Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 74
(1956)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |||||
Bij het Mirakelspel van NyeuwervaertDe Van Kersbeke-tafrelen en enige onverantwoorde emendatiesEen der waardevolle elementen in de laatste uitgave van Het Spel vanden heilighen Sacramente vander Nyeuwervaert (door Asselbergs en Huysmans) is, dat de verzorgers niet het geïsoleerde spel deden herdrukken, maar het volledige Bredase handschrift publiceerden. Met name is het belangrijk, dat we nu de kroniek over de vinding van de hostie en over de wonderen voortdurend kunnen vergelijken met de tekst van het spel. Dit stelt ons in de gelegenheid de werkwijze van de dichter, die blijkbaar de opdracht had de gegevens van de kroniek te dramatiseren, in details na te gaan. Hij blijkt dan een man te zijn met onmiskenbare ‘feeling’ voor het dramatische, maar anderzijds nog onbedreven in de uitwerking, hetgeen heel goed past bij de dan immers nog jonge Smeken. Zijn beste vondst was de toevoeging der duvelrijen, in de eerste plaats als tegenspelers van de noodzakelijk zwijgende hostie, die daardoor, zoals de laatste inleiders terecht uiteenzetten, meer relief krijgt. In de tweede plaats gaven die duivels aan de dichter de kans de vele wonderen, die de kroniek vermeldt en die hij dus ook alle te memoreren had, maar die zich in grote meerderheid al heel slecht leenden voor een dramatisering, onder te brengen in de gesprekken der duivels, terwijl hij er alleen het wonder geschied aan Wouter van Kersbeke, waar hij de pakkende toneelstof in herkende, uitlichtte om dit ‘figuerlijc’, gedetailleerd gedramatiseerd ten tonele te brengen. Gelukt is dat maar tot op zekere hoogte; er zijn opmerkelijke tekorten en zwakheden. Het werd haast een op zichzelf staand spel binnen ons spel, waarvan het nagenoeg een kwart bedraagt. Het omvat (of moest omvatten) vijf tafrelen: de strijd, de gevangenneming en de loting, de marteldood van de knape, het loskopen van Wouter en de pelgrimage naar Nyeuwervaert. In de Kroniek waren drie van die onderdelen breder uitgewerkt, de loting, de marteldood en de pelgrimage. De strijd wordt kort samengevat: ‘Een ridder in Brabant, gheheiten her Wouter | |||||
[pagina 141]
| |||||
van Kersbeke met sinen knechten toech in pruychen om gods lachter te helpen wreken tegen den heydenen. Ende als si daer waren comen so worden si ghevanghen met vele kerstenen.’ Het vrijkopen van de gevangen ridder kon niet meer summier vermeld worden dan geschiedde: ‘Ende her Wouter waert ghecocht’. Van het eerste van die twee zette de dichter een hele dramatische scène op, wat bij het algemeen onderwerp, gevecht met de Saracenen, niet moeilijk was. We zullen echter zien dat het op een niet geheel bevredigend resultaat uitliep vooral door gebrek aan proporties. Met het bevrijden van de gevangene wist hij echter kennelijk geen raad. Voor een uitwerking van dit thema vond hij in de kroniek niets; hij zou dus aangewezen zijn op een vrije verbeelding. Het is zeer goed mogelijk, dat hij dit een te sterke afwijking achtte van de kroniek, die hij tot een spel te maken had. Toch was er zeker aanleiding voor en zelfs behoefte aan om de bevrijding van heer Wouter meer in details te dramatiseren, want het is duidelijk een wonder te danken aan het sacrament, even belangrijk als zijn vrijloten. Hij bidt hartstochtelijk om die bevrijding en belooft juist daarvoor een pelgrimage ‘vóór welke hij wijn noch vlees zal proeven’ (zie vss. 821-830). De bevrijding, de vrijkoping komt echter helemaal niet toneelmatig aan de orde, zo volstrekt niet, dat MakGa naar voetnoot1) in vs. 910, waar Sondich zegt: Her Wouter is oic ontgaen den brandt Ende uut den prisoene oec gecocht het woord gecocht wil verbeteren in gerocht, omdat, meent