Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 74
(1956)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
De compositie van Zuster Bertkens kerstverhaalIn de posthume uitgave die onder de titel ‘Suster Bertkens boeck’ in 1518 is verschenen bij Jan Seversen te Leiden komt een merkwaardig kerstverhaal voor dat, blijkens het opschrift, moet worden beschouwd als een visioenGa naar voetnoot1). Toen W. Moll in 1863 een overzicht gaf van het leven en de werken van Zuster Bertken, meende hij dit verhaal te moeten opvatten als een ‘phantasie-stuk over Jezus' geboorte’, dat geheel ontsproten was aan de poëtische verbeelding van de schrijfster en niets van doen had met datgene wat Zuster Bertken van het heilsfeit der menswording meende te ‘weten’Ga naar voetnoot2). Als een ‘geheel oorspronkelijke fantasie’, afwijkend: ‘zoowel van de Bijbelsche overlevering als van de Middeleeuwsche traditie’, beschouwde ook C.G.N. de Vooys het kerstverhaal, hoewel hij vermoedde dat het ‘misschien’ wel was ‘geïnspireerd’ door een visioen van Hendrik MandeGa naar voetnoot3). Slechts zijdelings wordt het kerstverhaal van Zuster Bertken genoemd door B. Knipping in zijn studie ‘Over de ontwikkeling van de kerstvoorstelling’Ga naar voetnoot4). Ook in het soortgelijke boek van J.J. Mak wordt het niet in zijn | |
[pagina 118]
| |
geheel behandeldGa naar voetnoot5). Wel noemt Mak er meerdere details van en brengt die in verband met onderdelen uit een openbaring van de Hl. Birgitta van Zweden, het reeds genoemde visioen van Hendrik Mande en het kerstvisioen uit Sermoenen G, dat voorkomt in de bloemlezing van mnl geestelijk proza door De Bruin en De VooysGa naar voetnoot6). M. Smits van Waesberghe tenslotte, haalt in een studie over Zuster Bertken verschillende passages uit het kerstvisioen aan en beroept zich daarop als hij de Utrechtse incluse in de rij van onze mystici plaatst, aldus te kennen gevend dat voor hem althans de door De Vooys ontkende binding met de ‘Middeleeuwsche (mystieke) traditie’ aan geen twijfel onderhevig isGa naar voetnoot7). Wanneer we de balans opmaken van de na de studie van Moll genoemde middeleeuwse bronnen die overeenkomst zouden vertonen met onderdelen uit Zuster Bertkens verhaal, zien we dus dat achtereenvolgens Hendrik Mande, de Hl. Birgitta van Zweden, Sermoenen G en de mystiek, met name die van RuusbroecGa naar voetnoot8), in het geding zijn gebracht. Een beschouwing van de compositie van het visioen zal ons wellicht mede de gelegenheid geven om enkele der genoemde overeenkomsten aan te wijzen. Het verhaal van Zuster Bertken valt uiteen in twee delen. Moll spreekt van ‘twee delen, die elkander aanvullen’, en De Vooys ziet het eerste gedeelte als een onderdeel van het tweede dat dan ‘het volledig verhaal’ zou geven ‘van wat er gebeurd is’. Een nauwkeurige lezing leert ons echter dat het eerste gedeelte een geheel zelfstandig visioen is. Er treden, buiten de engelen die de moeder Gods hun lof | |
[pagina 119]
| |
toezingen, slechts twee personen in op: Maria en Jezus. Over Joseph, die in het tweede gedeelte de hoofdrol speelt, wordt met geen enkel woord gerept. Bovendien doet de aanhefGa naar voetnoot9) geen binding vermoeden met het volgende gedeele waaruit het volgens De Vooys naarvoren zou zijn gehaald. De vertelde handeling vormt een volledig afgerond geheel en wordt door de slotzin op zo'n bevredigende, a.h.w. concluderende wijze afgesloten, dat het bestaan van een tweede gedeelte zelfs enige verwondering zou kunnen wekkenGa naar voetnoot10). Een kort overzicht van de inhoud van dit - door ons als een afgerond geheel beschouwde - visioen zal het gemakkelijker maken om de compositie ervan aan een onderzoek te onderwerpen. Er zijn verschillende fasen in te onderscheiden. Eerste fase. Een beschrijving van de gesteldheid van Maria als zij voelt dat ‘dye tyt des barens nae by’ is. Tweede fase. Maria verklaart zich bereid dienstbaar te zijn aan de goddelijke bedoelingen en wordt vervuld van ‘jubilacien’. ‘Onderbreking’. De beschrijving van Maria's toestand wordt dan onderbroken door de vermelding van het feit dat de drie hoogste engelenkoren bij haar vertoeven en haar lof zingen. Na de lofzang der engelen voelt Maria zich ‘vol hemelscher weelden’; zij straalt licht uit en wordt bedekt met welriekend vocht. Ze ontkleedt zich en wordt, terwijl haar lichaam van de aarde is verheven, ‘so vol glorien dat onmogelic is enich mensch, die bliscap te begripen in deser hogher glorien’. We zijn gekomen tot de overgang naar de derde fase: Derde fase. Maria stijgt ‘van der eenre hemelscher weelde in die ander’ en wordt eindelijk ingeleid ‘int hoochste ende dyepste’. De extase die ze genoten heeft, maakt plaats voor een wonderlijke vrede en rust. | |
[pagina 120]
| |
De geboorte. In deze toestand baart zij zeer snel en zonder enige pijn haar goddelijke zoon. Vierde fase. Terwijl de toestand van wonderbaarlijke rust waarin Maria verkeert kennelijk voortduurt, wordt het kind Jezus ontvangen door het hoogste der drie engelenkoren, door wie het ‘ghepresenteert’ wordt aan het middelste om vervolgens weer te worden aangeboden aan het derde der drie koren. Vijfde fase. Maria word vervolgens ‘neder ghelaten’ op de aarde. Het goddelijk kind wordt nu aan zijn moeder ‘ghepresenteert’, die door zijn klaaglijk stemmetje uit haar verheven toestand wordt gewekt en haar ‘gedenckenisse’ terug krijgt. ‘Onderbreking’. De ontwikkeling der gebeurtenissen wordt hier onderbroken door een gebed van Maria. Zesde fase. Na dit verheven intermezzo wordt Maria voorgoed tot de aardse werkelijkheid teruggeroepen door de vragende klacht van het kind Jezus, dat zij nu aan de borst legt. Het kind toon zich daarna tevreden en zwijgt. Maria kleedt zich weer ‘en bewaerde haren gheminden soen, onsen heere, met grooter sorchvoudicheyt. Deo Gracias.’
