, Parth. 12, Segh. 1; S. Lutg. 1, S. Christ. 1; Sp. Hist. 1, Limb. 4; Vergi 1; Mn. loep 2; Alex. 3; Torec 5; Sev. Vroed 5; Esop. 2; Rein 2; Vrouwe. e.M. 1; Ridd. M.M. 3; Nat. Bl. 5. Niet heb ik het aangetroffen in Brand. Wal. e.a. Om de concurrentie met doe en als duidelijk in het licht te stellen is een gedetailleerd overzicht van de functionele schakeringen gewenst. Daarbij is geen verschil gemaakt tussen de vormen teerst, | |
[pagina 190]
| |
teersten, ten eersten, ook is de verzwaarde vorm talre eerst die meermalen voorkomt, tussen het andere materiaal verwerkt. A. De bijzin staat vóór den hoofdzin; dit is het normale geval, zoals begrijpelijk is uit den aard van de aspectische functie: in totaal 76 gevallen tegenover 10 met volgenden bz. a. Het Vf. staat in het praeteritum. 1. De functionele verhouding tussen bz. en hz. is gewoonlijk die van de snelle opeenvolging van momentane aspecten, nadrukkelijker en scherper geaccentueerd dan door doe of als, en te vertalen door ‘zodra’. Dicht bij de simultane functie staat Parth. 828: Talreerst dat ic den coninc vant / saghickene u hebben bider hant. - Ik wil hiermee niet zeggen dat dit de oorspronkelijke functie zou zijn al zet ik dit voorbeeld uit oogpunt van systematiek voorop; eerder lijkt me dit gebruik secundair: het mist de levendigheid van aspect, zoals die bij de progressieve verbindingen aanwezig is; inplaats van ‘zodra’ past hier ter vertaling eerder eenvoudig ‘toen’. Deze verslapping van de functie, evenals nog nader te noemen schakeringen, wijst op een veelvuldig gebruik. Snelle opeenvolging van handelingen door denzelfden persoon illustreert Parth. 908. Talreerst dat hi sine oghen op dede / sach hi die meeste cierhede / binnen der cameren daer hi in lach / die hi te voren ie gesach. - Toch is ook dit vb. nog niet het meest karakteristiek voor het aspectisch gebruik, omdat de hz. niet een verrassend nieuw element bevat in den gang van het verhaal. Het is voor een modern lezer natuurlijk vaak moeilijk de fijnere nuance van de stilistische waarde aan te voelen. Zonder te willen ‘hinein interpretieren’ ben ik toch geneigd in deze constructie (in pl. v. het gewone doe of als) de verwondering van den ontwakenden Parthenopeus af te lezen over de fraaie dingen ‘die hi te voren ie gesach’. - Levendig aspectisch, ook blijkens het momentaan-perfectieve praefix ver-, is echter Flor. 1804: Tierst dattie stierman versach die stat / hi stierde derwaert den rechten pat. - De hz. bevat een nieuwe handeling als reactie op de waarneming. Ook met praefix ge-: Tierst dat Melions dit gesach / Ontbant hi die winthonde thant, Tor. 1785. Soortgelijk: Tierst dat si ter herbergen quamen / men hiet den cnapen dat si goem namen / | |
[pagina 191]
| |
ten someren ende ten andren paerden, Flor. 1833. - Tierst dat si horden dat geclanc / si liepen te samen haestelike / ende onder custen hem vriendelike, Flor. 1002 - Tirst dat hi den ridder sach / spranc hi op al sonder beiden Mor. 64. - M.a.w. beide zinnen (hz. en bz.) zijn momentaan; de bijzin bevat vaak een werkwoord van beweging (comen) of een werkwoord van waarneming (sien, horen etc.), de hoofdzin duidt een directe reactie daarop aan van hetzelfde subject; de bijzin neigt onwillekeurig tot het momentaan-perfectieve, de hoofdzin tot het momentaan-ingressieve aspect. Dikwijls is er in het verhaal sprake van een min of meer gepassioneerde activiteit, een hevig dramatisch gebeuren of ten verrassende wending. Vergelijk bv. nog: Tierst dat sise vernamen / reden si hem tenen ghemoete / ende beghondense roven onsoete / ende sloeghen diese wilden slaen, Flor. 130. Teerst datten versach dat pert / het rechte heme over die voete / ende sloech sine tande so onsoete / naden ridder, hadtem gheraect / het haddem lictekijn gemaect, Ferg. 3754. - Zie verder: Flor. 693, Mor. 4002, Parth. 2135, 118; Lor. I, 642; Limb. 598, 354; Tor. 3759. Alex. III, 757; Nat. Bl. V, 234; Rein. 1432; 2402; Renout 1199; Alex. III, 967, Esop XX, 19, met verschillende subjecten: Tierst dat Beatrys riepen in doren / der goeder Kerstinen daer si lach doet / versuchtese swaerleke ende verscoet, Chist. 1790. - Enigszins opvallend is de constructie in Flor. 401. Tierst dattie conincinne vernam / die sake die den coninc mesquam / si was hoefsch ende goedertieren / ende bepeinsde haer harde sciere / ende dachte, hoe si mochte verwerven / dattie joncfrouwe niet soude sterven. De hz. ‘si was hoefsch ende goedertieren’ lijkt nl. eerder parenthetisch bedoeld, als verklaring van haar handelwijze die volgt: si bepeinsde haer etc.’, maar de coördinatie met ‘ende’ is dan onlogisch. - Een afwijkende constructie, met het subject van den hz. proleptisch voorop, heeft ook Sev. Vroed 3530: Den keyser, teerst dat hine sach / Die hem gene antwerde en gaf /. Maer hi sweech......... 2. Uit de zoëven getypeerde verhouding van bz. - hz. als geinteresseerde, emotionele reactie op het voorafgaande, komt, evenals bij andere simultane en progressieve voegwoordelijke verbindingen, een min of meer duidelijk causale verhouding voort. In een zin als | |
[pagina 192]
| |
Ferg. 4041: Die vander stat, groet ende clene / Tierst dat si Ferguut vernamen / ter porten quamen si tsamen - kan men zeggen dat de handeling in den hz. haar oorzaak of aanleiding vindt in de waarneming in den bz. Evenzo met verschillende subjecten bv. in Mor. 4487: Tirst datment hen liet weten / die de coninginne hadden beseten / si trocken achter... - Vergelijk ook Flor. 360 en Mor. 1573, waar de hz. de stemming aanduidt van het subject als reactie op den bz.: Ende tirst dat sise bekinde / Ende hare quamen so gehinde / was si vroe ende blide / ende trac hare uten stride - Ook Alex. III, 757. Duidelijk causaal wordt de verhouding, wanneer de reactie door een niet-persoonlijke constructie wordt omschreven: Maer teerst dat si Gelloene sach / Viel haer op therte een slach / als het mochte harde wale / ende si wert bleec ende vale, Lorr. I, 123. Vgl. ook Nat. Bl. V, 234; Torec. 240. 