hij, van een vrijkopen in het spel nergens gerept wordt, wat zeker wel geschied was, als het gebeurd was. Zijn emendatie is echter fout en dit komt omdat hij de kroniek er niet naast legde, waar immers stond ‘Ende her Wouter waert ghecocht’. Waar Mak aan de uitgevers van het spel in hun verklaringen dillettantisme verwijt, had hij dit overijld oordeel, waarbij de voor de hand liggende controle van de kroniek over het hoofd werd gezien, zich niet mogen laten ontsnappen. Als men de kroniek kent, klinkt de bestraffende toon van Mak lichtelijk komisch, wanneer hij schrijft: ‘Achter gecocht schrijven de uitgevers “losgekocht”. Een treffend staaltje van codicolatrie: de tekst is zo heilig, dat hij gehandhaafd moet worden, ook al krijgt men zo | |||||
[pagina 142]
| |||||
volslagen nonsens. De brave heer Wouter heeft nl. hemel en aarde bewogen om losgekocht te worden, maar het is niet gelukt’. De dichter heeft dit element wel handig maar al te opzichtig weggewerkt, hetzij omdat zijn verbeelding te kort schoot, hetzij omdat hij meende haar de vrije teugel niet te mogen laten. Het eerste onderdeel van zijn Wouter v. Kersbeke-dramatisering eindigt in de gevangenis bij het zo juist genoemde gebed; het tweede begint met de nadering van de pelgrim en de schout (dijkgraaf) bij de door ijsgang haast onbereikbare kerk. Men vraagt zich dan terecht af, waar hij, die we in de kerker achterlieten, ineens vandaan komt. Aan het eind van dat tweede van Kersbeke-stuk schijnt de dichter dan toch de verklaring te willen geven. Heer Wouter zal aan de prochiaen, die alle wonderen te boek stelt, het gehele verloop vertellen. ‘Ghi sult mi’, zegt de pastoor, Ghi sult mi segghen al tregement
Op dat ick mach in memorien houwen
Dit schoon mirakel.
en Wouter antwoordt: Ja ic in trouwen
Waerachtichlyc alsoot ghesciet es...
maar de lezer spitst de oren tevergeefs. Onmiddellijk na deze woorden neemt de schoutet afscheid en heer Wouter gaat naarbinnen met de prochiaen, die het toneel afsluit met de verzen (1025 vlg): Nu coomt seght mi al dijn reden met vruegden
Ic saelt gaen scriven inden naem des heeren
Den heiligen sacrament ter eeren
Dwelc ons als dalder leste spijse
Alle bringhen ten hooghen paradijse.
We kunnen enerzijds deze tactiek den dichter ten goede aanrekenen. Hij wilde niet buiten de kroniek omgaan en dat heeft hij inderdaad handig vermeden. Anderzijds toont hij daarin dan toch een te grote afhankelijkheid van die kroniek. Als we dan zien, dat hij van de strijd in Pruisen, die ook alleen maar vermeld was, een breed tafreel begint op te bouwen, is men eer nog geneigd te constateren, dat zijn verbeel- | |||||
[pagina 143]
| |||||
ding te kort schoot. Of heeft hij gevreesd het eerste Wouter Kersbekestuk te groot te laten uitdijen als ook het loskopen werd gedramatiseerd? In ieder geval is het resultaat dat de held in 't begin van de 2de partij min of meer uit de lucht komt vallen en de lezer het besef heeft, dat er een hiaat is. Bezien we nu de andere onderdelen nader. Eerst de strijd, beginnend bij vs. 606. Het tafreel is levendig genoeg, maar het is slecht geproportioneerd. Het vangt aan met een vurige aansporing van heer Wouter dapper te strijden nu ‘de heydenen commen an ghestreken’ (15 vss.) Daarop stoten de partijen op elkaar met de krijgsroepen Jezus, Jezus en Mamet, Mamet. De schrijver heeft door de vorm van zijn verzen hier extra verhevenheid en spanning gezocht; in de rede van heer Wouter is het rijmschema, dat anders steeds gepaard is, ineens a a b / a a b / b c b c / c d c d / d, een ingewikkeld schema met veel echo's. Er is een zeker verloop in, doordat de a- en b- rijmen rime riche zijn over 2 à 3 lettergroepen, maar de c- en d- rijmen enkelvoudig. Het maakt de indruk, dat de dichter zich aangordt tot een van die systematisch