Na dit overzicht valt zonder bezwaar vast te stellen dat het centrale punt van het visioen de geboorte van Jezus is. Daarvóór wordt in drie fasen de ontwikkeling van Maria's toestand beschreven; daarna volgt, eveneens in drie fasen, het verdere verloop der gebeurtenissen. Zowel voor als na de geboorte, is er tijdens de tweede fase een soort onderbreking waarin de lof van Maria bezongen wordt en de moeder Gods een dankgebed spreekt. We zien een ogenblik af van de twee ‘onderbrekingen’, om ons te verdiepen in de drie fasen waarin zich de gebeurtenissen voor en na de geboorte voltrekken.
Eerste fase voor de geboorte. Over de toestand van Maria wordt aan het begin van het verhaal o.a. medegedeeld dat zij voelde ‘sonderlinge treckinge of suete eisinghe in haer’Ga naar voetnoot11). Deze gemoedsgesteldheid, en we mogen zelfs zeggen: de wijze waarop zij onder woorden is | |
[pagina 121]
| |
gebracht, staat niet bepaald los van de ‘Middeleeuwsche traditie’. Ze is volkomen identiek met de toestand waarin Hadewijch verkeert bij het begin van haar visioenen. Zij immers gevoelt ‘grote treckinghe van binnen’ en spreekt over ‘dat eyschen dat ic van binnen hadde’Ga naar voetnoot12). Het is de toestand van inwendig aangetrokken worden en vurig begeren die aan Hadewijchs visioenen voorafgaat. In haar veertiende visioen gebruikt zij daarvoor de bekende mystieke term ‘oerewoede’Ga naar voetnoot13).
Tweede fase voor de geboorte. Wij gaan even voorbij aan de later nog te behandelen uiterlijke verschijnselen (Maria knielt neer, wendt de blik naar het Oosten, straalt licht uit enz.), en houden ons verder bezig met de innerlijke toestand van Maria. We vernemen dan dat de ‘oerewoet’ voorbij is; zij vertoeft in ‘jubilacien’Ga naar voetnoot14), voelt zelfs ‘seer wonderlike jubicacien’Ga naar voetnoot15) en is ‘vol hemelscher weelden’ en ‘vol glorien’Ga naar voetnoot16). Na de begeerte is de extase ingetreden. Haar zinnelijke vermogens zijn afgewend van het aardse en met ‘al haer crachten’Ga naar voetnoot17) geniet zij de hemelse vreugde die haar geheel en al vervult. Ook deze toestand vinden we in de visioenen van Hadewijch terug. Het is het opgenomen zijn ‘inden gheeste’Ga naar voetnoot18), de gesteldheid die Van Mierlo op verschillende plaatsen bij Hadewijch aanwijst en waarvan hij zegt ‘dat de zintuigen afgetrokken worden van de buitenwereld, zodat ze voor alle andere werking gesloten zijn, en als opgevoerd worden tot het schouwen der dingen, die haar daar worden vertoond’Ga naar voetnoot19). Zolang Hadewijch ‘in den geest is, ziet en kent en schouwt zij’, aldus Van MierloGa naar voetnoot20). Het is dan ook volledig in overeenstemming met dit tweede stadium in Hadewijchs visionaire toestand, dat de beschrijving der ontwikkeling van Maria's gesteldheid in deze tweede fase bij Zuster | |
[pagina 122]
| |
Bertken wordt onderbroken door de lofzang der engelen die de moeder Gods in haar extase hoort en waardoor zij ‘seer wonderlike jubilacie’ voelt.
Derde fase voor de geboorte. Na de ‘oerewoet’ en het opgenomen zijn ‘inden gheeste’, zien we dat Maria opstijgt ‘vander eenre hemelscher weelde in die ander’, wordt ‘op getogen’ ‘tot int hoochste ende dyepste’, en vertoeft ‘Inder hoger verborgenre stille, daer si smaecte dat onmoghelic is te begripen enich menschelic herte’Ga naar voetnoot21). De zinnelijke vermogens zijn in deze verheven toestand geheel uitgeschakeld. Zij voelt geen extase meer, maar het is zo, dat zij ‘vander gewoenliker iubilacien stillede ende ruste’Ga naar voetnoot22). Van haar gaan nu uit ‘veel schijnselen, stralen der hoger godliker claerheit, daer si in was te bescouwen nyet als eerdsch menschelic, mer hemels ende godlic’Ga naar voetnoot23). Haar ‘geest’ is ‘seer hooch verheven’ en ze is kennelijk in de ‘wonderliken vrede’Ga naar voetnoot24) van de algehele vereniging met God. Deze gesteltenis komt eveneens verschillende malen voor in de visioenen van Hadewijch en wordt door haar genoemd het opgenomen zijn ‘buten den gheeste’Ga naar voetnoot25). Zij is dan ‘verloren buten alle verstannesse van el yet te wetene noch te siene noch te verstane, dan I. te wesene met hem’Ga naar voetnoot26). Dat Maria in de derde fase van Bertkens visioen in dezelfde toestand vertoeft, wordt ten overvloede nogeens bevestigd door het feit dat het kind Jezus nadien zijn moeder ‘selve wecken’ wil, waarop Maria dan haar ‘gedenckenisse’ terugkrijgtGa naar voetnoot27). Kenmerkend voor het bereiken van de hoogste mystieke toestand is ook het woordgebruik bij Bertken, dat erop wijst hoe onmogelijk het voor de schrijfster is om het hoogtepunt | |
[pagina 123]
| |
der mystieke ervaring onder woorden te brengen. Wij wijzen op de superlatieven ‘hoochste ende dyepste’, ‘dyepste weelde’, op vormen als ‘hoge onbegripelicheyt’, ‘overhoochlic’ en op haar herhaalde uitroep dat het onmogelijk is ‘te begripen’Ga naar voetnoot28). Het is duidelijk dat hier bij Bertken wordt beschreven wat Hadewijch noemt: het komen ‘buten den gheeste op die ure daer men nemmermeer af segghen en mach’Ga naar voetnoot29). Resumerend menen wij dan ook van de drie fasen waarin Maria's toestand zich voor de geboorte ontwikkelt, te kunnen vaststellen dat ze geen andere zijn dan de drie mystieke toestanden die Hadewijch in haar visioenen beschrijft: De vurige begeerte of ‘oerewoede’, de extase of het vertoeven ‘in den gheeste’ en de unio mystica of het opgenomen zijn ‘buten den gheeste’.
