Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 74
(1956)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
BoekbeoordelingenB. Bischoff, G.I. Lieftinck, G. Battelli, Nomenclature des Écritures Livresques du IXe au XVIe siècle. (Colloques internationaux du centre national de la recherche scientifique. Sciences humaines IV. Premier colloque international de paléographie latine. Paris 28-30 Avril 1953.)In deze tijd van regels en voorschriften, waarmede men elke individuele uiting aan steeds nauwer banden tracht te leggen, kan het den leek niet verbazen, dat ook de heren palaeographen bijeen zijn gekomen om naar normalisatie van de palaeographische nomenclatuur te streven. Zij echter, die reeds pogingen hebben aangewend om zich te oriënteren in deze warwinkel van benamingen, variërend van land tot land, van boek tot boek en zelfs verschuivend en veranderend in de werken van een enkel geleerde op dit gebied, zullen zich over deze poging van ganser harte verheugen. Kunnen wij ons dus verblijden als in het eerste opstel (La nomenclature des écritures livresques du IXe au XIIIe siècle) B. Bischoff eens flink opruiming houdt onder alle mogelijke soorten van de carolingische minuskel (vollendete Minuskel, ausgebildete Minuskel, jüngere Rundbogenminuskel enz.) - zo mogelijk nog blijder werd ik bij het lezen van zijn volgende alinea: (p. 8) ‘Mais la masse des écritures carolines, si vaste, leurs apparences extérieures, si différentes, invitent à chercher des divisions. Ce qui s'offre en premier lieu, ce sont les divisions de l'histoire de l'art et sa nomenclature: Là, nous avons: la période carolingienne..., la période ottonienne ou pré-romane... et après cela, la période romane. C'est une suite de styles bien circonscrits. Est-il possible de retrouver ces divisions dans le développement de l'écriture? Cela me paraît, malgré toute la variété extérieure des formes, extrêmement difficile, parce que les périodes d'art et d'écriture ne coïncident pas toujours.’ | |
[pagina 214]
| |
Men kan zich hier niet genoeg op bezinnen. Immers, niet alleen kennen alle takken van kunst geenszins gelijktijdig dezelfde stromingen, het komt ook voor, dat een bepaalde kunst zo'n stroming of invloed niet ondergaat of kent. Bij de huidige over-normalisatie schijnen schrijvers van handboeken er zich niet alleen op toe te leggen, (tot gemak van de student) zo veel mogelijk overeenkomst in de kunsthistorische- en litteraire benamingen te brengen - neen zij gaan nog verder - en waar zo'n overeenkomst ontbreekt, wordt er een gecreëerd! Zo kunnen we ons tegenwoordig verheugen in het bezit van ‘barok-dichters’. Eerlijk gezegd, bemerkt men bij nauwkeuriger lezing, dat slechts enkele stukken van Vondel onder het barok-etiket gedrongen kunnen worden, maar dat belet niet, dat men zeker tien bladzijden, zo niet het dubbele aantal, volschrijft over de barok in de Nederlandse letterkunde.
Al is het verre van mij de vast ingeburgerde benamingen ‘vroeg gothisch’ en ‘zuiver gothisch’ voor bepaalde lettertypen te willen afwijzen, moet het mij, in deze richting doordenkend, van het hart, dat als het waar is, dat deze vormen zijn ontstaan onder Engelse invloed, de betiteling ‘gothisch’ vrij vreemd aandoet. Immers de gothische bouwstijl waar de benaming ‘gothisch’ toch van afstamt, vond eerst laat in Engeland ingang. Er zijn tenslotte in Engeland nog geen dozijn kerken in hun typische ‘perpendicular’ stijl te vinden. En dan zo'n letter van Engelse origine ‘gothisch’ te noemen? Maar dit terzijde.