rijkgebouwde rijmschema's, die we op hoogtepunten van de 7de Bliscap vinden, maar dat hij niet in staat is het vol te houden. (vgl. 606-621). Het kunstvol-plechtige vindt dan voortgang in een rondeel, vss. 621-629. Dat er, vóór het gepaard rijm terugkeert, nog een vs. min of meer aan vast hangt, (vs. 629) met hetzelfde rijm als 628, is geheel volgens de methode, die we ook in de Bliscappen vinden, een vorm van overgang. Maar dit gehele begin is op deze wijze topzwaar. In de gehele verdere scène, ook op bewogen momenten zoals bij het gebed van heer Wouter tot het sacrament, blijft het rijm steeds gewoon gepaard, met uitzondering alleen van het slot, vs. 821-830, waar we het schema vinden a b a b / b c b c / c. Bovendien vallen enige slordigheden op: eenmaal komt een vs. in deze gepaarde reeks zónder rijm voor en tweemaal zijn er 3 vss. achtereen met hetzelfde rijm. In het eerste geval, vs. 682, kan men aannemen, dat er in de overlevering één vs. uitgevallen is. In de beide andere gevallen zou men bij gelijke verklaring moeten aannemen dat er een vs. later toegevoegd was, maar de tekst kan in 't eerste geval (vs. 791) die regel niet missen. In het 2de geval (vs. 816) is het zeker mogelijk, dat er een vs. bijgemaakt is, | |||||
[pagina 144]
| |||||
't zij door een copiist, 't zij door de dichter zelf, die er plezier in had na dreelincxkens (troetelkindertjes) en badderkens (babies) ook nog satirisch het sappige melcslabberkens (zuigelingetjes) te gebruiken. Een verklaring zou men voor het laatste geval ook kunnen zoeken in het feit, dat de dichter in de dialoog steeds de laatste regel van a op de eerste van b laat rijmen, hetgeen hier moeilijk werd doordat 4 maal achtereen een spreker slechts 1 vs. krijgt. Dat komt in de hele scène alleen hier voor en de dichter kon dus in moeilijkheden raken met zijn systeem. Deze onregelmatigheden, die misschien ook van een copiist zijn, mogen we hem dus niet aanrekenen. Veel belangrijker is dan ook de algemene proportionering. Daarin vallen twee dingen op. 1e) de verheven, plechtige inzet (lyrisch rijmschema + rondeel) geheel terugvallend in meestal nogal gemoedelijke vss. met gepaard rijm en een zwakke echo in het slot. Er komen zeker enige passages in voor, die bij een goede proportionering van de rijmen ook voor rijker systemen in aanmerking kwamen, met name het gebed van heer Wouter (vs. 720 vlg.) en vooral het afscheid van het leven door de Knape (762 vlg.), waarin toch mooie gedragen regels voorkomen als 764: ‘Adyeu schoen soet prieel van Brabant’ en 772/4: ‘Adyeu alle verguldene sporen / Vrienden maghen vadere en moeder / Adyeu meester lief vrient als broeder’. Nu is de rijke plechtige inzet geisoleerd gebleven en daarmee een gezocht sieraad. We krijgen de indruk, dat de dichter voelde zich daaraan te vertillen en het dus verder achterwege liet. In het verband van deze rijmschema's moet ik even vooruitgrijpen naar het laatste toneel in de Wouter van Kersbeke-scène, de pelgrimage, beginnend met vs. 938. Hier grijpt de dichter opnieuw naar een ordening van de rijmen, die aan de tekst meer verhevenheid geeft, nl. a b a b / b c b c. Bovendien laat hij de personages spreken in strofen van 8 vss. die door het rijm aaneengekoppeld zijn. Dus na de strofe a b a b / b c b c / volgt er een c d c d / d e d e, daarna e f e f / f g f g enz. Dit wordt 10 strofen lang volgehouden, maar weer niet zonder mankement. Ik laat buiten beschouwing dat de voorlaatste strofe maar 7 inplaats van 8 vss. telt. Hier zal zeker een vs. met het rijm op -ijn uitgevallen zijn na vs. 1001. Maar opvallend is, dat de strofe, die met vs. 970 begint slechts 4 vss. heeft, terwijl het rijmschema doorloopt, | |||||
[pagina 145]
| |||||