De geboorte. Wanneer Maria het laatstgenoemde mystieke hoogtepunt heeft bereikt, wordt het kind Jezus geboren. We zijn daarmee gekomen tot het centrale gedeelte van het visioen, en we kunnen zonder bezwaar vaststellen dat dit is bereikt na een | |
[pagina 124]
| |
driemaal herhaalde beweging van laag naar hoog, of van aards naar hemels, op een telkens hoger gelegen niveau. Zien wij nu hoe het visioen zich ontwikkelt ná de geboorte van Christus, die we - het is oneerbiedig uitgedrukt - kunnen beschouwen als een nieuw element in het verhaal. Eerste fase na de geboorte. In de eerste fase na de geboorte zien we dat, terwijl zijn moeder kennelijk nog in de hoogste mystieke toestand verkeert, het kind Jezus, het nieuw ingevoegde element dus, wordt geconfronteerd met de hemelse geesten die ook bij de extase van Maria aanwezig waren. De eerste fase na de geboorte speelt zich alzo af op het voor de geboorte bereikte hoge niveau, in hemelse sfeer. Er is nochtans een beweging te constateren. Het kind Jezus wordt nl. ontvangen ‘vanden oversten hemelschen geesten’, door wie he wordt ‘ghepresenteert’ aan de ‘middelste’ van de engelen, die het op hun beurt weer aanbieden aan ‘den nedersten engelen vanden drien oversten choren’Ga naar voetnoot30). De door ons geconstateerde beweging heeft echter een omgekeerde richting als die van vóór de geboorte: Ze gaat nl. van hoog naar laag.
Tweede fase na de geboorte. Het kind Jezus wordt ‘ghepresenteert voor zijnre weerder moeder’, die ondertussen ‘neder ghelaten’ is en geplaatst ‘opter eerden’. De beweging van hoog naar laag is weer duidelijk te onderkennen. Christus is niet meer ‘die coninc der glorien’ uit de eerste fase na de geboorte, maar een kind dat ‘neder lach opter aarden’ en wiens zwakke stemmetje een geluid geeft ‘als wat bedrovende’Ga naar voetnoot31). De weer op de aarde geplaatste Maria wordt erdoor gewekt en herkrijgt haar ‘gedenckenisse’Ga naar voetnoot32). Zij valt dus uit de hoogste mystieke eenheid, de fase van het ‘buiten de geest’ zijn, terug; haar zinnelijke vermogens worden weer ingeschakeld en zij geniet ‘nyeuwer vruechden ende jubileerde in haerre herten’Ga naar voetnoot33). Het is | |
[pagina 125]
| |
niet moeilijk vast te stellen dat Maria weer is gekomen op het niveau van het opgenomen zijn ‘in de geest’, de toestand die bij Hadewijch steeds terugkeert nadat zij ‘buiten de geest’ is geweestGa naar voetnoot34). Volkomen in overeenstemming daarmee is de omstandigheid dat de ontwikkeling hier wordt ‘onderbroken’ door een gebed van Maria, dat verband schijnt te houden met de lofzang der engelen in de tweede fase (ook ‘in de geest’) van vóór de geboorte. Wij komen op beide onderbrekingen nog terug, maar wijzen er i.v.m. de door ons aangeduide beweging van hoog naar laag- even op dat de lofzang een gebed is geworden, en dat niet langer de ‘hoge doorluchtyge geesten’Ga naar voetnoot35) van de drie opperste engelenkoren aanwezig zijn, doch slechts het hulpeloos op de grond liggend Jezuskind.
Derde fase na de geboorte. Het kind Jezus, dat in al zijn aardse hulpeloosheid tijdens de tweede fase toch nog optrad als tussenpersoon in het verheven gebed van Maria, is in de derde fase geheel tot een armoedig en hongerig kind van de aarde geworden: ‘doe screyde dat soete saerse Kijnt Jhesus: hem dorste nae die suete maechdelijke melc sijnre gheminder moeder’Ga naar voetnoot36). Ook bij Maria zet zich de beweging van hoog naar laag, van hemels naar aards, voort. Na haar gebed wordt ze door haar schreiend kind definitief tot de aarde en de werkelijkheid van haar moederschap teruggeroepen en geeft ‘haestelijck met groter minnen haren gheminden sone haer maechdelike borst te sugen’Ga naar voetnoot37). De beweging van het hemelse naar het aardse van het tweede gedeelte van het visioen, en daarmee de kringloop van de aarde, over de hemel, naar het aardse uitgangspunt terug van het visioen in zijn geheel, is hierdoor voltrokken. Zuster Bertkens verhaal was begonnen | |
[pagina 126]
| |
met de begeerte naar de hemelse verzadiging van het aardse wezen Maria; het eindigt met de begeerte naar de meest primitieve aardse verzadiging van het hemelse wezen bij uitstek, de zoon van God zelf.