Het tweede opstel dan Pour une nomenclature de l'écriture livresque de la période dite gothique van G.I. Lieftinck zou ik in handen wensen van iedere Nederlander, die zich met de palaeographische studie inlaat, van een iegelijk, die een Middelnederlands handschrift wenst uit te geven, ter overdenking en bezinning. Dit essay immers geeft, dunkt mij, een helder beeld van de evolutie van het inzicht in het middelnederlands schriftwezen en de daaraan verbonden nomenclatuur. | |
[pagina 215]
| |
Het is tot nu toe de fout geweest bij het zoeken naar een correcte palaeographische nomenclatuur, dat men onbewust op twee gedachten hinkte. Zo kon Kruitwagen de begrippen bastarda en brevitura verwarren, zo kon hij (en wij met hem) in gemoede een rechthoekig lettertype met ‘rotunda’ betitelen. Het is de grote verdienste van Lieftinck, dat hij ter beoordeling van het schrift een gezond systeem heeft opgebouwd, uitgaande van twee criteria: 1o karakter van het lettertype. 2o de hiërarchie van het schrift, een term, welke m.i. nog wel enige uitleg behoeft en waarschijnlijk het best ‘uit de praktijk’ te benaderen is. Men stelt dus bijvoorbeeld in de eerste plaats vast: Dit handschrift is geschreven in een letter, welke naar zijn karakter - laten we zeggen. - een textualis is. Deze kan zijn volgens de hiërarchie van het schrift, textualis formata (een zeer fraaie boekletter), textualis (een gewone verzorgde boekletter) of wel textualis currens. d.w.z. een textualis gebezigd voor een privé-aantekening in een vlotte, lopende hand. Currens duidt dus de laagste plaats in de hiërarchische rangorde aan en niet een lettertype; dus niet te verwarren met cursiva, de benaming voor een bepaald lettertype, dat in de volgende hiërarchische varianten voorkomt: cursiva formata, cursiva textualis en cursiva bastarda (deze laatste beide mengvormen) en cursiva currens. Zo kan, om een extreem voorbeeld te gebruiken, een handschrift geschreven zijn in een cursiva formata (dus wel is waar lussen-schrift, maar elke letter is met uiterste zorg ‘getekend’ voor het kostelijk boek) en geannoteerd met een textualis currens - dus de oude boekletter, maar nu lopend geschreven voor eigen gebruik. De verdienste van deze oplossing kan ik wellicht het beste aantonen met een moeilijk probleem. In de eerste helft van de 15e eeuw heeft zich uit de textualis formata en uit de cursiva formata, een mengvorm ontwikkeld, welke zo'n eigen type verkreeg, dat men deze terecht bastarda noemde (immers noch het een, noch het ander zijnde). Deze bastarda op haar beurt lopend geschreven werd door de | |
[pagina 216]
| |
palaeographen vaak met de cursiva verward, omdat men currens en cursief in dit geval min of meer gelijkstelde aan ‘slordig’. Om alles nog iets ingewikkelder te maken hadden de Fransen hun magnifieke Bourgondische bastarda. Lieftinck is nu geneigd om onze bastrada, littera textualis bastarda, al of niet formata of currens, te noemen, want dit type staat toch het dichtste bij de textualis, terwijl men dan de Bourgondische met cursiva bastarda zou kunnen betitelen, waar deze de meeste cursive elementen in zich heeft opgenomen; maar zeker niet currens is! Hoe juist zijn systeem is blijkt hier uit, dat het ook van toepassing is op het zogenaamde humanistenschrift van het derde opstel (Nomenclature des écritures humanistiques van M.G. Battelli. Ook hier het zo verduidelijkende onderscheid tussen cursief en currens.
Deze opstellen zijn dus niet alleen van grote waarde om hun gewaardeerde poging tot normalisatie, maar vooral omdat zij (nog het duidelijkst bij Lieftinck met zijn overzichtelijke tabel), een inzicht geven in het wezen van het schrift. Zij stellen ons voor ogen, dat elk schrift zijn eigen karakter heeft en behoudt, in welke emotionele toestand er ook geschreven wordt. Zolang de copiïst zich van dit wezen van de lettertypen bewust was, bleef een textualis óók een textualis in een glosse. Het is eerst in het laatste kwart van de vijftiende eeuw, dat er een schrift ontstaat, dat geen vaste mengvorm meer is, zoals de bastarda, maar een zinloos hybridisch geschrijf, waarbij men eigenlijk niet meer van bepaalde typen mag spreken. Dat we hier vaak aarzelen tussen textualis currens en bastarda currens spreekt voor zich, omdat dit schrift geen eigen karakter meer bezit, maar slechts uit een aaneenschakeling van her en der ontnomen letters bestaat. Maar ook in deze chaos is het voor de palaeograaf van groot nut om de grondvormen en de grondwijzen te onderkennen, opdat er geen algehele spraakverwarring van kome.
