Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 74
(1956)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Vragen rondom Hendrik van Veldeke(vervolg)
Het eerste deel van dit artikelGa naar voetnoot68) heb ik geopend met de gissing, dat Hendrik van Veldeke, in stede van een ridder- of speelman-dichter, een clerc zou zijn gewest, een geleerd geestelijke van het Maastrichtse Servaas-kapittel en van de keizerlijke kanselarijGa naar voetnoot69). In deze neiging tot de-romantisering van Veldeke's dichterfiguur ben ik intussen gesterkt door kennisneming van de jongste visie op de dichter van het Nibelungenlied. In 1950 heeft Kralik gemeend, deze dichter te mogen identificeren met een Konrad, clerc van de bisschoppelijke kanselarij van Passau in de jaren 1196-1209Ga naar voetnoot70). Voor wat betreft de naam, vindt Panzer dit voorlopig niet meer dan een aantrekkelijke gissing, maar overigens aanvaardt hij wel als feit dat de dichter van het Nibelungenlied is te zoeken onder de bisschoppelijke clercken van Passau uit die jarenGa naar voetnoot71). | |
[pagina 100]
| |
In deze haar jongste gedaante vertoont de visie op de dichter van het Nibelungenlied een zeker parallellisme met die, welke hier wordt voorgestaan met betrekking tot Hendrik van Veldeke. Ook aan Franse zijde zouden recente voorbeelden zijn aan te halen, waaruit blijkt, dat men zich meer en meer afkeert van de speelman-theorie en weer oog krijgt voor de litteratuurscheppende rol van de geestelijkheid, die het monopolie van studie en geleerdheid bezat. Er zou niet voldoende aanleiding zijn geweest, hier het ontstaan van het Nibelungenlied ter sprake te brengen, als niet Veldeke zelf in zijn Legende van Sint Servaas blijk had gegeven, de stof der Nibelungen te hebben gekend. De bedoelde ontlening is vervat in vers II 115, waar het antwoord van Attila aan Sint Lupus, de bisschop van Troyes, wordt ingeleid met de woorden: Sprack Attila die bodelinghes sonGa naar voetnoot72). | |
G. Veldeke en AttilaOok in het Nibelungenlied is van Attila sprake als Botelunges kint of Botelunges suonGa naar voetnoot73). Aan ontlening kan hier niet worden gedacht, als de nieuwe theorie van Panzer juist is. Radicaal brekend met de prototypen-theorie van Andreas Heusler (1920), verwerpt Panzer het bestaan van een verloren Not en een verloren Lied (ca 1160), uit welke twee tesamen omstreeks 1200 het tegenwoordige Nibelungenlied zou zijn getrokken. Volgens Panzer zou het Nibelungenlied omstreeks 1204 ineens zijn ontstaan, zonder modellen, en de Klage zou onmiddellijk daarna zijn gemaakt. Bij deze nieuwe zienswijze kan aan Veldeke hoogstens bekendheid met de Nibelungenstof worden toegeschreven. Maar omgekeerd meent Panzer, in het Nibelungenlied wel ontleningen aan Veldeke te kunnen aanwijzen. Als zodanig wijst hij (S. 279-282) aan het gesprek tussen moeder en dochter over de liefde, waarvan hij het model herkent in een soortgelijk gesprek tussen Lavinia en haar moeder bij Veldeke (Eneide, V, 9735 vgl.). Verder (Ss. 81 en 95) de voorstelling van Attila als renegaat (Klage, 982, vlg.), welke hij ontleend acht aan de Legende van Sint Servaes (I, 2010-1216). | |
[pagina 101]
| |
Bedenkt men, hoe vroeg Veldeke's Servaas in Beieren verbreid en bewerkt wasGa naar voetnoot74), dan kunnen de aanwijzingen van Panzer weinig verrassen. Of zij voldoende bewezen zijn, is een andere vraag, die in dit kader weinig ter zake doet. De voorstelling van Attila als renegaat was al vóór Veldeke zozeer verbreid, dat de ontlening best langs andere weg kan zijn geschied. Zij wordt al aangetroffen in de karolingische viten van Lupus en Memorius (zie Wilhelm, o.c., S. VI) en, wat veelzeggender is, in de Vita Servatii, die door Kempeneers werd uitgegevenGa naar voetnoot75). Voor ons doel is van meer belang, hoe Veldeke zich zijn Attila heeft voorgesteld. Wilhelm (S. LI) zag een tegenspraak tussen de nobele heiden Attila van het Nibelungisch volksepos en de apostaat, die de kerkelijke legende van Troyes van hem maakte. Volgens hem zou Veldeke's lezing een compromis tussen beide overleveringen zijn. Van deze constructie houdt niets stand in het licht der theorie van Panzer, die het Nibelungenlied als volksepos over boord werpt en de redactie C, die Attila als apostaat ten tonele voert, rekent tot het homogene geheel van het Lied. Het bijzondere van Veldeke's Attila-beeld lijkt mij heel ergens anders te liggen. Daar is in de eerste plaats het opvallend groot aantal verzen, dat de Limburgse dichter aan de Gesel Gods en zijn Hunnen heeft gewijd: I, 1717-1866 en II, 1-221. Vooral de verzen, II, 1-221, waar de verwoestende tochten door Gallië worden verhaald, zijn uitvoerig als men ze legt naast de corresponderende passages in de Vita, de Gesta en de oudhoogduitse Servatius. In deze laatste vindt men zelfs niets over Attila's optreden in Troyes, Metz en Keulen! Het feit, dat de Beierse bewerker dit alles schrapte, is toch wel een zeer sterke aanwijzing ten gunste van het Lotharingisch eigene van Veldeke's voorstelling. In diezelfde richting wijst de naam Bodeling, door Veldeke gegeven aan Attila's vader. Zo heet de grote ver- | |
[pagina 102]
| |
woester alleen in de Nederrijnse en Noordse versies van de Hunnensage, maar niet in de Hongaarse en de daarmede ten nauwste samenhangende oud-Beierse versiesGa naar voetnoot76). De Vita Servatii spreekt niet van Attila's verwanten. De Gesta vermelden alleen zijn broer Bleda (variant van Buda), in dit punt de Hongaarse en Oud-Beierse sage volgend. In het corresponderende vers 1727 van de oudhoogduitse Servatius vindt men noch Bodeling noch Bleda (Buda). Het Nibelungenlied kent zowel de vader Bodeling als de broeder Bloedel. Het is duidelijk, dat Veldeke de kerkelijk gekleurde Lotharingische Attila-sage heeft gegeven. Het is verder waarschijnlijk, dat hij voor het eerst daarin de naam Bodeling bracht. De vraag, hoe hij aan die naam kwam, is een interessant probleem, nog te interessanter, als men met Panzer aanneemt, dat het Nibelungenlied niet werd geschapen vóór ca 1204. In zijn Studien zum Nibelungenlied (Frankfurt 1945) heeft Panzer in de vorming van de Nibelungenstof een grote rol toegekend aan de indruk, gewekt door het bezoek van Barbarossa aan het Hongaarse hof in 1184. Destijds regeerde in Hongarije koning Bela III (1173-1196), wiens naam aequivalent is aan die van Bodeling. Is hij de prototype van de Bodeling uit het Lied (en, zo voeg ik er aan toe, uit de Servaaslegende)? Ik ben zeer benieuwd, of Panzer in de vervolgdelen van zijn nieuwe werk deze zijn suggestie zal herhalen. In Veldeke's verzen II, 1-221 herinneren alleen de namen Attila en Bodeling aan de litteraire Nibelungenstof, zoals die door het Lied bekend is, en niets herinnert er aan de eigenlijke Nibelungen. Volgens Kurt Wais (zie noot 76) zouden niet de Nibelungen, maar Attila en de strijd om zijn erfenis de inhoud hebben uitgemaakt van de prelitteraire Nibelungen-stof. Het lijkt wel, of Veldeke de Nibelungenstof nog heeft gekend in een stadium, dat zij slechts de gesta van | |
[pagina 103]
| |
Attila en zijn Hunnen inhield. In elk geval voert zijn Attila-lezing ver weg van Beieren, waar het Nibelungenlied ontstond. En er is niet de minste reden, om hem persoonlijke relaties toe te dichten met de Passause clerc Konrad, die, volgens Kralik, tegen het eind der 12e eeuw de Nibelungias zou hebben gedicht, welke hij dan ca 1204 zou hebben verduitst in het Nibelungenlied. Ten opzichte van Zuid-Duitsland is Veldeke een alleszins gevende, niet nemende partij geweest. | |