3. Evenals bij doe kan de bijzin verzwakken tot omschrijving van een tijdbegip, speciaal als stereotiepe aanduiding van den avond of den morgenstond, bv. Ende tirst dat men sach / verbaren den sconen dach / Ginc die here met sinen lieden / te rade. - Wel blijft hier de hz. momentaan ingressief en de bijzin bevat ook een werkwoord van waarneming, maar in het verhaal betekent de omschrijving weinig mee dan ‘smorgens vroeg, bij het aanbeken van den dag’. Vgl. Mor. 4406, waar de hz. niet meer ingressief is: Ende talre irst dat men vernam / dat der dageraet naecte / daerne was nieman die vaecte. Ook Ferg. 252, Sev. Vroed. 2466, 1832. - In 4414 staat de hz. in het plusq. perf.: Tirst dattie doch ontspranc / si waren binnen wel gereden...... - En in Mor. 3760 wordt de hz. hervat door doe. b. De vorm van het gezegde in den bijzin is het plusq. perfectum. In de vorige verbindingen vertoonde de bz. van nature neiging tot het (momentaan) perfectieve aspect. Evenals bij de zinnen met doe en als versterkt de vorm van het plusq. perf. het progressieve element in de verhouding met den hz., ten koste dus van het simultane aspect; tevens betekent het een scherpere afbakening in den tijd doordat het perfectieve zich in den bijzin paart met het perfectische aspect (nl. het voltooid-zijn); m.a.w. niet meer gelijktijdig met, maar onmiddel- | |
[pagina 193]
| |
lijk nadat de handeling in den bijzin is voltooid, treedt de toestand of het gebeuren van den hz. in; bv. Tierst dat die ridder was genesen, / wapende hi hem, Ferg. 4033. - Teerst dat daer gheeten was / leide sine doer dat palas, Segh. 7545. - Het duidelijke verschil met de imperfectische verbinding is dus dat de handeling van den bijzin minder als een belangrijk element in de epische voorstelling naar voren treedt; het pluq, perf. is meer samenvattend, afsluitend. De ingressieve schakering van den hz. vindt gewoonlijk dan ook niet een bijzonder accentuerenden vorm, maar blijkt hoogstens uit het zinsverband. Vergl. nog: Teerst dat hi hadde ghedroocht ghenoech / dedi als een edel jonghelinc, Parth. 559 - Tirst dattie dienst was gedaen / quam die coninc Artur gegaen / toten riddere daer hi lach, Mor. 121; verder Mor. 431; Ridd. m.M. 2846, Alex, IV, 1368, Sev. Vroed 1832, met een perfectum in den hz. Lutg. 2077. c. Het Vf. van den bijzin staat in het praesens. 1. Wanneer het praesens de waarde heeft van een praesens historicum, sluit het geval zich ten nauwste aan bij de aspectische verhoudingen genoemd onder a, 1. De vorm van het Vf. verlevendigt nog het momentane karakter van het gebeuren. Wel moet worden opgemerkt, dat slechts het Vf in den bijzin dien praesentischen vorm aanneemt en steeds in het rijm, bv.: Teerst dat hem die joncfrouwe siet / in hare ansicht wart si roet, Ferg. 816. - Ende tirst datten heren vaect / gingen si slaepen, Mor. 3682; ook Sp. Hist. I, 7, 8, 36; Limb. 398; Tor. 1829, Ridd. m.M. 1471. 2. Geen epische functie in engeren zin heeft de verbinding als een algemene gang van zaken wordt aangeduid, m.a.w. er wordt geen bepaald historisch gebeuren beschreven, maar een gewoonte. In dit geval staat ook de hz. in den praesensvorm: Alsi vergadert sijn in die zele / doet hi die vrouwe bringen geleet / Tierst dat hijt heet, so es gereet / een ridder, die hare thoeft afslaet, Flor, 2510 - Ne waer ghi mans sijt so fel / Talreerst dat ghi moocht ghewinnen / Uwen wille van onser minnen / dan houdire mede u sceren, Parth. 760. - Voorts in de betogende taal der didactiek ter beschrijving van bepaalde eigenaardigheden van dieren: Nat. Bl. IV, 457; III, 1747; 1917. II, 2058. | |
[pagina 194]
| |
3. Het laatste vb. uit Parth. grenst aan de hypothetisch-futurische functie die frequenter is dan het 2e geval. Niet altijd treedt een futurisch hulpww. op: Vrouw Sante, die vrouwe van der port / tierst datse dese sake hort / dat hi ene kerstene heeft gemint / ende hi daer omme si daer gesint / si salne hem met liste verleden, Flor. 434. Zulke verbindingen behoren dus niet tot den epischen gang van het verhaal, maar komen, dikwijls als verzwaring van een belofte, verzoek, voornemen, of verzekering voor in de directe of indirecte rede: Die ridder sprac: op minne trouwe / tierst het daget ic u gelove / dat ic varen sal te hove / ende mijn lief ende mijn garsoen, Ferg. 2453. - Dit heeft die biscop wel ghehoort / ende seit dat goet sijn sine woort / ende troost ende bidt bi goeden rade / teerst dat hijs mach hebben stade / dat hi verwerve om dat hi scouwe / sonder orlof die ioncfrouwe, Parth. 2068; vgl. verder Parth. 1721, 1728, 1713; Tor. 3637; Esop. XXXV, 11. Met een imperatieven hz.: Tierst dat hi comet in / ontfancten mit enen blyde sin, M. loep IV, 1745. In een voorspelling Sev. Vroed 381. Het is duidelijk dat het hier dus niet zo zeer gaat om de aspectische verhouding, die natuurlijk wel bestaat als men de verbinding op zichzelf neemt, maar om de modale functie. In aansluiting op deze futurisch-hypothetische verbindingen noem ik twee vbb. waar het Vf. niet in het praesens staat, maar in den praeteritalen conjunctief, vanwege de indirecte rede: Ende wart pensende in sinen moet: / Gave hem God aventure goet / teerst dat hi mochte met eren / soudi naar Chiefdore wederkeren, Parth. 1341; ook Flor. 416. B. De bijzin volgt op de hoofdzin. Zoals gezegd staat gewoonlijk de bijzin met teerst dat, vanwege zijn aspectische functie voorop in het zinsverband. De verplaatsing van den bijzin kan echter verschillende oorzaken hebben. 1. Wanneer de zin met teerst dat bijzin is van den tweeden graad, kan hij vanwege de overzichtlijkheid verplaatst worden. Dat de Mnl. schrijer echter slechts noodgedwongen tot verschuiving van den bijzin overgaat, waardoor nl. als vanzelf de aspectische functie verbleekt, blijkt uit het feit dat hij soms krampachtig de oorspronkelijke volgorde handhaaft. Zoo in Parth. 33: Maer het ne gheduerde niet langhe / talreerst dat si stade saghen / ende die Grieken, die om Troye laghen / | |
[pagina 195]
| |