Rest ons de behandeling van de twee passages waardoor de gebeurtenissen in het eerste gedeelte van Bertkens kestverhaal worden ‘onderbroken’. Het betreft hier een lofzang der drie hoogste engelenkoren vóór de geboorte, en een gebed van Maria daarna. Alvorens hierop dieper in te gaan, herinneren wij, i.v.m. de aanrakingspunten die wij reeds hebben aangetoond met de mystieke visioenen van Hadewijch, aan het feit dat de drie hoogste engelenkoren in de mystieke geschriften niet bepaald een onbekend element vormen. Zo schijnen ze in het vijfde visioen van Hadewijch de drie personen der Hl. Drievuldigheid te verzinnebeelden; en ze komen ook voor bij RuusbroecGa naar voetnoot38). Beschouwen wij thans echter de beide ‘onderbrekingen’ meer van nabij.
De ‘onderbreking’ voor de geboorte. Het blijkt dat de lofzang der engelen bestaat uit drie onderdelen. Eerste lofprijzing. Maria wordt zozeer door ‘god almachtich’ (= De Vader) bemind, dat reeds in den beginne in het raadsbesluit der Hl. Drievuldigheid besloten is dat zij zo grondeloos ‘in der vereninghe der minnen met God’ verbonden zou worden dat ‘si van gracien als haer eygen soude gebruken die natuer der ewiger godheit ende die glorie der hoger heiliger drievoudicheyt’Ga naar voetnoot39). De engelen schijnen hier te zinspelen op de unio mystica die Maria in de derde fase voor de geboorte zal bereiken. Evenals Hadewijch van deze toestand van volledige eenheid met God zegt: ‘ende dan es men niet min dan hi es’Ga naar voetnoot40), zo heeft ook Maria de beschikking over de glorie van de Hl. Drieëenheid en de natuur van de Godheid, alsof die niets meer dan haar eigendom zijn. | |
[pagina 127]
| |
Tweede lofprijzing. Maria wordt ook geprezen omdat in het raadsbesluit van de Hl. Drieëenheid is besloten dat zij de moeder zal zijn ‘des eewigen soens’ die in zijn eeuwige goedheid besloten heeft dat hij zal: ‘menschelike natuer aendoen ende geboren werden ende openbaeren hem als een cleyn kint ende heeten eens menschen soen’Ga naar voetnoot41). Het is duidelijk dat deze tweede lofzang betrekking heeft op de geboorte van Christus als hulpeloos mensenkind, die later in het verhaal zal volgen. Derde lofprijzing. De engelenkoren prijzen Maria vervolgens omdat het ‘die enige, ewighe geest des vaders ende des soens, god selve, eewelijck behaechde, dat gedeilde te vergaderen, te geliken, te vereenigen al geheel dat selve met hem selven in hem ewich god, mensch, god mensch, volcomen god sonder begin, inden beginne onbegripelic volcomen was, wonderlijc te openbaren, te verclaren dye verclaerde, op dat sonder duysternisse in haer ende doer haer geopenbaert soude werden dat hoge, dyepe, wonderlike godlike werck, dat nyemant wercken en mochte dan god; dat in haer volbracht was’Ga naar voetnoot42). Nadat Maria is geprezen om haar bijzondere relaties met De Vader en De Zoon, wordt hier haar verhouding bezongen tot de Hl. Geest, de derde persoon der Hl. Drievuldigheid, die volgens de mystici ‘ontspringt tusschen den Vader en den Zoon’ en gezien moet worden als ‘hun beider Liefde, die één met hen beiden is in dezelfde natuur’Ga naar voetnoot43). Evenals de Hl. Geest ‘god selve’ is, zo heeft ook De Zoon, die door de Hl. Geest als Liefde uit Maria geboren zal worden, alle goddelijke eigenschappen in zich verenigd en is dus ‘volcomen god sonder begin’ of, zoals Ruusbroec het zeg, ‘in den Zoon is de Vader zich zelven openbaar met alles wat in Hem leeft’Ga naar voetnoot44). De Zoon zal dus alleen maar een mensenkind ‘hééten’ en slechts menselijk zijn in de wijze waarop hij zich als een hulpeloos kind openbaren zal volgens de | |
[pagina 128]
| |
tweede lofprijzing. Hij is immers ook ‘die hoge, diepe, verborgen eewige, godlike reden, van al dat grote, goede, volcomen, ewige onwandelbaer woert gods fons et clausula’Ga naar voetnoot45). Uit deze lofzang blijkt dat zijn geboorte zal geschieden door middel van de Liefde van De Vader en De Zoon, die, als Hl. Geest, zich hier schijnt te vereenzelvigen met de god-mens Christus, zoals dat ook in het derde visioen van Hadewijch het geval isGa naar voetnoot46). De drievoudige lofzang der engelenkoren die Maria hoort tijdens haar extatische toestand van opgenomen zijn ‘in de geest’ blijkt overeenkomsten te hebben met de mystiek van Hadewijch en Ruusbroec en een hymne te zijn op haar bijzondere relaties tot de drie personen der Hl. Drievuldigheid. Verder preluderen de lofprijzingen blijkbaar op de gebeurtenissen die komen gaan.