H. Een Luikse mededingerOmstreeks 1209 is aan de bejaarde magister G., kanunnik van Laon, van twee zijden verzocht, een leven te dichten van Sint Maarten. Het verzoek werd gedaan door Guibert Martin, oud-abt van Gembloux en Florennes, en door magister Hervard de Fosses aartsdiaken te Luik en oomzegger van de geadresseerde kanunnik. In hun verzoekbrieven klagen deze personen, dat de oude dichter G. reeds zo lang de lier vaarwel heeft gezegd, en herinneren zij hem aan de roem, die hij eertijds heeft geoogst met zijn dichtwerken over het leven van Sint Servaas en over de vorming en leefwijze der clerici, beide heroico metroGa naar voetnoot77). Bij een archiefonderzoek te Laon, voor een ander doel ondernomen, vond ik de naam van de dichter, die de briefschrijvers afgekort hadden weergegeven. De man bleek voluit magister Gobertus te hebben geheten. Hij was inderdaad kanunnik van de kathedraal van Laon, sedert ca 1207, en overleed er kort na 1217. Het viel nu gemakkelijk, hem te vereenzelvigen met de magister Gobertus de Lauduno, van wie Maurice Hélin in 1930/32 het lange gedicht De tonsura et vestimentis et vita clericorum heeft uitgegevenGa naar voetnoot78), zonder iets naders te weten over de persoon van de dichter. Verder speurend in Luikse bronnen, | |
[pagina 104]
| |
vond ik Gobertus als subdiaken te Fosses in 1167, in 1198 als deken van het grafelijk hofkapittel van Saint-Pierre-au-Château in Namen en in 1202 als kanunnik van de kathedraal Saint-Lambert te LuikGa naar voetnoot79). De tekst van Gobert's Vita metrica sancti Servatii heb ik, alle nasporingen ten spijt, nog niet kunnen achterhalenGa naar voetnoot80). De wijze waarop dit gedicht tegelijk met De tonsura in de vermelde brieven wordt aangehaald als werk uit een vroegere levensperiode van de dichter, maakt het zeker, dat het gedicht nog ontstond in de twaalfde eeuw. Vanwege enige zinspelingen op het schisma zou De tonsura, dat bestemd was voor het Naamse hofkapittel, nog kunnen zijn geschreven vóór 1179, maar in geen geval ontstond het lang daarna. Ook het tweeling-gedicht, dat op Servatius, zou kunnen dateren uit de tijd, waarin Veldeke werkte aan zijn Servaas. Wat kan de Namurees Gobert hebben geïnspireerd tot een leven van de Maastrichtse Servaas? Gobert was nauw gelieerd aan de persoon van Hendrik II, graaf van Namen (1136-1196), die aanspraken heeft gemaakt op het bezit van de abdij van Sint Servaas en de stad Maastricht. Tussen 1139 en 1143 had deze Maastricht voor 1600 zilvermarken verpand aan de keizer en altijd is hij blijven zinnen op middelen, om de pandsom af te lossen. Voor dat doel sloot hij in 1168 een huwelijk met Agnes van Gelre, die hij in 1172 verstiet, wegens het uitblijven van de bedongen bruidsschat van 1600 zilvermarken, waarmede hij gedacht had Maastricht te kunnen terugwinnen van de keizerGa naar voetnoot81). Doch daarnaast kan Gobert, die ook kanunnik in Luik was, | |
[pagina 105]
| |
nog persoonlijk contact met Maastricht hebben gehad, hetzij door een bedevaart naar het graf van Sint Servaas, hetzij door vriendschap met zijn confrater Hendrik van Veldeke, hetzij door beide tegelijk. Ook Veldeke was verbonden met een machtig huis, het huis van Loon, dat ook wel eens in een ver verleden Maastricht had bezeten en in de jongste tijd vele aanslagen op het bezit van Servaas had gepleegd. In Haspengouw lagen de domeinen van Namen en van Loon door elkaar gestrengeld; in de enclave Roclenge rekite het bezit van Namen zelfs tot nabij de poorten van Loon. Bij de vele feodale oorlogen binnen het diocees Luik kozen de graven van Loon en Namen veelal verschillende partijen. Hierom zou de gedachte kunnen rijzen, dot zowel Gobert als Veldeke met hun dichtwerken over Servaas een politieke tendens hebben gediend, de eerste om de banden tussen Servaas en het Naamse huis, de tweede om die tussen Servaas en Loon te verheerlijken. Toch wijs ik die gedachte resoluut af. Zeker bij geestelijke schrijvers - en hierom gaat het in dit geval - mag men geen betaalde politieke