Jeghen hem setten si hem doe. - De zin die rechtstreeks afhangt van den inleidenden hoofdzin, behoudt zijn hoofdzinvorm; een moderne vertaling zou luiden: maar het duurde niet lang of zij begonnen den aanval, zodra ze het ogenblik geschikt achtten en de Grieken rondom Troye zagen liggen. Merkwaardig is ook de constructie in Mor. 431, waar een doe-zin voorafgaat; de verhouding tussen doe-zin en teerstdat-zin is als 't ware concentrisch: Doe hi die ridders hadde versien / Tirst dat hise hadde gemoet / ende deen der anderen gegroet / Sprac hi te Lanceloete saen:...... - In beide vbb. is de aspectische functie levendig; het betreft een episch-historische situatie. Tussen den eersten zin en den bz. met teerst dat, moet wel een vrij duidelijke pauze aangenomen worden, om door de intonatie het juiste verband aan te geven. Maar ook in minder nadrukkelijk aspectische verbindingen, speciaal in hypothetische verbanden, en in de directe rede tracht de schrijver meermalen de oude volgorde te handhaven, bv.: Maer lonic hem qualike / talreerst dat hijs hevet stade / sal hi poghen ombe mine scade, Parth. 1728. - Derre en es mi ooc engheen so hout / talreerst dat hi heeft sijn sout / hine al varen siere straten / ende sal mi hier in d'orloghe laten, Parth. 1721. - vgl. verder: Flor. 416; Parth. 1341, 2068; Ferg. 1009; Nat. Bl. II, 2058, In Sev. Vroed. 381 onderbreekt de zin met ‘teerst dat’ den eersten bijzin: Die sterre... doet mi... verstane / dat dit kint, teerste dat sal comen / daert den vader sal hebben vernomen / ten eersten worde / dat sal spreken / Sal hem in tween therte breken. In zeven gevallen is dan echter in zo'n ingewikkeld verband de bz. met ‘teerst dat’ geplaatst achter den zin, waaraan hij ondergeschikt is. Meestal staat het verband in de indirecte rede en is de aspectische functie niet belangrijk: de bz. omschrijft meermalen een tijdstip en is ook futurisch. De zin met ‘teerst dat’ hangt af van een als-zin: Dus was hi in meneger gedochte, Ende pensde in sinen moet / Hem ware gene dinc so goet / Als hi den riddere late gaen / tirst dat hi op ware gestaen / sonder te doene enege dere, Mor. 2010. - In een nevenschikking van datzinnen, Mnloep II, 3365: Ende dede den luden verstaen / Dat hise in overspil hadde ghevaen / Mit sulken | |
[pagina 196]
| |
man ende dat hi woude / over haer rechten, als hi soude /teerst dat die recht dach quame - Omschrijving van een tijdstip in indirecte rede: wi vinden ghescreven...... dat bi ouder tiden hier te voren / een heyden coninc uut Spaengen quam / tierst dat hi den somer vernam / bringhen dat nuwe loof ende dat gras, Flor. 92; Ook Vergi 459. Sev. Vroed. 4040. Geen indirecte rede; maar wel ligt de gedachtengang van de handelende personen op den achtergrond in het finale verband: Hi was bracht op dat / datmenne daer breken soude opt rat / tirst dat daer gemaect was, Mor. 2055. - Eenmaal in een gewoon episch verband, waarin echter de constructie met tierst dat twee maal voorkomt, de tweede zin met ‘tierst dat’ volgt dan na een relatieven zin: Tierst dat si te Babyloniën quamen / blidelike si die joncfrouwe namen / ende gevense te prosente den ammirale / dien si alte hant bequam so wale / tierst dat hise met oghen sach / dat hise hem tienvout met goude wach. 2. In de directe rede na een imperatief: Nem, drach voert die cussijn / ende die bussele met den wijn / Dien salstu niet vergheten / Teerst dat wi sijn gheseten, Vrouw. en M. VIII, 122. 3. Slechts twee maal staat de bijzin achteraan in een normaal episch geval: Ende die verman wilde vlien / tierst dat hi Moriane bekinde / ende hi hem quam so gehinde, Mor. 3432. Hier is echter de inhoud van den bijzin reeds eerder meegedeeld, waardoor het verrassende in de aspectische verhouding ontbreekt; bovendien is het verband causaal. In Ridd. m.M. 1394 is de verplaatsing begrijpelijk na een zin met maer; de aspectfunctie is zwak: Ende die van binnen syn ut gegaen / te velde waerd jegen die resen / maer sine mochtens niet gewesen / Tirst dat hen tgescutte gebrac / en had gedaen Lanceloet van Lac. Het groot aantal teksten waarin teerst(en) dat voorkomt - en ik ben daarin zeker niet volledig - maar ook de variatie in de syntactische functies, zowel in epische als in betogende taal, bewijzen dat dit in het Mnl. een gangbaar en nuttig voegwoord was. Opvallend is het dan ook dat het in de latere middeleeuwen is verdwenen en nadien radicaal uitgestorven. | |
[pagina 197]
| |
IV. Verbindingen van adverbia met (al)so en een alszinNaast de tot nog toe behandelde voegwoordelijke verbindingen ter uitdrukking van de simultane en progressieve aspecten is er tenslotte een hele serie verbindingen te noemen die in de kern bestaan uit adverbia, waardoor ‘snelheid of spoed’ wordt aangeduid, voorafgegaan door het demonstratieve adverbium so of also en gevolgd door een vergelijkenden als-zin. Het is uit de bespreking van so-dat duidelijk, dat uit die vergelijkende dwz. ‘gelijkstellende’ functie ook voor deze verbinding de functie der simultaniteit is te verklaren. Merkwaardig is de grote verscheidenheid van adverbia die zich voor deze voegwoordelijke functie lenen. Geen van deze verbindingen echter is algemeen gebruikelijk; de meeste zijn zelfs beperkt tot bepaalde tijdperken of zelfs tot enkele schrijvers. In de oudere teksten komen verbindingen voor met houde, saen, vollike en schiere, ten dele ook als synoniemen in dezelfde teksten, soms zelfs ter verzwaring in coördinatie in denzelfden zin; in sommige gevallen is de vergelijkende functie nog duidelijk aanwezig. Opmerkelijk is dat geen van deze verbindingen zich ontwikkeld heeft tot een blijvend voegwoord. Jongere verbindingen zijn die met haeste, haestelike, vroe, geringe, e.a. terwijl tenslotte alleen zodra zich als voegwoord heeft vastgezet in deze aspectische functies. Ik geef hier een beknopt overzicht van de verbindingen, voorzover mogelijk met in achtneming van de chronologie en naar de functies geïllustreerd door voorbeelden, ontleend voor een deel aan het Mnl. W.; de daar opgegeven plaatsen zijn echter niet altijd gemakkelijk te achterhalen. 1. houde. Dit adverbium is in den epischen stijl een zeer algemeen verbreid middel om ‘spoed en snelheid’ uit te drukken; in de voegwoordelijke verbinding ‘also houde als’ komt het ook reeds in sommige oude epische teksten voor. De oorspronkelijk vergelijkende of gelijkstellende functie is aanwezig in zinnen als: Des vos stiefmoeder, die also houde als die vos van hare pine wart ooc los. Wal. 10944. Die vergelijking dient in het verhaal meermalen, hetzij in positieven, hetzij in negatieven vorm, om een zekeren graad van snelheid of activiteit te suggereren: Ic ne por- | |
[pagina 198]
| |