Bezien wij thans het gebed van Maria, waardoor de tweede fase na de geboorte onderbroken wordt. De ‘onderbreking’ na de geboorte. Ook het gebed blijkt te bestaan uit drie delen. Eerste gebed. Maria dankt ‘god den vader’ die zich gewaardigd heeft ‘in haer te storten dye overwonderlijke verborgen weelden sijnre godheit’Ga naar voetnoot47). Zij vertoeft op het moment van dit gebed weer in de fase van het opgenomen zijn ‘in de geest’, en wordt zich dus - evenals dat bij Hadewijch het geval isGa naar voetnoot48) - bewust van wat er haar ‘buiten de geest’ is gebeurd. Welnu: de zo hoge en diepe ‘vereninghe der minnen met God’ die in de eerste lofzang der engelen werd aangekondigd, blijkt zij genoten te hebben; de ‘verborgen weelden’ van God zijn haar deelachtig geworden. Zij dankt God daarvoor en begeert in deze verheven eenheid te blijven; haar ‘maechdelijker puerheit’ wil zij behouden om alleen de ‘ewiger minnen’ in verbondenheid met God te genieten. Haar gebed wordt verhoord, want Jezus | |
[pagina 129]
| |
drukt zich nu ‘suetelic an dije borst sijnre weerder moeder’ en ‘bewijsde met minliken teikenen, dat sijn hemelsche vader inder eewicheyt dat selve minde, dat sijn weerde moeder begheerde’Ga naar voetnoot49). Wij merken op dat aan Maria de ‘hoger enicheit’ in ‘ewiger minnen’ wordt toegestaan en dat dit wordt bevestigd door het Jezuskind. Nochtans is het verdere verloop van het verhaal zodanig, dat er geen sprake kan zijn van een continuatie der mystieke gesteldheid bij Maria. De bevestiging door het kind Jezus is hier een aanwijzing. Wij herinneren aan het dertiende visioen van Hadewijch waarin deze verzekert dat Maria geen ‘hemelscher relevacien’ oefende, ‘Want si was van stilre redenen ende vol van godleker minnen, ende versekert bi verwandelingen ende bi oefeninghen haers soens, daer hare ghenoech te vollen die innechste ende die hoechste hemel cont bi was’Ga naar voetnoot50). Maria is in haar moederschap over de godmens Christus dan ook het grote voorbeeld van Hadewijchs leer: De éénwording van Christus in zijn mensheid om daardoor met Hem verenigd te worden in zijn GodheidGa naar voetnoot51). Dit is tevens wat Ruusbroec leert: ‘Jezus-Christus in zijn Mensheid is de weg langs welken wij stijgen moeten naar de Godheid’Ga naar voetnoot52). De eerste lofzang der engelenkoren die de hoogste mystieke toestand die Maria ervaren ging, scheen te voorspellen en waarin het heette dat zij ‘die glorie der hoger heiliger drievoudicheyt’ genieten zouGa naar voetnoot53), blijkt aldus van toepassing te zijn op haar hele verdere bestaan als moeder van het mensgeworden Woord Christus, in de mystieke leer van Ruusbroec, ‘het sublieme Model en de sterke Aanvoerder in het gehoor geven aan de intrekking van den Vader naar de zaligheid der drieëene Genieting’Ga naar voetnoot54). Tweede gebed. Zoals Maria in het eerste dankgebed haar ‘maechdeliker puerheit’ wil behouden omwille van haar ‘vereninghe der minnen | |
[pagina 130]
| |
met God’ die de engelen in de éérste lofzang bezongen hadden, zo wenst zij - nu ze zich de verheven gebeurtenissen die hebben plaatsgehad bewust wordt - in haar tweede gebed ‘moederlijcke trouwe te bewisen’Ga naar voetnoot55) aan De Zoon, die volgens de tweede lofzang der engelen uit haar ‘als een cleyn kint’ geboren zou worden. Volkomen in overeenstemming met de zojuist aangeduide gedachte in de eerste lofzang en het eerste gebed, is in de tweede dankzegging de begeerte van Maria om haar zoon niet alleen ‘trouwe te bewisen in zijnre edelre saerter menscheyt’, maar ook om met hem, die ze dankt ‘na sijnre eeuwijgher godheit’, ‘in sonderlinger minnen vast te bliven, in tijt ende in eewicheyt’Ga naar voetnoot56). Derde gebed. Zoals in de derde lofzang de Hl. Geest wordt genoemd als degene die op wonderbaarlijke wijze zou ‘openbaren’ en ‘verclaren’ het ‘godlike werck, dat nyemant wercken en mochte dan god’, zo wordt hij, nadat Maria weer ‘in de geest’ is teruggekomen, door haar gedankt omdat hij ‘met zijnre godlyken kunst onbegripelic glorioselic all dinc volbracht hadde’Ga naar voetnoot57). De drie dankzeggingen van Maria worden vervolgens besloten met de uitdrukking van haar begeerte om ‘sonder aflaeten te eeren ende hoochlijcke te loven die volcomen heylighe dryevoudicheyt, vader, soen, heylich gheest: een eewich almachtich god in ewicheyt sonder eynde’Ga naar voetnoot58). Het is ons gebleken dat de drie onderdelen van Maria's gebed een parallel vormen met de drie lofprijzingen der engelenkoren voor de geboorte. Haar bijzondere relaties tot de drie personen der Hl. Drievuldigheid worden zowel in de lofzang als in het gebed behandeld. Er bestaat | |
[pagina 131]
| |