propaganda veronderstellen zonder positieve aanduidingen in die richting. De afwijzing wordt nog versterkt door het feit, dat Hendrik II van Namen (gehuwd met Agnes van Gelre) en Gerard I van Loon (1171-1195, gehuwd met Maria van Gelre), zoon van Veldeke's opdrachtgeefster, elkaars zwagers waren. Bij de geschetste verhoudingen ligt het eerder voor de hand, te besluiten tot de waarschijnlijkheid, dat Gobert en Veldeke, de kanunnik van Maastricht en de kanunnik van Luik, elkander hebben gekend, elkander hebben geraadpleegd over de Servaasstof en natuurlijk ook op een of andere wijze elkander hebben beïnvloed. Het perspectief, dat zich hier opent, is vol beloften voor de Veldeke-studie. Edoch, het wachten is op de nog altijd niet teruggevonden tekst van Gobert's Servaas. | |
I. Het probleem van de sleutelmachtVeldeke doet het voorkomen, alsof Sint Petrus met de zilveren sleutel aan Sint Servaas de macht zou hebben verleend om de zielen te binden en te ontbinden (I 1740: bonde ende ontbonde; II 2941: verlosen ende ontbenden). De Gesta formuleren dezelfde macht als | |
[pagina 106]
| |
het openen en sluiten van de hemel, terwijl Jocundus van de sleutel slechts eenmaal en dan nog vluchtig rept en hem niet eens aan Sint Servaas laat overhandigen. Uit de verschillen in terminologie meende WilhelmGa naar voetnoot82) te mogen afleiden, dat de Gesta doelen op de functie van hemelportier, doch dat Veldeke de geestelijke macht op het oog zou hebben. Verder meende hij, dat Veldeke opzettelijk zou hebben willen goed maken het zwijgen van Jocundus (een auteur, die hij voor veel jonger aanzag dan de Gesta). En de gehele zaak van de sleutel bezag hij tegen de achtergrond van de strijd tussen paus en keizer, waarin hij Veldeke de zijde van de keizer liet kiezen. Op deze politieke grond dateerde hij het ontstaan van de Servaaslegende op 1167/1168Ga naar voetnoot83). Na Wilhelm is deze kwestie nooit meer grondig en volledig beschouwd, blijkbaar wijl men van verlegenheid geen wederwoord wist. Het machteloos en heftig protest van de priester Kempeneers (in 1913) kan niet voor ernstig worden genomen. Rogier bekende, door de redenering van Wilhelm zeer te zijn geïmponeerd, maar er voorlopig geen raad mede te weten. In plaats van Wilhelm te weerleggen in dit punt, stelde VlekkeGa naar voetnoot84) een minstens even wankele verklaring er tegenover, door de Servaassleutel voor te stellen als een symbool van de zelfstandigheid der abdij Servaas ten opzichte van het aartsbisdom Trier, waarvan zij in 1087 was losgemaakt, en zelfs als een symbool van een soort quasi-pausschap voor Servatius met als zetel de stad Maastricht, die door Jocundus als eerste was gemaakt tot hoofdstad van Gallië. Maar de bewuste Veldeke-passages rechtshistorisch naspeurend, is onlangs HermesdorfGa naar voetnoot85) tot de conclusie gekomen, dat de sleutel er hoegenaamd niet de functie van een rechtssymbool vervult. Van mijn kant wil ik aan Hermesdorf's critiek toevoegen, dat het symbool van de enkele sleutel (in tegenstelling tot dat van de twee sleutels) in de controverse tussen paus en keizer geen enkele rol heeft gespeeld. Zelfs in de Sint Petrushymnen zal men vergeefs zoe- | |
[pagina 107]
| |
ken naar enig gebruik van de enkele sleutel als symbool van juridische machtGa naar voetnoot86). Tenslotte: er zijn in de omtrek meer van dat soort sleutelverleningen bekendGa naar voetnoot87), zonder dat men er ooit enige rechtsbetekenis aan heeft gehecht. Is de Servaassleutel geen rechtssymbool, dan vervalt niet alleen de hypothese van Vlekke, maar a fortiori ook die van Wilhelm, en vervalt ook Wilhelm's enige grond om het ontstaan der Servaaslegende op 1167/68 te daterenGa naar voetnoot88). Er blijft dan slechts een mogelijkheid tot verklaring over, die eigenlijk de meest voor de hand liggende is, namelijk de theologische, meer