rede niet also houde alse mijn here die coninc, Lanc. II, 606. - Ook wanneer na alse een volledige zin met S en Vf volgt, is vaak de vergelijkende of graadaanduidende functie nog duidelijk; met ‘alsof’ in Tor. 527: Ende saen na dat / quamen II leuwe op hem alse houde / als oft sine thant verbiten souden. - Vooral met het werkwoord ‘kunnen’ of ‘mogen’ is de verbinding graadaanduidend: Ende datmen den camp vechten soude / Sanderdages vroech also houde / alsi op wel conden comen; Torec. 1987. - Vergl. ook de coördinatie in Mor. 192: Dat ic tot u hier comen soude / also scire ende also houde / alsi here mochte geriden. De aspectische functie der coïncidentie of directe progressiviteit ontstaat pas, als de bijzin vooropgeplaatst wordt en een handeling bevat die zelf een onderdeel is in de episch voorgestelde keten van gebeurtenissen. De praeteritale zin vertoont de snelle opeenvolging van het momentaan-perfectieve (bz.) en momentaan-ingressieve aspect (hz.): Alse houde als sine saghen vallen / Daer ne was niemen van hem allen / sine quamen met haestichele / naden knape int crijt ghereden, Wal. 2101 - Ende alse houde als wi den dach / saghen, daden wi ontsluten / die porten, Wal. 7598. - Soe houde als si die ghesach / Ghinc sise schoren ende biten Mnl. II, 1048. - Also houde als die bede nam endde / Sine ingele God daer sende, Sp. II5, 4, 115. - In Limb. I, 674 drukt de verb. het samentreffen van twee inchoatieve aspecten uit: ende also houde / alsi begonste benedicite / sonder ut te seggen mee / sach si ghinder een ghestuuf van ghenen duvelen groet geruusch. Met een plusq.-perfectum in den bijzin: Also houde als hi die duwiere hadde vulbrocht / Stappans was hem syn payment gegeven, Wal. 7916. - Dese Tyberius, also houde / alse hi te keysere was gecoren / dedi bringen -... / ute Egypten coren genouch, Sp. H. III6 45, 76. - Ende dit is sine ontsculdechede: / also houde als hine hadde gescreven / dattene Ambrosius uutgegeven / hadde, eer hi was oversien / ofte te beterne iet ware in dien, Sp. H. II3 4, 85. Het laatste vb. illustreert tevens de behoefte den aspectischen bijzin ook als zin van den tweeden graad, voorop te houden. - Het praet. heeft | |
[pagina 199]
| |
de waarde van een plusq. pf. in: Also houde als hi wech was / viel de heileghe man in bedinghen, Amand. I, 644. Op te merken valt voorts, voor zover we tenminste dit weinig omvangrijke materiaal kunnen vertrouwen, dat de vroege ridderepiek, waarin teerst dat een gangbaar voegwoord was, deze voegw. verbinding ontbreekt, behalve in Wal, waar echter juist teerst dat niet is aangetroffen. Maerlant gebruikt beide vormen, ook de dichter van den Limborch. De verbindling ‘so houde als’ wordt nog door Kil. vermeld in de betekenis van ‘simulac’. In de 16e en 17e Eeuw is het echter niet meer in gebruik. 2. saen. In oude epische teksten is saen een zeer verbreid adverbium om een snelle actie aan te geven; vaak is het een wat stereotiep en gemakkelijk toepasbaar rijmwoord. Toch is het voegwoordelijk gebruik niet zo verbreid als men op grond daarvan zou vermoeden; in vele epische teksten heb ik het tevergeefs gezocht. In S. Christ. 202 staat een geschikt voorbeeld van de nog vergelijkende functie ter omschrijving van een sterken graad: ende vloegh op te balke saen / van der kerken / also saen / als enech vogel gevlieghen mocht daer. Interessant met oog op de geringe verspreiding van de voegw. verb. in aspectische functie zijn twee plaatsen in Lev. v.J. waar de twee versies onderling verschillen. In L. 165 staat: ende also saen alse dat ghesproken was so verdrogde die boem - maar S. heeft: ende doe hi dat gesproken adde te hant so wart die boem droge. - Evenzo L. 116: ende also saen als dat ghesproken was, so was die mensche al ghenesen - tegenover S: ende te hant wart die mensche gesont. Het is wel wat gewaagd op grond van deze twee plaatsen te denken aan een dialectisch verschil, zoals we bij de tegenstelling van doe (in de Westvl. tekst S.) en als (in de Limb./Brab. tekst L) hebben gedaan (vgl. Ts. L XXIII, blz. 48 vlgg.). In ieder geval is de omschrijving van de functie in S. (te hant) tekenend voor het aspectische gebruik van also saen als. De praeteritale vorm in: Ferg. 2796, waar de bz. in den tweeden graad voorop blijft: Nu swiget ende waent mi horen / davonture van | |
[pagina 200]
| |
hier te voren / hoedane wijs die ridder swart / also saen alse hi genesen wart / van sine wonden... / sine wapine hiesch hi altemalen. - Sterker aspectisch: Also saen als si dat dede / Ghenas si optie stede, Leksp. II 9, 165. - Vgl. Leksp. II, 11, 129. Vaker schijnt bij ‘also saen als’ de bijzin in het plusq. perf. te staan; behalve in de twee geciteerde vbb. uit L.v.J., zie: ende also saen / alse die heyligen voor waren brocht / was Reynaert ander sins bedocht, Rein. I, 82. - want also zaen / als si hadden wesen ontfaen / vielen si te hant in die hovaerde / ende also zaen mosten si haer vaerde, Leksp. I, 4, 47. - Maer also saen als onse here / dynghe in die grote ere / ghescapen hadde ende ghedaen so verhief hem alzo saen / Lucifer, ... Leksp. I, 4, 17. Dit zijn over het algemeen geen vbb. uit de levendige epiek; ook de vbb: uit Christ. zijn van wege hun omslachtige dictie weinig expressief: Ende also saen / als dat gescied was ende gedaen / so seghtmen dat har daer wart gegeven / dat har manyren ende har leven / van dier tijt was meer gemaed / ende na der liede wesen gesaed, 705. - Ondanks de coördinatie, ook: also vollec ende also saen / als ut was gedaen / ... so steet daer gescreven / dat hare haer troester nyen ginc af, 175. In deze zinnen gaat ‘also saen als’ eerder betekenen ‘vanaf het ogenblik, dat’. 3. vollike. Dit oude en in de epiek verbreide adverbium, in de betekenis van ‘snel, spoedig, terstond’, gaat al in vroege teksten over in voegwoordelijk gebruik, maar toch niet in eigenlijke epiek. Meestal met praeteritaal Vf.: Also vollike alse dat gerechte geset werd, so sach men daer also vollike staen een wijngaerd wel gedaen, Velth. I, 26, 95. - Alse vollijc als dat die coninc sprac, nam die gene den cnijf ende stac den coninc ene grote wonde Velth. II, 38, 29. - Also vollijc als hijt vernam, wapendi hem met snelre vard, Velth. III, 30,2. - Ook in Lutg. I, 648 in coördinatie: Also vollec ende also saen als de nonnen vernamen dat hi quam ontfingen sine afgoder als haren gesteleken vader. Met plusq. perf.: Also vollec ende also saen als dit was gedaen / ... so steet gescreven dat hare troester nyen ginc af, Christ. 175. - Met praes.: Also vollec als wi sijn gheboren dat si (de natuur) alle daghe ter doot waert ons sal leiden ene dachvaert, O. VI. Ged. 1, 74, 56. | |