echter een verschil dat volledig in overeenstemming blijkt te zijn met de beweging van hoog naar laag of van hemels naar aards die we in het gedeelte van het visioen na de geboorte hebben aangetoond. In de lofzang der engelen immers wordt de bijzondere verhouding van Maria tot de drie goddelijke personen op verheven hemelse wijze bezongen; in het dankgebed van Maria echter, wordt aangeduid hoe de moeder Gods als aards wezen vanuit de aardse mogelijkheden de verheven, hemelse verbintenis met de Hl. Drievuldigheid weet te verwezenlijken. Haar medium hierbij blijkt Jezus Christus te zijn; en hiermee komen we, evenals bij de beschouwing van de lofzang der engelen, aan een aanrakingspunt met de mystiek van Hadewijch en Ruusbroec. Het is immers niet alleen terwille van de tederheid in het verhaal dat het Jezuskind als tussenpersoon optreedt tijdens het gebed van zijn moeder tot de Hl. Drievuldigheid. Christus is ook inderdaad, evenals dat bij Hadewijch en Ruusbroec het geval is, degene die Maria in zijn mensheid volmaakt in haar leven moet opnemen om te kunnen komen tot de eenwording met God. De lofzang der engelen die als uitgangspunt de Hl. Drievuldigheid had, blijkt dus, geheel in de sfeer van Hadewijch en Ruusbroec, tenslotte uit de monden in de innige verbondenheid met Christus van Maria's dankgebed, zoals ook de op Hadewijch gegrondveste Drieëenheidsmystiek van Ruusbroec tenslotte ‘noodzakelijk en organisch’ uitwijst naar zijn ChristusmystiekGa naar voetnoot59). Nu wij de verschillende aspecten van het eerste gedeelte van Zuster Bertkens kerstverhaal nader hebben bezien, valt gemakkelijk te bevestigen dat we inderdaad hebben te maken met een zelfstandig visioen. In de compositie daarvan heeft het getal drie een belangrijke functie: De ontwikkeling van Maria's gesteldheid voor de geboorte vindt plaats in drie bewegingen; dezelfde drie bewegingen keren in omgekeerde richting terug bij de beschrijving van haar toestand na de geboorte, terwijl daaraan dan tevens wordt deelgenomen door de figuur van het Christuskind. Er zijn voor de geboorte drie engelenkoren bij Maria aanwezig, die driemaal haar lof zingen en hun lofzang houdt weer | |
[pagina 132]
| |
innig verband met een dankgebed van Maria, dat eveneens in drie fasen verloopt. Een zo systematisch doorgevoerde drieslag in de vorm kan moeilijk een toevalligheid zijn. De nadere beschouwingen van de inhoud van het verhaal heeft ons dan ook geleerd dat hij geen toevalligheid is. De drie fasen waarin Maria's gesteldheid zich ontwikkelt en de aanwezigheid van de drie opperste engelenkoren hebben ons verband doen zien met de mystiek. Door de driemaal herhaalde lofzang der engelen en de weerslag daarvan in Maria's gebed wordt die mystiek nader bepaald: Zij blijkt verband te houden met de drievuldigheidsmystiek van Jan Ruusbroec. En zoals bij hem de drieslag ‘van een wonderlijke kracht is’, zodanig zelfs, dat hij hem overal in de zichtbare en onzichtbare wereld terugvindt ‘als de weerspiegeling van het drie-ene godslevenGa naar voetnoot60), zo beheerst diezelfde drieslag om gelijke redenen de ganse compositie van Zuster Bertkens visioen. Er is echter nog een ander aspect aan de vorm van Bertkens verhaal. Uiteindelijk immers is het een kerstvisioen, en dat blijkt ook duidelijk uit de compositie: de geboorte van Christus vormt er immers het middelpunnt van en is gesitueerd op het hoogtepunt der beweging in drieën van laag naar hoog vóór de geboorte, tevens het vertrekpunt van de tegengestelde beweging in drie fasen ná de geboorte. Deze centrale plaats van Christus onder het vormelijk aspect van het verhaal keert eveneens in de inhoud terug. En weer is het de op Hadewijch gefundeerde mystiek van Jan Ruusbroec die ons de verklaring daarvan aan de hand heeft gedaan. Want, zoals ook de drieslag in de compositie van Bertkens verhaal bleek samen te hangen met de drievuldigheidsmystiek van de inhoud op de wijze van Ruusbroec, zo houdt ook de bijzondere manier waarop deze drievuldigheidsmystiek van Ruusbroec tegelijkertijd Christusmystiek is, verband met de wijze waarop de Christusfiguur, blijkens de inhoud van Maria's dankgebed, wordt beschouwd in het kerstvisioen, en waarop zij centraal is in de compositie daarvanGa naar voetnoot61). | |
[pagina 133]
| |
Wij kunnen thans overgaan tot de beschouwing van het tweede gedeelte van Zuster Bertkens kerstverhaal en beginnen daartoe met een zo kort mogelijke weergave van de inhoud daarvan. ‘Doe Joseph mit Maria gecomen was in dat huys, daer onse here gheboren soude werden’, vertoefden ze gelukkig tezamen tot Joseph op een gegeven ogenblik ziet dat hun kaars bijna is opgebrand. Juist als hij zich daarover ongerust maakt omdat hij vreest dat ze licht tekort zullen komen, ontstaat er hemels licht en horen ze zoete muziek. Van Maria gaan stralen uit en zij krijgt gevoelens ‘als voer bescreven staet’. Met toestemming van Maria gaat Joseph nu het huis uit om te onderzoeken ‘of hi enige gedaente van dingen mochte sien, daer dye soete melodie door geopenbaert worde’. Ondertussen baart Maria het kind Jezus, ‘als voir bescreven is’. Joseph ziet buiten een brandend ‘begrip’ (= aan het huis gebouwd schuurtje of bergplaatsje) en meent dat God dit heeft laten ontstaan om hem van vuur te voorzien. Zodra hij het nadert, wordt hij zodanig door hitte en zoete geuren bevangen, dat hij inslaapt. Als de geboorte achter de rug is, wordt hij gewekt door het gezang van Maria. Joseph constateert dat het schuurtje nog onverbrand is en gaat naar binnen om Maria zijn wedervaren te vertellen. Dan ziet hij het Jezuskind. Hij knielt onmiddellijk neer, aanbidt het kind en begrijpt dat God hem de wonderlijke zaken die hij gezien heeft alleen maar heeft geopenbaard opdat hij begrijpen zou wat er ondertussen is gebeurd. Nadat Maria nog verteld heeft wat er haar overkomen is, wordt zijn verstand verlicht ‘ende door die claerheit bekende hy Mariam volcomelic ende wiste sekerlic, dat si een puer maecht was ende een moeder gods’. Joseph maakt de kribbe gereed en Maria legt er het kind in; ‘Joseph was dyenstachtich dat soete kint ende sijnre moeder; hy volbracht altijt haer begeerten na sijnre machten. Amen’Ga naar voetnoot62). | |
[pagina 134]
| |