in het bijzonder: de sacramenteel-theologische. Voor zulk een verklaring heeft Wilhelm zelf al de belangrijkste gegevens bijeen gebracht, maar hij heeft ze in een verkeerde richting verwerkt, daar hij niet het onderscheid kende tussen geestelijk-jurisdictionele en sacramenteel-priesterlijke macht. In de traditionele theologie kende men aan de priester het bezit van twee sleutels toe: de clavis scientiae en de clavis potentiae. Men vindt deze voorstelling ook bij Veldeke's tijdgenoot Petrus Lombardus, die de theologie van zijn eeuw beheersteGa naar voetnoot89). De eerste sleutel verzinnebeeldt de kennis, die de priester behoeft om over de zonde te kunnen oordelen; de tweede verzinnebeeldt de macht tot zondenvergeving. Zolang de theoretisering der sacramenten nog in wording was, had men vooral aandacht voor de tweede sleutel. Na de voltooiing der theorie, | |
[pagina 108]
| |
kregen de casuistiek en daarmede de eerste sleutel de meeste aandacht. De twaalfde eeuw was nog in volle gisting omtrent de clavis potentiae. Abélard had de autoritatieve vergeving der zonde uit kracht van de sleutelmacht afgewezen. Ofschoon in 1140 veroordeeld, is zijn grondgedachte de theologie der eeuw blijven beheersen. Het Decretum Gratiani en Petrus Lombardus volgen haar, in zoverre zij de priesterlijke absolutie zien als een voorspraak voor de zondaar en de vergeving alleen toeschrijven aan het berouw (contritio) van de biechteling. Hiertegen rees verzet in de school der Victorijnen, die door hun onderscheiding van culpa en poena de werking der contritio beperkten. Dit verzet werd o.a. overgenomen door Praepositinus van Cremona († ca 1210) en Caesarius van Heisterbach († ca 1240). Pas nadat in het tweede kwartaal der 13e eeuw materia, forma en institutio van het sacrament waren onderscheiden en bepaald, kwam men tot de thans algemeen geldende theorie, die de zondenvergevende werking aan de priesterlijke absolutie zelf toeschrijft en de contritio slechts aanvaardt als een noodzakelijke voorwaardeGa naar voetnoot90). De theologen omschreven dezelfde priesterlijke macht in de biecht beurtelings als een clavis aperiendi et claudendi en als een clavis solvendi et ligandiGa naar voetnoot91). De eerste omschrijving vindt men ook in de Gesta, de tweede bij Veldeke, zoals hoger aangegeven. Als theologen beide formuleringen door elkaar gebruikten, dan had zeker Wilhelm zich niet het recht mogen aanmatigen, uit de verschillende formulering van Gesta en Veldeke een theologisch meningsverschil te construeren. In de verzen I 1729-1796 is het Veldeke zelf, die het verhaal doet van de verlening der sleutelmacht aan Servaas. Hij zegt daar met zoveel woorden, dat God aan Servaas met de sleutel macht gaf over levenden en doden, om te binden en te ontbinden zondaars en recht- | |
[pagina 109]
| |
vaardigen, de macht om een ieder te ontbinden van zonden, zowel bij leven als bij sterven. Dat hier niet wordt gedoeld op de geestelijk-jurisdictionele macht der Kerk (zoals Wilhelm wilde), maar op de sacramentele priesterlijke macht of sleutelmacht in theologische zin, is voor iedere onbevangen lezer duidelijk. Het eerste bizondere bij Veldeke is, dat die sleutelmacht ook geldt voor het stervensuur (I, 1756: inden doot ende inden lijff), zich dus ook uitstrekt tot de categorieën van geëxcommuniceerden, aan wie slechts in het stervensuur absolutie kan worden verleend. Veldeke schrijft hier aan de bisschop (Servaas) een onbeperkte zondenvergevende macht toe en onderlijnt daarmede een standpunt van de aloude kerkelijke traditie, waaraan zelfs Abélard (tenminste in verband met de bisschop) niet heeft willen tornen. Een tweede vraag is, of Veldeke aan de bisschop behalve een onbeperkte, ook een wezenlijk zondenvergevende macht toeschrijft. Het antwoord op de tweede vraag ligt vervat in het boek der mirakelen. In de verzen