[pagina 201]
| |
4. Schiere. De vergelijkende en graadaanduidende functie in Mor. 192: Dat ic tot u hier comen soude / also schire ende also houde / alsickere mochte gheriden. De oudste vbb. van het aspectisch gebruik schijnen uit het Limburgs te stammen. Opvallend is daarbij weer de tegenstelling tussen de versies L. en S. van Lev. v.J.; in cap. 4: ende also schiere alse Elisabet hoerde Marien so began dat kint dat si droech te verblijschene in haren lichame - waar S. heeft: ende het geschiede doe Elysabet horde die groete Marien dat hem haer kint verblijdde in haren lichame. - cap. 87: ende also schire alse hise voert stac so was si al ghenesen ende ghelijc der andre; S.: ende hi strecketse uut ende si wart ghesont ghelijc der andre - met een plusq. pf. in 208: ende also schire als deghene die montfolle hadde ghenomen so ghinc hi en weghe uten hus; S.: Daeromme doe hi die montful genomen hadde so ginc hi en wech uten huus. - Ook in de Limb. Serm. komt de verb. voor; praeteritaal: also schire als Maria den engele antwerde ende sprac... te hant hadse Gode ontfangen in haren reinen lighame, ... 467, 10. - Also schire alse Maria dit grote kint ontfinc so ghincse te S. Elyzabeden, 467, 16. - praesentisch: Also schire alse di der duvel bekort met eenre sonden, so sulse bereet sin ende sultene wederstaen 396, 30. Ook uit het proza, Lutg. door v. Vloten: want also scier als die mensche sundicht, so is hy verordelt ter galgen der hellen en heeft den bast om den hals, 201,5. Het Mnl W noemt ook nog enkele plaatsen uit meer Westelijke teksten zoals Ruusbroec, de proza Spiegel, en ambtelijk georiënteerde taal, als de Clerc (Kron. v. Holl), Gesch. v. Antw. en van Geld. - Opvallend is wel dat bijna alle vbb. in proza-teksten voorkomen. 5. Sterk geïsoleerd zijn de verbindingen met wile: also wile als si dit seide / so suchte si ende carmde mede / ende weende, de jonfrou edel ende fijn, Christ. 1603. - en baude: ende also baude alse Elysabeth, en sach, so sprac se te hant te hare......, Limb. Serm. 467,18. - Ook de verbinding zonder adverbium van aspect is zeldzaem: also als sijt vernam / gevielt dat si daer over hen quam / ende leide haer hoed bi dgraven hode, Christ. 1377. - Gering is ook het aantal vindplaatsen van haest en haestelike, bij Heelu, Slag v. Woeringen, vs. 5072, 5092; Boec v.d. L.J.; O.R.v. Dordr. 2,260. | |
[pagina 202]
| |
6. vroe. Frequenter in gebruik is dit adverbium in voegwoordelijke verbindingen, echter vooral in latere en noordelijke teksten. Opvallend is evenwel dat het reeds meermalen voorkomt in de Merlijn van Maerlant, wat toch al op vroegen en zuidelijken oorsprong wijst. In dezen roman zijn reeds verschillende schakeringen in de functie aanwezig; praeteritaal: ende also vro als hine sach / meende hi hem geven enen slach..., 23149. - plusq. perf.: want also vro alst hem was doen verstaen / so waren die letteren al vergaen, 27144 - een futurisch verband bij een opdracht: ende als gij daer komet, so doet, God weet / dat gy te scepe genoech hebbet greet / also vro als iu oem komet daer / dat hy scepen moge daernaer, 25125 (bz. 2e graad voorop) - een fut. exactum ook in: Doe swoer die coninc Rioen mede / also vro als hi gevaen heeft (= gevangen zal hebben) ter stede / den koninck Leodegan, hi sal tier uwer / met sulker kracht varen op koninck Artner / dat hine vaen sal ochte verdriven, 34038. Ook Ruusbroek kent het gebruik, zowel in het praet.: Alsoo vroe als si den wille overgaf, doe wert si een ghewarighe moeder Gods, 3, 93. - als in het praes.: Alsoe vroe als desen mensche sijn souden mishaghen, soo weecht hi meer dat hi Gode misdaen heeft..... dan sijn verlies, 3, 101. Alle andere vbb. stammen uit de 15e Eeuw of daarna, bijna altijd uit Noordnedl. teksten of incunabels. In het praeteritum: Ende also vro als sy die sach / Ghinc sise schoren ende rijten, Minloep II, 1048 (hs. Hollands, 2e helft 15e Eeuw) - vgl. ook Biënboec 91 en 131c (Holl./Utrechtse incunabel 1488). In den bijzin het plusq. perf.: Also vroe als hi dat gheseecht hadde / soo viel hi neder, Biënboec 42c. - id. 11a, 140c. - ook Dial. Creat. 79c (= Dyalogus der Creaturen, inc. 1488 Delft). Praesens-vormen; hypothetisch: Also vroe als ic mi mitter edelre salve besalve, soo warde ic ghesont, Geest. L 24v. (Noordholl. begin 15c E.) - Mandeville 22c en 42c (Hollands eerste helft 15e Eeuw) - Alsoe vroe als wi beginnen stille te staen, so dalen wi weder nederwaert, Devoot B. 36, 90r (de Vooys Maria leg. II, 93, 104; Noordholl. ± 1440) - futurisch: Alsoo vroe als wy uten lichame versceiden sijn, soo sullen wy ontfangen dat wy verdient hebben, Bern. S. i, | |
[pagina 203]
| |
106a (Noordnedl. oorspr. hs. 1463) - idem 1, 123a - verder Bybel v. 1357, 203d (hs. ± 1460 Zuidholl.) - De bijzin volgt in R.v. Zutfen 139, 5: Die sal sunder wedersegghen comen vur die banck, so vroe men hem dat weten leet (midden 15e Eeuw). - Die knecht mit twee tonghen sel men weer verdriven, alsoe vroe als sijn quaetheit wort gheopenbaert (= Servus bylinguis procul expellatur et ipsius eminente nequicia statim deponatur etc.) Scaecsp. 144,2 (hs. Noordnedl. ± 1403). De meeste geciteerde vbb. zijn uit geestelijke litteratuur; het zou dus mogelijk zijn dat we vanaf Ruusbroec hier te doen hebben met een verbinding die vooral in die geestelijke, devote litteratuur voortleeft. 7. geringe. Dit adverbium betekent oorspronkelijk ‘licht, niet zwaar’, maar in Mnl. vooral ‘snel, vlug, spoedig’ (tegenw. gering = ‘onbeduidend, van weinig waarde’). In voegwoordelijke verbinding komt het weinig voor, alleen in latere teksten: eind 15e-midden 16e Eeuw. Met plusq. perfectum: Also gheringhe als hi sinen dienst gedaen hadde, so was hi weder wech uten oeghen, Gest. R. 161 (a. 1481) - Also gerynghe als hy geervent was, doe street hy metten Romeynen, Clignett. 251 - Met volgende bz.: Hi was daer so gheringe als hi die woorden ghesproken had, Huge v. Bord. 80 (wsch. uit volksboek ± 1540). In het praesens met hyp. fut. of algem betekenis: So gheringe als wi te Romen comen... sal ic u trouwen tot minen wive, Hugo v. Bord. 55. - verder hs. Moll. 3, 219v (± 1500) en Hof v. Dev. 252 (uit 1487 of 1546?)