Hilversum. J.M. Willeumier-Schalij | |
[pagina 217]
| |
Pierre Michault, Van den drie Blinde Danssen. Naar de Nederl. bewerking van 1482 in facsimile herdrukt, ingeleid en toegelicht door Dr. W.J. Schuijt. Amst.-Antw., Wereld-Bibl., voor de stichting ‘Onze Oudere Letteren’, 1955.‘Indigeste mélange de prose et de vers’, aldus oordeelt de onvervaarde rederijkersvreter Guy in zijn Hist. de la Poésie Franç. au XVIe siècle, I (1910) over Michaults Danse aux aveugles. Doet de evolutie in de waardering voor de rederijkers ons dit oordeel na veertig jaar op zichzelf al onbillijk achten, voor de Nederlandse bewerking geldt dit in nog sterker mate. De uitgever roemt de vertaler als ‘niet slechts een goed rederijker, maar ook een goed dichter’. De tegenstelling moge wat vreemd klinken, het is buiten kijf dat in dit werk zeer te waarderen gedeelten voorkomen. De dichter blijkt te beschikken over verscheidene registers, waardoor men bij hem zo uiteenlopende intonaties kan aantreffen als, bij het hoofdstuk over Cupido: O liden onghelikelic
O vreese seer blikelic
Soeticheyt gheregaelt
Cupido schijnt rikelic
Maer hij beswikelic
Die qualic betaelt
Van sijn ghescut ghestraelt
tegenover de zware galmen van het doodslied: Ic ben die doot der nature teghens
Die al dat leeft int leste verslonde
Ontallic als de droppen reghens
Comet al tot mij na onghesonde
Macht hebbic van gods des sceppers monde
Tontfanghen van elc den lesten tribuyte.
Al komen er hier en daar wel wat hortende zinnen in voor, de dichter beheerst stellig de taal goed en beschikt over een grote woordenrijkdom; dat bastaardwoorden schaars zijn, zouden wij de uitgever (p. XXXVI) niet gaarne nazeggen (zie, om slechts een enkel voorbeeld | |
[pagina 218]
| |
te noemen, blz. 70, de laatste strofe; blz. 79 de tweede strofe). Voor de lexicograaf is deze tekst een goudmijntje. De motieven zijn de meest bekende van de Bourgondische literatuur, waarvan dit dichtwerk een zo karakteristiek specimen is: liefde, ‘avonture’ en dood, die hier een wel zeer moraliserende behandeling vinden. Voor de minne heeft de dichter geen goed woord over, en het is toch, in deze bewerking althans, nog wel op verzoek van een dame geschreven: ‘sy wyens ghebodt mij moghelic regierde’ deed hem dit ondernemen, maar ‘oec doer anderen die besonder beuel op mij vermochten. In cortter wijlen dees ghedichs ghestel Mijn handen wrochten’. Het bestaan van deze Nederlandse bewerking was tot nog toe nauwelijks bekend; Campbell noemt de incunabel zonder hem gezien te hebben en in de literatuurgeschiedenissen wordt hij alleen even vermeld in het tweede deel van de Gesch. v.d. Letterk. d. Nederl. en pas in de tweede uitgave daarvan iets uitvoeriger besproken. Voor het beschikbaar komen van de tekst in deze facsimile-uitgave moeten wij dus wel zeer dankbaar zijn. Voor de wijze waarop hij gepresenteerd wordt kunnen wij evenwel niet enthousiast zijn. Wat de uitvoering betreft: waarom toch dit glanzende papier gebruikt, dat zo ten enenmale vloekt met de incunabeltekst die erop afgedrukt staat? En wat de uitgave als zodanig betreft: waarom niet de Franse tekst erbij gevoegd, die practisch ontoegankelijk is, nl. alleen in hss., incunabelen en een herdruk van 1748 bestaat? De omvang is zeker niet zodanig dat dit een bezwaar kon zijn, en wij zouden gaarne de helft van de breedsprakige inleiding gemist hebben voor de orginele tekst; wat voor zin heeft het elf volle bladzijden te besteden aan het op de voet volgend navertellen van de inhoud die ieder in de tekst zelf kan lezen? Daarentegen mist men wel zeer in deze inleiding een bespreking van het dansmotief en bepaaldelijk de betrekking tot de dodendansen. Een eigenlijke dodendans is dit stellig niet, maar men kan het gedicht toch nauwelijks los daarvan beschouwen. Ook in de commentaar schiet de uitgever wel zeer tekort. Hij geeft een woordenlijst met verwijzingen naar folio's die in 't geheel niet kloppen met die van de nummering van de bladzijden en waarbij hij voortdurend met | |