zodat hier zeker niets wegviel. Het verplicht terug keren tot dezelfde rijmen heeft de dichter blijkbaar ook hoofdbreken gekost, wat zich toont in enkele heel lelijke rijmen, zoals hinck en coninc (978 en 980) en de befaamde rederijkersleenwoorden vooral in het rijm met sacrament: obedient, consent, excellent. Bovendien is bij de laatste 3 strofen de aansluiting in 't rijm aan de voorgaande en volgende strofe opgegeven, overigens alleszins begrijpelijk, omdat de laatste 4 strofen als een refrein op dezelfde stoc eindigen ‘Loff zoet werdich heilich sacrament’. Het eerst gekozen systeem is dus niet volgehouden, hetgeen wijst op een zekere onmacht. Maar hoe kwam de dichter tot dit systeem? Dat geschiedde duidelijk in navolging van het Lof van den heilighen Sacramente van de Roovere. De 15-regelige strofen van dat loflied hebben een nog iets gecompliceerder schema nl, a b /a b / b c b c/c d c d/d e e. Het laatste e-vers is dan steeds de stoc ‘Lof, wonderlic ghebenedyt sacrament.’ Hier paste natuurlijk ook geen rijmaaneenschakeling van de afzonderlijke strofen. De navolging blijkt zonneklaar in de passage, die voor v. Eeghem een argument was om ons spel aan de Roovere toe te schrijven, nl. vs. 998 vlg., te vergelijken met de Roovere's 2de strofe (vs. 16 vlg.). Men mag op grond van die vergelijking zelfs aannemen, dat het verloren vs. na 1001 over David en zijn harp handelde. Lees slechts de passages:
Ik vraag mij ook af, of het een toevallige overeenstemming is, dat in ons hschr. van de Roovere's gedicht juist 10 strofen zijn bewaard (5 ontbreken), terwijl ook het getal van de van Kersbeke-strofen 10 is. Overigens halen die strofen in ons spel het in geestelijke inhoud niet bij de Roovere, die, zoals aangetoond is, geheel op Ruusbroec teruggaat. Trouwens, terwijl de Roovere een doorlopend loflied schrijft, | |||||
[pagina 146]
| |||||
vinden we bij ons een dialoog tussen Wouter, de Schoutet en de Prochiaen, dat in het eerste gedeelte handelt over wat er met de ridder van Kersbeke is geschied en dan uitloopt op het loflied met 3 elkaar afwisselende stemmen. Te eigenaardiger is het en getuigend van weinig onderscheidingsgevoel dat onze dichter dat alles in dezelfde plechtige strofen onderbracht, de lofprijzing evenzeer als nuchtere mededelingen gelijk: Ons heeft vernomen de prochiaen
Ende hij compt heerwert al dat hi mach...
Ik keer nog even terug naar de eerste van Kersbeke-tonelen. Ik sprak van een daar blijkend dubbel gebrek aan proportie. Behalve op de vormgeving in rijmschema's zou ik nl. willen wijzen op het feit, dat de veldslag, groots opgezet met de aanvuring van heer Wouter en het rondeel met de wapenkreten, heel spoedig afgelopen is, als 't op vechten aankomt, terwijl we daarna een lange, vrij breedsprakige dialoog krijgen tussen Wouter en zijn knape en de drie heidenen over de straf die de gevangenen is toegedacht, over de loting en de dood van de knape. Aansporingsrede en rondeel met wapenkreten beslaan 25 vss., het gevecht dan maar 26 vss., de discussies over de straf en de loting (waarin het lang gebed van Wouter tot het sacrament) 100 vss, het ter dood brengen van de knape en het gevangen zetten van Wouter 75 vss. Uit die getallen blijkt wel welk een secundaire rol dat zo groots ingezette gevecht heeft, al wil ik toegeven dat hier een stuk stil (!) spel mogelijk was, vooral als tableau, waarin met grote pauze's de weinige gesproken verzen vielen. Over de inhoud van de lotingsscène zijn harde noten gekraakt. Heer Wouter bidt het sacrament, dat hij de witte boon mag krijgen. Dat dit de marteldood van zijn knape inhoudt, komt niet bij hem op, ook niet als hij inderdaad de witte boon trekt en er ootmoedig voor dankt. Over dit gedrag van heer Wouter mag men m.i. de dichter misschien niet te hard vallen. Hij had immers de kroniek te volgen. Wel wordt het daar heel wat minder grof uitgedrukt: ‘Ende her Wouter stont Daer mede met sinen knechte alre naest hem te ringhe in grooten node ende sorghe syns lyfs ende hi waert denckende op dat heilighe sacra- | |||||