We merken op dat er in dit tweede gedeelte van Bertkens verhaal drie personen een rol spelen: Het kind Jezus, Maria en Joseph. Alleen de beide eerstgenoemden kwamen ook in het eerste gedeelte voor, echter met een geheel andere functie. Voor wat het Christuskind aangaat, kunnen we immers vaststellen dat zijn aandeel in de handeling nu volslagen passief is. Ook van Maria wordt betrekkelijk weinig medegedeeld, en wat dan nog wordt vermeld, wisten we reeds uit het eerste gedeelte van het verhaal, waarnaar ten overvloede tot tweemaal toe wordt verwezen. De gegevens omtrent Joseph echter zijn geheel nieuw. Terwijl in het eerste gedeelte over Joseph met geen enkel woord wordt gerept, begint het tweede gedeelte niet alleen met deze figuur, maar eindigt ook met hem. Hij speelt thans de hoofdrol. We constateren dat het Joseph-verhaal geheel op zichzelf staat; indien de zojuist genoemde verwijzingen en de beschrijving van Maria's toestand niet aanwezig waren, zou zelfs ieder contact met het eerste gedeelte ontbreken. Wat kan er Zuster Bertken nu toegebracht hebben om het volledig afgeronde, symmetrisch gecomponeerde Maria-visioen over de geboorte van Christus op een dergelijke, compositorisch zwakke, wijze te verbinden met het tweede verhaal waarin Joseph de hoofdfiguur is? Bezien we ter beantwoording van deze vraag het Joseph-verhaal nader. In het kort komt het hierop neer: Onmiddellijk voordat de geboorte plaatsvindt, wordt Joseph naarbuiten gelokt door wonderlijke verschijnselen. Hij wordt vervolgens in slaap gebracht en blijft van het toneel verdwenen, tot alles voorbij is. Als hij nadien het kind ziet, begrijpt hij dat de geboorte moet samenhangen met de wonderlijke dingen die hem zijn geopenbaard en wordt vervuld van vreugde. Hij knielt neer, aanbidt Jezus en verklaart zich bereid dienstbaar te zijn aan het kind en zijn moeder. Het is niet moeilijk vas te stellen dat de wonderlijke verschijnselen | |
[pagina 135]
| |
een dubbele bedoeling hebben. Ten eerste: de tegenwoordigheid van Joseph bij de geboorte op te heffen en zijn afwezigheid te verklaren. Ten tweede: hem tot het inzicht brengen dat de geboorte van het kind, evenals de ‘openbaringe die hem geschiet was’, een werk Gods is. Zijn verstand wordt dan ook zodanig verlicht, dat hij zeker weet dat Maria ‘een puer maecht was ende een moeder gods’. Het verwondert daarom niet dat Joseph het kind aanbidt en besluit hem en zijn moeder te dienen. We hebben de compositie van het eerste visioen kunnen verklaren uit een middeleeuwse (mystieke) traditie. Het ligt daarom voor de hand om ook voor de toevoegingen in het Joseph-verhaal de verklaring te zoeken in een, eveneens reeds ten tijde van Zuster Bertken bestaande, beschouwingswijze van het kerstgebeuren. Welnu. De afwezigheid van Joseph bij de maagdelijke geboorte komt reeds voor in de bij de middeleeuwers populaire apocriefe evangeliën, met name in het voor de ontwikkeling van de kerstvoorstelling zo belangrijke pseudo-evangelie van MattheusGa naar voetnoot63). Later in de middeleeuwen is het de gewoonte dat Joseph afwezig is, niet om - zoals bij Pseudo-Mattheus het geval is - vroedvrouwen te gaan zoeken, doch om een of andere reden van huishoudelijke aard, zoals het halen van licht of vuurGa naar voetnoot64). Dit nu, schijnt aanvankelijk ook bij Bertken het geval: Terwijl Joseph, die zich tevoren bezorgd heeft getoond over de bijna uitgebrande kaars, buiten is om te onderzoeken waar de wonderlijke muziek vandaan komt, meent hij nl. aanvankelijk dat God het schuurtje met vuur heeft gevuld te zijnen gerieve; pas nà de geboorte beseft hij dat het vuurwonder heeft plaatsgehad om hem van de goddelijke geboorte van het kind te overtuigen. Zo kwam het bekende motief van Josephs afwezigheid Zuster Bertken uitstekend te stade om de, na de lezing van Maria's visioen, als vanzelf gerezen vraag naar Joseph, op een bevredigende wijze te beantwoorden. Bovendien krijgt het motief bij haar een min of meer didactische betekenis door de bijzondere uitwerking die zij eraan | |
[pagina 136]
| |
geeftGa naar voetnoot65). De gebeurtenissen tijdens Josephs afwezigheid worden immers voor hem, als openbaringen Gods, het bewijs van Maria's maagdelijkheid en van de goddelijke geboorte van Christus. De reden waarom Bertken het noodzakelijk heeft gevonden een argument naarvoren te brengen voor Josephs geloof in Maria's maagdelijkheid en zijn dienstbaarheid aan haar, is eveneens te zoeken in een in de middeleeuwen gangbare voorstellingswijze van het kerstgebeuren. Niet zelden wordt Joseph beschreven als de, over een voor hem onbegrijpelijke zwangerschap, klagende echtgenoot die zelfs overweegt: ‘Ick wilse laten/ick en ben die vader niet,/ende trecken mijnder straten/eer mi meer scanden geschiet’Ga naar voetnoot66). We mogen wel aannemen dat dergelijke opvattingen en de soms aan de dag tredende tendentie om Joseph enigszins ridicuul voor te stellen, voor Bertken mede aanleiding zijn geweest om hemelse bewijzen aan te voeren voor de in zijn dienstbaarheid eerbiedwaardige Joseph van haar verhaal, die op een verheven wijze tot begrip komt van het goddelijke gebeurenGa naar voetnoot67). Na dus in het eerste gedeelte van het visioen in mystieke sfeer de verhevenheid van Maria te hebben beschreven, geeft Zuster Bertken in het tweede gedeelte de reactie van Joseph op de verhaalde gebeurtenissen, een reactie die wordt bepaald door de hemelse openbaringen die hem zijn vertoond, en waardoor ook de figuur van Joseph op een boven het normaal menselijk gelegen niveau wordt gesitueerd.