[pagina 219]
| |
de recto's en verso's in de war is, en een lijst van drukfouten die voor een groot deel geen drukfouten zijn en waaruit slechts blijkt dat de uitgever met de taal van de 15de eeuw slecht op de hoogte isGa naar voetnoot1), terwijl de werkelijke drukfouten, waarvan de tekst wemelt (hoe schr. op blz. XXXVI kan spreken van ‘een fraaie druk’ is ons een raadsel; de afdruk is bijzonder slecht) meestal niet gesignaleerd werden. De spelling van de vertaler is hoogst merkwaardig, ten dele bijna fonetisch en daardoor van belang voor de uitspraak in die tijd, b.v. mynneurs voor minnaars en lansem (blz. 56) voor langzaam.
Leiden, januari 1956 C. Kruyskamp | |
Rosalie L. Colie. ‘Some Thankfulnesse to Constantine’ A study of English influence upon the early works of Constantijn Huygens. 's-Grav., Mart. Nijhoff, 1956.Reeds herhaaldelijk is gewezen op het nog steeds ontbreken van een volledige levensbeschrijving van Constantijn Huygens. Er zijn korte schetsen, zoals die van Kalff, en in de handboeken vrij uitvoerige overzichten zoals laatstelijk het uitstekende van Van Es in dl. IV van de GLN; daarnaast moet met ere genoemd worden het boek van Jorissen van 1871, dat hij bescheidenlijk ‘Studien’ noemde, maar dat in feite een biografie is, nog steeds de uitvoerigste en misschien de beste. Maar een afgeronde biografie waarin al het thans beschikbare materiaal verwerkt is, bestaat nog niet. Het zou ook een Herculestaak zijn er een op touw te zetten over deze meest velezijdige figuur van onze 17de eeuw, die die eeuw vrijwel geheel bestrijkt en beheerst, die steeds leefde op een internationaal niveau, verbonden met vrijwel alle belangrijke figuren van zijn tijd. Als wij zien welk een boek Geerars kon schrijven over Poot en wij trachten dan ons eens voor te stellen dat een boek op dezelfde schaal geschreven zou worden over Huygens, met een bespreking van al zijn gedichten en een ontwarrng van de vele duizenden draden die zijn persoonlijke relaties vormden, dan gaat het ons wel even duizelen en op de achtergrond van ons denken komt | |
[pagina 220]
| |
heel schuchter de vraag op of een dergelijke allercompleetste biografie, die vele delen zou moeten beslaan, heel veel zin zou hebben. Het zou echter zeker een uitkomst zijn als die bestond voor ieder die studie wilde maken van een bepaald aspect in de geestesgeschiedenis van Huygens en van onze 17de eeuw in het algemeen. Een dergelijke studie, en tevens een voorstudie voor latere biografen is het voortreffelijke boek dat wij hier aankondigen. Mejuffrouw Colie van de Columbia-universiteit wilde een onderzoek instellen naar de Engels-Nederlandse betrekkingen in de late Renaissancetijd en zij was, zegt zij, ‘rewarded by this gigantic Huygens’. Haar nadere onderwerp omschrijft zij als niet ‘a general survey of Huygens' English connections’, maar ‘the more specialized topic of the poetic and scientific stimulus to Huygens' mind of his early journeys to England’. Na een inleidend hoofdstukje ter kennismaking, dat een zeer goede algemene karakteristiek van H. geeft, beschrijft mej. C. in details zijn ervaringen als ‘leerling-diplomaat’ op zijn drie reizen naar Engeland in 1618 tot '24; zij maakt duidelijk met wel een intensiteit deze jongeman dit nieuwe land beleeft, hoe vele contacten hij legt, hoe veel hij opneemt en verwerkt. Bij zijn tweede bezoek aan Oxford schrijft hij een Latijns lofdicht op de academie en aan een van de drie antwoorden van Oxfordse geleerden daarop is de titel van mej. Colie's boek ontleend: Try with a trembling pen and barren line
T'expresse some thankfulnesse to Constantine
Whose learn'd invention graced hath so much
Our Hills...