Tot zover het Middelnederlandse materiaal. De verbinding so + adverbium (van ‘snelheid’ etc.) + als-zin is echter ook voor latere perioden van de taal een blijvende mogelijkheid voor de vorming van aspectische voegwoorden. De besproken vormen mogen alle beperkt geweest zijn in het gebruik en nagenoeg alle kortstondig hebben bestaan, de syntactische mogelijkheid blijft en telkens duiken nieuwe varianten op. Overdiep noemt er enkele voor de 17e Eeuw in § 91, | |
[pagina 204]
| |
onder het hoofd ‘combinaties met soo’. Hij geeft enkele vbb. van soo haast, zoo ras en zoo dra, maar gaat er verder niet op in; de omschrijving van de functie als ‘aandiding van tijd’ bevredigt ons niet: het is ook in de 17e Eeuw vooral de behoefte aan de uitdrukking van de aspecten, die opkomst en gebruik van deze voegwoordelijke verbindingen stimuleert. Ik laat hier de voornaamste mogelijkheden nog even de revue passeren. 8. so haest (als) bestond zoals we zagen, hoewel weinig frequent, reeds in de 15e Eeuw in het Middelnederlands. In de 17e Eeuwse voorbeelden staat de bz. gewoonlijk voorop; de schakeringen van praeteritum, plusq. perf. en praesens zijn alle drie aanwezig. Van een algemeen gebruikelijk voegwoord kan hier, gezien het beperkte materiaal, niet gesproken worden; waarschijnlijk hangt het gebruik af van de voorkeur van bepaalde schrijvers, die de verbinding nog voelen als een vrij losse bijwoordelijk-voegwoordelijke groep. Nog 16e Eeuws is het voorbeeld van Van Ghistele, Ovid-Sendtbr. 134a (a. 1559): Soo haest als ick u sach... bleef ick staende - Bij Reigersb. in de Brieven in het futurum: so hast het redres daer oock sal sijn gesciet, houde ick seker dat uwe saeck sal werden bevordert. - ook in Sat. Vert.: Soe haest als hij die hooren sal, sal hij u antwoorden, Jes. 30, 19. Speciaal Cats echter schijnt deze verbinding aantrekkelijk te vinden in zijn epiek. In het praet.: Soo haest de jonge maecht haer vont te zyn genesen / Soo wou sy metter daet beleeft en dankbaer wesen, Sp. Heid. 289. - Met plusq. pf. in den bz. en praes. hist. in den hoofdzin: Soo haest als sy het schrift den lantvooght had gegeven / Hy ziet van stonden aan al dat er is geschreven, 1233. - Het praes. hist. in den bz.: Soo haast de ridder hoort het slot van dese reden / Hem rilt een koude schrik door al de gansche leden, 593; ook 693 en vgl. het vb. in W.N.T. Cats, 2, 522a; aanduiding v.e. gewoonte in Sp. Heid. 666. - futurisch in 600. 9. so rasch (als). Hoewel rasch in Mnl. in allerlei teksten van de 14e en 15e Eeuw voorkomt als bijwoord om ‘snelheid, etc.’ aan te duiden, is er geen geval bekend van voegwoordelijk gebruik. Het oudste vb. is dat van Jan v. Hout (1596); het Vf. staat in praes. | |
[pagina 205]
| |
(fut.): Zo rasch als ic den tweeden prijs becom / Zal ic copen een schip van hondert lasten, Ts. 23,251. - Verder bij verschillende schrijvers tot in midden van de 19e Eeuw. In jongeren tijd wordt als weggelaten. In het praeteritum: Zoo ras als de gheschapene Mensche begon te leven en syne oogen op te doen, alles wat hy sach, riep hem toe dat hy geluckigh was, Sprankhuysen 1, 90a (1634) - De bijzin volgt: Die kozen ook het hazenpad /zoo ras ze my van verre zagen, Coninckse Fab. 65 (1808) - Ook Terwey geeft nog een vb. ontleend aan v. Lennep: Hy besloot den Batavier daarover te onderhouden zoo ras de gelegenheid zich opdeed. - In het praesens of futurum; ook met conj., bv.: Soo ras de blancke morghen / versteurt het rijck der rust en oprecht 't rijck der sorghen / is het bestemt te gaen met onderlingen mondt / in 't aengesicht der Goôn, becrachtighen 't verbondt / der nieuwe vriendschap, Baeto 207 - Alsoo S.H. meende soo ras de windt soude toelaten, weder uyt te loopen, C. Huygens Jr. Journ. 1, 6 (1688) - Zij schrijft by tusschen poozen; maar zo rasch ik in de kaamer treede, slaat zij de portefeuille toe, W. en D., Leev. 4, 64. (1784) - Oranje die tot hulp zal komen / zo ras by hem zal zijn vernomen / het voorgevallen in den Briel, v. Haren, Geuzen 126 (1769). - By Vondel volgt de bijzin: De standert van de star vergaet hier op het blincken / zoo ras Apollion mijn vlammend zwaert gevoelt, 1920 (praes. hist.) - vgl. ook 1865 (een conj.) en 227 (bij imp.) - Ook De Deckar in G. Vr. in Rymoef. 1, 232, 16. 10. zo gauw (als) is waarschijnlijk veel jonger; nog niet in mnl. maar ook niet in 17e Eeuw; in W.N.T. staat slechts een vb. van Van Lennep, niet in episch verband: Oho! zo gauw de meiskens ophouden de pop te laten dansen, dienen sy wel een ander voorwerp by de hand te hebben, dat sy kunnen liefkoozen. - In de tegenwoordige gesproken taal is dit een gangbare vorm, vgl. de Stil. Gramm. § 392 (2e dr.): En zo gauw ik subst. griffier ben, trouwen we. 11. zodra is feitelijk tot in den tegenwoordigen tijd het enige gefixeerde voegwoord gebleven; geschreven ook als één woord; meer behorend echter tot de gestileerde taal, dan tot de spreektaal. | |
[pagina 206]
| |
Blijkbaar reikt het terug tot in de late middeleeuwen. Het Mnl. W. noemt tenminste drie voorbeelden uit één tekst, nl. de Math. Anal.; de daarin gesignaleerde gevallen blijken ontleend te zijn aan de Chronyke van Joh. van Beka, de zgn. ‘vermeerderde’ Beka (Utrechts, 1e helft 15e Eeuw). In één geval staat in den bz. het praet., in twee het plusq. perf.; de vorm van het voegwoord is daar also drade als en also drede als. Volgens Fr. v. Wijk is het bijwiord drade, drede, dat men beschouwt als een deelwoord formatie bij de wortel van draaien, van oostelijken oorsprong. In ieder geval is het in het Mnl. als bijwoord weinig gebruikelijk. Des te merkwaardiger is het dan dat dit ongebruikelijke bijwoord en voegwoord in het latere Nederlands het vrijwel enige en algemene voegwoord voor de momentane aspectische functies is geworden. Veel materiaal om de ontwikkeling te volgen heb ik helaas niet. Uit het W.N.T. heb ik slechts één verscholen geval kunnen opdiepen in he lemma van dra als bijwoord, een vb. uit Vondel 8,198 in praesentischen vorm; nl. in een beeldspraak: Al eveneens gelijck een schuit, dit met vermoien oock naulyx tegens stroom noch opkan... Terstont in haere vaert verliest... alzoo dra de veerman 't roeien staeckt. - Bij Overdiep § 91 staan ook enkele vbb. vermeld; één uit de populaire taal van Bontekoe: Maer soo drae ik op 't lant quam, viel ick op mijn knieën en kuste de Aerde - of het hier toch een meer verheven vorm op dit dramatisch moment? Ook één uit Schoutens Voyagie. Overigens twee uit Vondels Lucifer, waaraan we nog twee kunnen toevoegen in verschillende schakeringen: de bijzin voorop met een praes. hist. in vs. 2096 - een onderbrekende bz. met praes. fut. in 668 - een bijzin na hz. met praet. in vs. 131 en een met praes. in 1841. (In denzelfden tekst van Vondel komt ook zoo ras voor: 227, 1865, 1920). Springen we thans eerst over naar den modernen tijd, dan vinden we ‘zodra’ in verschillende grammatica's en wdbb. vermeld als voegwoord, gewoonlijk gedefinieerd als ‘voegw. van tijd’. Maar de verspreiding en de functionele schakeringen of stilistische waarde wordt nergens uiteengezet. In de Stil. Gramm. § 392 staat het opgegeven met één vb., waar de bijzin volgt en weliswaar het begin van een toestand omschrijft, maar dan als min of meer voorwaardelijke omstandig- | |