[pagina 147]
| |||||
ment vander Nyevaert, dwelck hi vriendelic ghelovede te versueken (= bezoeken als pelgrim) eer hi vleisch ate ende wijn droncke. mocht hi vertroest worden (= bevrijd). Ende het gheviel dattet lot viel op sinen knecht die alre naest hem stont ende hi waert verbrant.’ Dit was ook heel anders uit te werken geweest. Het getroest of bevrijd worden van her Wouter sloot in de gegeven situatie wel in, dat de knecht dan het slachtoffer was, maar er was tweestrijd mogelijk geweest bij Wouter of hij voor zijn knecht ging, er was op z'n minst compassie met die arme knecht na de loting te verwachten geweest. Niets daarvan. Ook als de knape het vuur ingaat, bidt Wouter alleen om zijn redding uit het hem nu wachtende prisoen. Ik kan dan ook met de tekst voor ogen de mening van Asselbergs en Huysmans moeilijk anders dan zeer ten dele bijvallen, wanneer ik lees (blz. 35:) ‘De werkwijze van de dichter verklaart meteen zijn behandeling der geschiedenis van Wouter van Kersbeke, waartegen het maatschappelijk geweten van de hedendaagse lezer zich gemakkelijk verzet.’ Met ‘de werkwijze van de dichter’ moet hier bedoeld zijn, dat hij de kroniek volgde. En inderdaad, de feiten van die kroniek bleven feiten, maar de menselijke en psychologische uitwerking stond aan de dichter. Nu ik het over de compositie heb, moge ik ook de slottafrelen van het spel nog even in mijn beschouwing betrekken. De kroniek heeft er zeker wel schuld aan, dat het stuk in het serieuse slot zo weinig dramatische beweging heeft. De scène in het paleis te Luik moest natuurlijk wel een praatstuk worden en het praten had geen ander onderwerp dan de inwilliging van een verzoek. Onze dichter heeft geprobeerd er wat leven in te brengen, door een paar heren van het hof aan het overleg te laten deelnemen en door een suggestie te geven van vorstelijke macht en pracht. Hier was gelegenheid voor een stuk kijkspel, dat de dramatische zwakte enigzins vergoedt. Ongetwijfeld zal men bij de opvoering deze scène kleurig hebben aangekleed. De deftige rijkdom gepaard met vroomheid klinkt in de slotwoorden van de bisschop (vs. 1210-13) Aldus mijn heeren mijn prelaten gemeyn
Gaen wij te mijnen paleyse booven
Ende Gode van als dancken ende loven.
| |||||
[pagina 148]
| |||||
maar deze vss. blijven even statisch als de gehele scène die ze besluiten, waaraan alle dynamiek en dramatische spanning ontbreekt. Dit zal wel mede de grond zijn, waarom de dichter hierna zijn laatste en misschien meest drastische duvelrije plaatst, die wèl dynamisch is en het stuk met een tegelijk vrolijke en waarschuwende noot doet afsluiten. Vrolijk vanwege de wanhoop en het gekibbel der duivels en vooral omdat ze elkaar tot slot afzoenen om vrede te sluiten, en dan terugschrikken voor de duivelstank, maar ook waarschuwend met de laatste regel: wij sullen noch menigen mensch bedriegen. Terwille van dit sloteffect maakt de dichter zelfs chronologisch een wat vreemde sprong. De duvelrije zou immers al te beknopt worden, als het gesprek er alleen ging over de overbrenging van het sacrament naar Breda en de nieuwe reeks wonderen, die daarvan te verwachten was maar die niet meer vermeld wordt. Dus gebruikt de dichter deze duvelrije om de duivels er eerst de 3de serie van de wonderen die de kroniek hem als taak gaf, aan elkaar te laten vertellen, waarna ze dan op de nieuwste bedreiging komen: de hostie gaat naar Breda. Maar deze 3de serie stamt nog geheel uit de Nyeuwervaert-tijd en ze komt hier wel wat als mosterd na de maaltijd nu de gehele scène in Luik al is voorafgegaan. In de conversatie vertelt