zegt Thomas Goffe. In het derde hoofdstuk ‘Poetical Exercises’, bespreekt schr. het Costelick Mal en de Zedeprinten en zij maakt duidelijk hoezeer deze satiren de neerslag zijn van in England opgedane ervaringen; het Costelick Mal is ook beïnvloed door een preek die John Williams in 1619 voor de koning hield, getiteld Sermon of Apparell. Daarna wordt H.'s relatie tot Donne besproken, de man die hij als dichter en als prediker zozeer bewonderde en zo diep verstond. Van zijn vertaling van Donne's Good Friday zegt schr. dat daaruit blijkt | |
[pagina 221]
| |
‘that any modern difficulty in reading the poem did not trouble Huygens, who understood without struggle this most personal and complicated of Donne's poems’. De hoofdstukken V tot VIII zijn gewijd aan H.'s als adept van de nieuwe wetenschap die hij door Bacon en door Corn. Drebbel leerde kennen, met welke laatste hij ook intiem verkeerde. Het bewonderenswaardige in Huygens is dat bij hem het antieke en moderne niet in conflict kwamen maar harmonisch in zijn wereldbeschouwing samengingen. ‘By training Huygens was an “ancient”’, maar ‘he fused his actual and his intellectual experiences more and more in his verse’ en ‘from 1620 H. was a “modern” in science, and England made him so’. De neerslag van zijn verworven inzichten vindt men in Daghwerck, zijn diepstgaande gedicht, ‘one of the earliest defenses of “the Wisdom of God in the Creation”’. Bij Huygens leidt de nieuwe wetenschap niet tot innerlijke conflicten. ‘He was no skeptical reader of the Book of God's Works, but he accepted it fully as part of God's revelation to man. Into his poem about the new science he wrote a rhymed version of the Lord's Prayer, quite unconscious of any incongruity between the Bible and the New Science’. Het laatste hoofdstuk, ‘A regimen of health’ behandelt H.'s voorliefde voor allerlei kruiden en medicijnen die hij zelf bereidde en wijst er ondeugend op hoe hij, die in Costelick Mal zo had gefulmineerd tegen allerlei uit onfrisse grondstoffen bereide parfums, later een bijzondere voorliefde toonde voor zacht, geparfumeerd leer, waarvoor zijn vrienden hem allerlei recepten verschaften. Een aanhangsel, een uitvoerige bibliografie en een register besluiten het werk. Dit boek geeft blijk van een grondige filologische scholing, een bewonderenswaardige kennis van het Nederlands en bepaaldelijk van Huygens' bijzonder idioom, waardoor het schr. mogelijk was zijn moeilijkste gedichten niet alleen te begrijpen, maar er zelfs uitstekende Engelse vertalingen van te leveren, en het mag dan ook een zeer belangrijke bijdrage worden genoemd voor de kennis van de geestesgeschiedenis van Huygens en zijn tijd.