[pagina 207]
| |
heid bij de beschrijving van een karaktereigenschap: Een eigenaardigheid was hun prikkelbare toon, zoodra ze met meer dan twee waren. (Arm.) - Den Hertog geeft ook een vb. van een zin in het praesensfuturum, met gemengd temporeel aspectische en hypothetische functie; de bz. volgt: Gij kunt komen, zoodra (als) ge wilt. Het lijkt overigens een zelf gemaakt zinnetje. Het vb. van Terwey § 63 (13e dr.) echter is ontleend aan Lindo (de oude Heer Smits); ook hier volgt de bz.; maar het verband is episch, met een historisch perfectum in den hoofdzin: Hij heeft zijne nicht dadelijk den arm geboden, zoodra zij de deur uit was. In de 15e druk heeft T. er nog een (zelf gemaakten?) zin aan toegevoegd; thans met vooropstaanden bz.: Zodra ik binnen kwam, zwegen ze allen. Opvallend is dat de handwoordenboeken weer uitsluitend praesentische of futurische voorbeelden opgeven, met overgang dus naar de hypothetische en voorwaardelijke functie, met voorstaanden bz. overigens: zodra ik klaar ben, ga ik (Koenen 1937) - zodra ik geld heb, betaal ik u (Van Dale, 1950). En reeds bij Weiland (1811) staat (toevallig onder bijwoord zoo; ‘zoodra’ heeft zelf geen lemma!) een soortgelijk (voor gebruik klaar gemaakt?) zinnetje: zoodra ik kan, zal ik komen. Toch moeten er uit de litteratuur van een paar eeuwen genoeg vindplaatsen zijn op te diepen, die vollediger de schakeringen van dit temporeel-aspectische voegwoord laten uitkomen. Aangezien ik mij voorlopig in hoofdzaak moet bepalen tot de middelnederlandse taalbronnen, heb ik voor de 18e en 19e Eeuw slechts enkele steekproeven kunnen doen; bij Feith, Wolff en Deken en Van Lennep heb ik het voegwoord in verschillende nuancen aangetroffen, bij andere zocht ik vergeefs, zoals bij Van Effen, Jacob Vosmaer, Fokke Simonsz., Potgieter. Dit ontbreken kan toevallig zijn, maar ook samenhangen met voorkeur voor andere constructies, zoals bij Jac. Vosmaer in Maartsche Buyen 179,28: Maar nauwelijks zijn zij in huis, of er komt op hun gelaat een donkere trek, even als een graauwe wolk, die voor de zon schiet. - Zonder een chronologische orde in acht te nemen - waarvoor het materiaal te fragmentarisch is - zijn de volgende schakeringen aan te wijzen: | |
[pagina 208]
| |
a. De bijzin staat in het praeteritum in epischen stijl; bij Feith vóór de hz. in een dramatisch bewogen passage van Jenny Lille: Zo dra ik krachts genoeg had om mij staande te houden, naderde ik met eene lamp in de hand mijn bed; ik opende de gordijnen en ik zie......, 18,2. - in een minder op effect berekend verband, onderbrekend: en hij nam nog bovendien, zo dra hij buiten de poort der Hofstad kwam, den naam eens Graven aan, J.L. 66,4. Bij Van Lennep na een directe rede, achter den hz.: ‘Terug!’ herhaalde hij, zoodra hij zich alleen bevond, met een bitteren glimlach, Eliz. Musch, 87,33. - ‘Ik zal er wel degelijk zorg voor dragen’, zeide Buat tegen zijn vrouw, zoodra zij zich alleen bevonden, ‘dat de brief klaar is, eer uw moeder terug komt.’ - Ook in een retrospectief verklarend gedeelte, als bijzin van den tweeden graad voorop: Maar juist daarom had hij beter dan de overige ingezien, dat hetgeen men voorhad, hachelijke gevolgen kon hebben voor hen, die er zich mede inlieten, en zoodra hij bespeurde, dat anderen zich wilden doen gelden, zich wijslijk op den achtergrond terug getrokken, E.M. 101, 25. - b. Met plusq. perfectum in den bijzin, als afsluiting van een scène: En, zoodra de cijfersleutel gebracht was, zette de werkzame man, die... zich weder aan zijn schrijftafel, E.M. 131, 23. - c. Mt praesens historicum in de dramatischen stijl van Feith: Zij vliegt naar de Kolonel Kirke en vraagt hem een geheim verhoor. Zo dra zij hem ontwaar wordt, valt ze aan zijne knieën: Mylord!...... J.L. 26, 24 - Zij opent flaauwelijk een stervend oog, en zo dra ze mij herkent, doet ze mij een verhaal van het afgrijselijk treurspel,...... J.L. 18,17. d. In de directe rede ter omschrijving van een ‘gewoonte’, in den praesensvorm: ‘Ik heb immers minnebrieven genoeg van u ontfangen om te weten, hoe fraai gy, ondanks uw Fransche afkomst, en vlugheid in 't Fransch, zodra het er op aankomt, er in te schrijven, met de orthografie haspelt en woorden neerplakt, daar hond noch kat uit wijs kan worden’, Eliz. Musch, 112,22, - Slaande op een verwachte of mogelijke futurische situatie met overgang naar hypothetische of voorwaardelijke functie; voorop in een opdracht, een fut. ex.: ‘Zeer wel! zoodra van de artikelen behoorlijk | |
[pagina 209]
| |
kopy is genomen, voegt gij alles in een pakket bij elkander, zoodat het morgen aan den Heer Van Beuningen kan worden verzonden, E.M. 130, 19. - een malicieus plan in Will. Leev. (brief van Alida): Dat zij zo. Nu heb ik hem nodig. Zo dra hij mij over de hand is, zal hij het getal mijner Dupes vergrooten,... 71,8. - Achter den hz. in een snedig antwoord van Daatje: ‘Dat zal ik U zeggen, zo dra ik weet, waar mijne talenten leggen’, W.L. 119,7. - In de indirecte rede staat in zulke functionele verhoudingen natuurlijk ook het praeteritum: ‘Dat ik terug zou kunnen treden, zoodra de dienst, waartoe men mij gebruiken wilde, mijn eergevoel kwetste, Eliz. Musch, 97,27. - Boindin zeide... dat de Mensch een Uurwerk was, 't welk de uuren niet meer sloeg, zodra men het aan stukken brak. e. Interessant is het nog het gebruik van het adverbiale ‘zoodra’ te vermelden in een negatieven perfectischen hoofdzin gevolgd door een of-zin, een verbinding die evenzeer het momentane progressieve aspect uitdrukt in de epiek. Deze constructie wordt in den laatsten druk van Van Dale afgekeurd (op welke gronden blijft in het duister), maar reeds Van Lennep paste haar toe: Zoodra had hij zich dus niet aangekleed, zijn vrouw en kind goeden morgen gekust en een vluchtig ontbijt genomen, of hij nam hoed, en degen en haastte zich naar het Plein, Eliz. Musch, 79,15. Ook in modern proza is zodra zeker nog een gangbaar voegwoord om den nauwen samenhang van gebeurtenissen aan te geven. Bij Van Schendel bv. treft men het meermalen aan; niet zo zeer om een bepaald gebeuren in de epische ontwikkeling aspectisch te belichten, als wel om een belangrijken, herhaaldelijk optredenden samenhang aan te wijzen die op de psychologische ontwikkeling van den hoofdpersoon sterken invloed uitoefent, bv. in Holl. Drama: en onder de matras begon het tikken weer, eerst was het maar één worm die het deed, maar zoodra die begon volgde ook de andere aan den linkerkant, blz. 151. - Het zou eerlijker zijn met haar te breken en voor de rest van zijn leven te bidden voor zijn ziel. Maar zoodra zij het hek opendeed en haar hand op zijn arm legde, zoo zeker en zoo vroolijk, voelde hij een verdriet komen dat hij wel zou willen huilen, blz. 155. Ook in den gedachtengang van den hoofdpersoon, met hypothetische, futurische | |