Belet aan Sondich ook, hoe het sacrament in een schone processie Breda is binnengebracht. Als we de korte weergave van die kleurige optocht lezen, verwondert het eigenlijk, dat de dichter hiervan niet zijn laatste ernstige tafreel heeft gemaakt. Dat zou een echte apotheose geweest zijn, die ook helemaal in de lijn moest liggen van wat de opdrachtgeefster, de broederschap van het sacrament, moest verlangen. (zie vs. 1271-1289). Smeken is er misschien voor teruggedeinsd, omdat hij in zijn bron, de kroniek, geen stof vond voor een dialoog. Hij had dus òf voornamelijk een tableau vivant moeten geven (niet ongebruikelijk in M.E. toneel) òf zelf een dialoog moeten scheppen. Dat heeft hij immers voor de van Kersbeke-scènes en voor het toneel te Luik ook gedaan. En in het geval van de intocht te Breda was de stof ervoor veel vruchtbaarder. Denkt u maar eens in: het overdragen aan de clerus te Breda, de ontvangst door geestelijken en burgers, gebeden en lofprijzingen, dat alles was een rijk slot geworden | |||||
[pagina 149]
| |||||
als in de Bliscappen. (vgl de kroniek op blz. 80/81). Was deze dichter daartoe echter in staat? Of reeds in staat? Bracht hij naast eenvoudige vroomheid genoeg geestelijke inhoud aan gedachten en verbeelding mee, om werkelijk in eigen toon gebeden en hymnen op het sacrament te schrijven? Ik betwijfel dat vooral als ik mij de lofprijzingen bij van Kersbeke's pelgrimage herinner met de poging de Roovere te evenaren. Hoe dan ook, de dichter heeft deze kans voorbij laten gaan, anders dan de schilder die althans één paneel wijdde aan het vertrek der plechtige processie uit Breda. De dichter bracht in ieder geval een pakkend slot in de laatste duvelrije, die de intocht eerst vertelt en dan in een dwaas stuk van angst, twist, gevecht en verzoening der duivels eindigt. Het is als de Sotterny na een Abel Spel. In zulke drastische toneeltjes in Smeken op zijn best; snel schiet de dialoog van de een naar de ander, de taal is pittig, ongegeneerd, volks en raak en de vertoning van de stinkende duivels, die elkaar afzoenen, is inderdaad werk van een sterk komisch talent. Beschouwingen als ik hierboven gaf, (te fragmentarisch en misschien betwistbaar) werden mij mogelijk door de nieuwe editie van Asselbergs en Huysmans, die de aandacht telkens van het spel naar de kroniek (en de andere handschriftonderdelen) doet gaan. Ik wees op een foutieve emendatie die Mak maakte door de kroniek buiten spel te laten. Tot slot signaleer ik nog een tweede geval. Bij vss. 584/85: na desen
Heuet een gescoirt kindt genesen
verklaren de uitgevers gescoirt door ‘geöpereerd’. Mak opponeerde, op grond van zijn kennis van het 16e-eeuws Nederlands: ‘gescoirt betekent hier niet geopereerd, maar (evenals in r. 905) ‘een breuk hebbende’Ga naar voetnoot1). In de kroniek wordt het wonder, waarover het hier gaat verteld onder de titel: ‘Van eenen ghescorde kinde’. Men leest daar van een kind, dat ‘waert bekommert vanden steen’. Toen het vier jaar was deed de vader ‘dat kint snijden vanden steen’. Langen tijd daarna lag het patiëntje ‘dattet gheene vrine en conde ghemaken’, | |||||
[pagina 150]
| |||||
maar na gebed en gelofte der ouders aan het sacrament werd het geheel gezond. De verklaring geopereerd is dus onbetwistbaar en juist ‘een breuk hebbende’ is buiten de orde. Doch ook de uitgevers vergisten zich. In vs. 905, waar gescuert staat, luidt de annotatie ‘dat een breuk had’. Aangezien alle ziektegevallen in de Kroniek zijn terug te vinden en daar van geen breuk sprake is zal men hier dezelfde uitleg moeten geven als in vs. 585. Taalkundig is dat mogelijk, aangezien scoren of scueren in allerlei variaties gebruikt wordt van de grondbetekenis scheuren, splijten en dus ook het ‘snijden vanden steen’ kan aanduiden. P. Minderaa |