Leiden, Mei '56 C. Kruyskamp | |
[pagina 222]
| |
Een boecxken gemaket ende bescreven van suster Bertken die LVII iaren besloten heeft gheseten tot Utrecht in die buerkercke, naar de eerste uitgave van Jan Berntsz. Utrecht 1516 opnieuw uitgegeven met een inleiding en aantekeningen door Dr. C. Catharina van de Graft. (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 9). Zwolle, 1955.Aan de ongebroken werkkracht van Dr. C. Catharina van de Graft is het te danken dat wij thans de beschikking hebben over een nieuwe uitgave van Suster Bertken's geestelijke nalatenschap. Het is te begrijpen dat zij als ingezetene van de goede stad Utrecht zich aangetrokken heeft gevoeld tot een bekende stadgenote uit de late Middeleeuwen, temeer nu sinds de verschijning van de inmiddels uitverkochte editie, door Dr. Joha. Snellen in 1924 bezorgd, vondsten zijn gedaan die een nieuwe uitgave en introductie wenselijk maakten. De postincunabelen die mej. Snellen ten dienste stonden, waren twee uitgaafjes van de Leidse drukker Jan Seversz., het ene ongedateerd, het andere uitgekomen in 1518. Het was van meet aan uitermate onwaarschijnlijk dat een drukker buiten Utrecht het eerst de geschriften van Bertken ter perse gelegd zou hebben. Dank zij het speurwerk van Dr. Marie E. Kronenberg weten wij thans dat niet een Leidenaar, maar een Utrechtenaar, Jan Berntsz. die zich in 1514, Bertkens sterfjaar, in de Domstad had gevestigd, de eerste is geweest die haar prozageschriften en liederen het licht heeft doen zien. Zo kon Mevr. van de Graft, dankbaar profiterend van een bibliografische vondst, de oudste tekstvorm van Bertkens boekjes publiceren. Al blijkt bij vergelijking met de uitgaven van Jan Seversz. de tekst van beide redacties vrijwel identiek te zijn, toch straalt van de oudste druk de bekoring uit waarvoor minnaars van het oude boek zo ontvankelijk zijn. Aan de behandeling van ‘Suster Bertken, de Kluizenares’ laat schr. een bespreking van ‘De Inkluizing’ als veelvuldig in de Middeleeuwen voorkomend verschijnsel voorafgaan; eerst komt Centraal- en West-Europa aan de orde, daarna de noordelijke Nederlanden. Het eerste deel van dit hoofdstuk is wat schetsmatig uitgevallen; had zij ook hiervoor elders voorlichting gezocht, dan had zij interessant materiaal kunnen putten uit Alcantara Mens' Nederlandse begijnen en begarden (Antwerpen, 1947). | |
[pagina 223]
| |
Het derde hoofdstuk handelt over Bertken als kluizenares. Door vermelding van tal van lokale bijzonderheden, waarbij zij haar voordeel kon doen met de resultaten van het onderzoek van Th. Haakma Wagenaar naar De bouwgeschiedenis van de Buurkerk te Utrecht (Utrecht, 1936) slaagt zij er in de figuur van Bertken te localiseren. Als verdienste mag haar aangerekend worden dat zij zich niet vermeit in dramatiseringen en fantasieën à la Victor Hugo en Victor von Scheffel die resp. in hun Notre-Dame de Paris en Ekkehard de werkelijkheid van het reclusenleven in min of meer sterke mate hebben vertekend. Zij vermeldt feiten, het aan de verbeeldingskracht van de lezer overlatend zich een levendige voorstelling te vormen van Bertkens inkluizing en levenwijze. Schr. mag dan herhaaldelijk zeggen: ‘Wij kunnen ons... slechts zeer vaag voorstellen’, toch verstaat zij de kunst, juist door een zakelijk relaas te geven dat de fantasie van de lezer eer stimuleert dan belemmert, ons de figuur van de Utrechtse recluse in de ware zin van het woord present te maken. Ook vervalt zij niet in de door Enklaar bij Dr. Joha Snellen gesignaleerde fout (zie Groot-Nederland 24, 1926, I, blz. 87-93) een romantische tegenstelling tussen het ingetogen leven van de kluizenares en het woelige stadsleven om haar heen als exponent van een contrast Middeleeuwen-Renaissance te bedenken. Een hoofdstuk, getiteld ‘Suster Bertken, de Schrijfster’, besluit de Inleiding. De teksten van Bertken zijn met zorg uitgegeven en van aantekeningen voorzien. Een enkele keer plaatste ik een vraagteken bij een verklaring; zo vraag ik me af, of in vs. 255 op blz. 109 vercoren per se als pluralis opgevat moet worden; cf. vs. 261 en lied IV. Nu deze uitgave het werk van Suster Bertken opnieuw onder de aandacht van de onderzoekers brengt, is er gelegenheid tot grondiger bestudering. Het is mij bekend dat anderen, onafhankelijk van elkaar, tot de ontdekking zijn gekomen dat sommige delen van haar geschriften teruggaan op een oudere traditie; de publicatie van hun bevindingen zal niet lang op zich laten wachten. Het moet schr. tot voldoening stemmen dat haar degelijke arbeid zo spoedig na de verschijning het onderzoek op gang heeft gebracht.
C.C. de Bruin |