[pagina 210]
| |
functie: omdat hij wist dat hij door het willen en het denken iets verschrikkelijks van zich af hield dat hem overmeesteren zou zoodra hij moedeloos werd, blz. 134. Het zou echter te veel plaats eisen nog verder te speuren naar het syntactisch en vooral stilistisch gebruik van dit voegwoord in de moderne litteratuur. Het zou een onderdeel moeten zijn van een breed opgezet onderzoek naar de uitdrukking van de aspectische functies, naar de frequentie daarvan en de onderscheiden vormen, in de moderne epiek. | |
V. SamenvattingAfgezien van allerlei bijzonderheden in de ontwikkeling van de afzonderlijke voegwoordelijke verbindingen, kunnen we uit de gegeven analyses de volgende algemene lijnen vaststellen. 1. In den loop der tijden heeft de behoefte aan levendige uitbeelding der simultane en progressieve momentane aspecten bevrediging gezocht in velerlei voegwoordelijke vormen, die als concurrenten van doe en als zijn opgetreden. Die concurrentie houdt echter niet in, dat deze twee zeer gangbare voegwoorden door die nieuwe formaties verdrongen zijn. De laatste hebben slechts aanvullende waarde; ze worden ingeschakeld op bijzondere, verrassende of spannende momenten in de epische voorstelling. Daarmee hangt misschien ook samen de grote variatie van vormen en hun gewoonlijk beperkt en kortstondig bestaan: levendige uitbeelding vraagt telkens om vernieuwing van vormen, zodra bestaande vormen afslijten. Die veelheid van vormen hangt echter mogelijk ook samen met de veelsoortigheid van streektalen in de Middelnederlandse periode en het ontbreken van een homogene cultuurtaal. Met het groeien van die eenheid (in en na 17e Eeuw) slinkt ook het aantal vorm-mogelijkheden: in de (geschreven) cultuurtaal is zodra het enige voegwoord gebleven, naast de populaire verbindingen ‘met dat’ en ‘zo gauw als’. 2. Er zijn drie categorieën van syntactische vormen die deze aspectische voegwoorden hebben opgeleverd: a. Het aanwijzende adverbium so, gevolgd door een dat-zin. Bij dit voegwoord hebben we echter twee aspectfuncties principieel en in | |
[pagina 211]
| |
oorsprong verschillend naast elkaar te stellen. Uit de consecutieve functie komt de progressieve voort, die den bijzin min of meer maakt tot een hoofdzin naar de functie, gewoonlijk echter toch met de duidelijke bedoeling aan te geven dat de handeling in den tweeden zin voortkomt uit die in den eersten zin. Neven-ontwikkelingen hiervan zijn de overgangen naar de functies van ‘totdat’ (bereiken v. beoogde doel) en ‘terwijl’ (echter steeds als beschrijving van een ondergeschikte omstandigheid, niet die van vóór de handeling van den hz. bestaanden toestand). Onafhankelijk van deze consecutief-progressieve verbindingen ontwikkelde het vergelijkende (gelijkstellende) so + datzin de functie der momentane coïncidentie en snelle opeenvolging. In de eerste verbinding staat de sodat-zin steeds na, in de tweede steeds vóór den hoofdzin. Slechts in die tweede functie is so-dat concurrent met de voegwoorden doe en als. In het Mnl. is dat gebruik beperkt, naar het lijkt, tot de vroege periode en zelfs tot een enkelen schrijver (Maerlant). In de 17e Eeuw treedt echter het enkele so sporadisch op als concurrent van doe (toen). b. De praepositie bepalingen ‘mettien dat’ en ‘teerst dat’. De oudste verbinding is ‘teerst dat’ die voor levendige uitbeelding van aspecten gangbaar is in de vroege epiek in allerlei functionele schakeringen; als aspectisch voegwoord echter meestal voorop staande in het zinsverband. In de latere middeleeuwen is dit voegwoord uitgestorven. ‘Mettien dat’ is jonger en minder gevarieerd in functie, maar heeft zich in den korteren vorm ‘met dat’ tot in de moderne gesproken taal gehandhaafd. c. Een rijke bron van voegwoordelijke verbindingen voor deze functies zijn de vergelijkende (gelijkstellende) verbindingen van so + adv. van ‘spoed’ + datzin. Oude vormen zijn die met houde, saen, vollike, en schiere, jongere, maar toch tot het Middelnederlands beperkt en vaak weinig verspreid zijn verbindingen met wile, baude, vroe en geringe. In de 17e Eeuw zijn in gebruik vormen met haest (reeds Mnl.), ras en dra. Daarvan leeft alleen zodra in de tegenwoordige cultuurtaal voort, als het werkelijk gefixeerde voegwoord. 3. Een aantal, echter niet alle voegwoorden uit deze drie categorieën | |
[pagina 212]
| |
kunnen ook buiten de epische voorstelling in het praesens gebruikt worden voor de omschrijving van ‘gewoonte’ of een schakering van de hypothetische en voorwaardelijke functie. Tot de praeteritale aspect-voorstelling (waarin begrepen verbindingen met plusq. perfectum, praesens historicum en historisch perfectum) zijn beperkt: so-dat en mettien-dat. Grotere syntactische souplesse vertonen ‘teerst dat’ en de verbinding onder 2c genoemd, al kan niet bij alle daar genoemde voegwoorden de toepassing in praesens en futurum met vindplaatsen worden bewezen. Overgang in hypothetisch-conditionele functie betekent hier echter nooit een totaal opgaan in die functie en een ernstige beconcurrering van de bestaande hypothetische voegwoorden. Steeds blijft de aspectische ook in de verwachte, onderstelde, futurische situatie het dominerende element in de betrekking tussen hoofd- en bijzin; het voorwaardelijk karakter is slechts een secundaire schakering die volgt uit de futurische voorstelling. 4. Tenslotte merken we op dat met de tot nog behandelde voegwoordelijke vormen niet alle mogelijkheden van de uitdrukking der momentane coïncidentie of progressie zijn uitgeput. De zinnen met doe of toen (en als) kunnen door toevoeging van een adverbium in hun aspectische functie verscherpt worden, zoals in: net toen ik binnenkwam, ... of juist toen. Praepositie-bepalingen als ‘op hetzelfde ogenblik’ kunnen zich met een dat-zin laten verbinden in de bedoelde aspectfunctie. Zijdelings noemde ik verbindingen met een aspectisch adverbium in den hoofdzin en een of-zin, zoals: nauwelijks... of; niet zo dra... of; hij was nog maar net binnen, of...... Buiten beschouwing heb ik hier ook gelaten de volledige, ook formeel gekarakteriseerde coördinatie, zoals verbindingen met ‘en toen, (en) onmiddellijk daarop, daarna’; evenals de oorspronkelijk relatieve verbindingen met waarna en waarop.
Groningen. G.A. van Es |
|