Er is op gewezen dat Zuster Bertken in het tweede gedeelte van het verhaal gebruikmaakt van motieven die in de middeleeuwse kerstlitera- | |
[pagina 137]
| |
tuur wel meer voorkomen. De herkomst ervan valt daarom moeilijk te bepalen. In het eerste gedeelte komen echter eveneens een aantal reeds ten tijde van Bertken bestaande motieven voor; en de combinatie daarvan met die uit het tweede stuk, vormt een reeks bijeenbehorende epische elementen die gemakkelijker valt thuis te brengen. Wij doelen in het eerste gedeelte op de volgende details: Maria ontkleedt zich tot op haar onderkleed en legt haar hoofddoek op de grond; zij knielt neer, wendt de blik naar het oosten en verkeert in extase. De geboorte van Christus geschiedt zeer snel. Engelenkoren jubelen; Maria aanbidt het kind. Het kind weent; Maria geeft het de borst. In het tweede gedeelte: Joseph wordt voorgesteld als een eerbiedwaardige oude man en is, nadat hij een kaars aan de muur heeft bevestigd, niet meer aanwezig als de geboorte plaatsvindt. Als hij na de geboorte binnenkomt, aanbidt hij het kind en legt het, samen met Maria, in de kribbe. Verschillende van deze details komen voor in de middeleeuwse kerstliteratuur; de combinatie ervan gaat echter, voorzover ons bekend, terug op één bepaalde bron: Het kerstvisioen van de Zweedse mystica St. Birgitta, waarvan wel wordt aangenomen dat het rond 1400 de oorzaak is geweest van een omwenteling in de voorstellingswijze van het kerstgebeurenGa naar voetnoot68). Nu zijn er enkele geschriften waarin de invloed van St. Birgitta's kerstopenbaring duidelijk aanwijsbaar is en die i.v.m. details uit Zuster Bertkens verhaal zijn genoemd: Een kerstvisioen van Hendrik Mande en een visioen uit Sermoenen GGa naar voetnoot69). Het loont wellicht de moeite deze visioenen te vergelijken met dat van Bertken en van St. Birgitta. Het visioen van Hendrik Mande. Bij Mande ontbreken enige details die bij Birgitta wel voorkomen. Er zijn echter ook motieven die in de | |
[pagina 138]
| |
openbaring van de Zweedse mystica ontbreken en wél overeenkomst vertonen met het verhaal van Zuster Bertken: Maria straalt licht uit; er wordt speciaal vermeld dat de engelen niet alleen het kind lof toezongen, maar ook Maria; St. Joseph vertoeft tijdens de geboorte in een toestand ‘recht oft hi wt hem selven waer’; na de geboorte wordt Joseph door Maria binnengeroepen. Hieruit valt slechts te besluiten dat invloed van Mandes visioen op dat van Bertken evenmin uitgesloten is als noodzakelijk. De details die beide verhalen gemeenschappelijk hebben en die bij Birgitta ontbreken, alsmede de aanhef, waarin zowel bij Mande als bij Bertken wordt medegedeeld dat het verhaalde een visioen is van iemand die tot de geestelijke stand behoort, zouden echter als argument voor beïnvloeding door Mande kunnen worden aangevoerdGa naar voetnoot70). Het visioen uit Sermoenen G. Dit visioen bevat ongeveer alle elementen die voorkomen bij Zuster Bertken, ook die welke in Birgitta's openbaring ontbreken. Van Joseph, die bij Mande nog slechts ongeveer ‘wt hem selven waer’, en bij Bertken al ‘openbaringe’ kreeg, wordt nu zonder meer medegedeeld dat hij ‘wert mede opgetagen inden geest’. Ook het, door ons nog nergens als bij Berken aangetroffen detail van het tegen het huis aangebouwde schuurtje of bergplaatsje, ontbreekt in Sermoenen G niet. Joseph vertoeft nl. tijdens de geboorte ‘in een hutgen des huys’, want, zo staat er, ‘dat huysken en was nyet groet’. Een belangrijker parallel met het visioen van Zuster Bertken is echter gelegen in de (niet bij Birgitta voorkomende) wijze waarop Sermoenen G ingaat op de verhoudingen der drie goddelijke personen en de ervaringen van Maria als zij vervuld is ‘mit die gantse heilige drievoldicheit, in welcx godheit hoeren geest al te mael getagen was’. De overeenkomst van dit visioen met dat van Zuster Bertken is wel zo groot, dat het bijna uitgesloten is dat beide verhalen onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan. De strakke compositie van Zuster Bertkens verhaal en de wijze waarop bepaalde, in Sermoenen G slechts | |
[pagina 139]
| |
aangeduide, details bij haar zijn uitgewerkt, wettigen dan het vermoeden dat de herinnering aan het visioen van de Utrechtse incluse heeft gediend als uitgangspunt voor de schrijver (schrijfster?) van het visioen uit de Sermoenen G, dat qua compositie onderdoet voor dat van Bertken, en eindigt met een niet uit het verhaal voortvloeiende opsomming van een aantal wonderbaarlijke gebeurtenissen die, volgens het middeleeuwse volksgeloof, de geboorte van Christus zouden hebben vergezeldGa naar voetnoot71).
We kunnen tenslotte vaststellen: Het kerstverhaal van Zuster Bertken bestaat uit twee delen. Het eerste gedeelte is een zelfstandig, op de wijze van Hadewijch uitgewerkt visioen dat gebaseerd is op een mystieke leer: de Drievuldigheids- en Christusmystiek, zoals we die aantreffen bij Ruusbroec. Dit visioen toont de ervaringen van Maria, als moeder Gods, bij de geboorte van Christus. Het tweede gedeelte is een kerstverhaal met min of meer didactische strekking: de verheffing van Joseph en de verklaring van zijn onmiddellijk geloof in de maagdelijkheid van Maria. Compositorisch zijn beide delen verbonden door het gemeenschappelijk element van de geboorte in de kerstnacht en de verwijzingen in het tweede gedeelte naar bepaalde passages uit het eerste. Tenslotte is er ook een litterair-historische band: beide delen bevatten epische elementen die afkomstig zijn van de kerstopenbaring der Hl. Birgitta. Het kerstverhaal van Zuster Bertken kan daarom worden gezien als de mystieke uitwerking van een in de middeleeuwen bekende voorstelling van het kerstgebeuren die teruggaat op de openbaringen van de Heilige Birgitta van Zweden. De invloed der opvattingen van Hadewijch en Ruusbroec is erin aantoonbaar, die van het visioen van Hendrik Mande op zijn hoogst waarschijnlijk.
Terneuzen, december 1955 Martien J.G. de Jong |
|