II, 2588-2884 doet de dichter nog eens het verhaal van de verlening van de sleutel, maar legt het ditmaal in de mond van de ridder (broeder van de Nijvelse kloostervrouwe Ode), die na zijn ongodvruchtig afsterven door Servaas was ontrukt aan de duivel en in de hemel binnengeleid. Hierbij is te betrekken het voorafgaande verhaal van de Brabantse ridder, wiens afsterven in nog zwarter kleuren wordt geschilderd en die desondanks door Servaas' ingrijpen voor zeven jaren mocht herleven om het kwaad te herstellen (II, 2325-2587). In beide gevallen heeft de zondaar noch berouw gehad noch zijn zonden gebiecht. En toch springt Servaas voor beide zondaars in de bres: aan de tweede schenkt hij berouw met het voornemen zijn schuld te beteren in de zeven hem nog geschonken levensjaren, aan de eerste schenkt hij de hemel en dus werkelijke vergeving van zijn zonden. Het is duidelijk, dat Veldeke aan de bisschop - en, impliciet, aan zijn helpers, de priesters - reeds een werkelijke zondenvergevende macht toekent. Het verhaal van Ode's broer, die zonder berouw wordt bevrijd van de hel, is op zijn minst een illustratie van de leer van de coryphée der school van Sint Victor († 1141, waarschijnlijk een Vla- | |
[pagina 110]
| |
ming van afkomst), volgens welke de absolutie bevrijdt van het debitum futurae damnationis. En als de dichter in vers I, 1772 spreekt over het beteren van haer schulde, lijkt dat te wijzen in de richting van het door de Victorijnen gemaakte onderscheid tussen culpa en poena. In de biechtleer staat Veldeke terzijde van de heersende theorie der 12e eeuw, schijnt hij zich aan te sluiten bij de Victorijnen en is hij met dezen al op weg naar de leer van de hoog-scholastiek. Van zo iemand zal men toch moeilijk kunnen blijven volhouden, dat hij de Servaaslegende al zou hebben gedicht en voltooid vóór 1170! Dat de zilveren sleutel bij Veldeke werkelijk geldt als symbool van de zondenvergevende macht van de priester, wordt nog zijdelings hierdoor bevestigd, dat die verklaring heeft school gemaakt. Zij wordt, ietwat anders uitgedrukt, ook aangetroffen in een Servaas-hymne, die door WilhelmGa naar voetnoot92) is afgedrukt naar het Brusselse handschrift 18125: Revertenti clavis datur
de manu clavigeri,
per quam duplex designatur
potestas presbyteri.
Clavem secum doctrinalem
vir discretus detulit
Het moet worden toegegeven, dat hiernaast en daarvoor nog andere verklaringen hebben bestaan. Daar is vooreerst de werkelijke bestemming van de sleutel die blijkens de hoger aangehaalde studie van H. Leopold waarschijnlijk is ontworpen als reliekhouder. Van deze werkelijke bestemming is in geen enkel geschrift enige neerslag te vinden. Vervolgens is al heel spoedig de wonderdadige kracht van de daarin vervatte reliek overgedragen op de sleutel zelf. Men vindt daarvan al een | |
[pagina 111]
| |
spoor omtrent 1120 in de Gesta, die in dit onderdeel een eeuw later woordelijk zullen worden afgeschreven door Gilles d'OrvalGa naar voetnoot93). Het heet reeds in die Gesta, dat de sleutel, door de akkers rondgedragen, mensen en gewassen bevrijdt van de rattenpest, op welke mededeling dan volgt het verhaal van de diefstal, de breuk en de wonderbare heelmaking van de sleutel. Van die diefstal geen woord bij Veldeke, maar evenmin van de pestwerende kracht van de sleutel. Blijkbaar stond de dichter sceptisch tegenover de volksgelovigheid. Het ziet er ook naar uit, dat hij als eerste aan de sleutel van Servaas de zin gaf van het gangbare sleutelsymbool der vaktheologen. Zo'n dichter moet wel theologisch onderlegd zijn geweest en geregeld in kringen van theologen hebben verkeerd. | |
J. Servaaslegende II en MiraculaMet het onderzoek der bronnen van Veldeke is het niet best gesteld. De haast perverse omkeringsdrift van WilhelmGa naar voetnoot94) heeft hier de goede gang van zaken eerder geremd dan bevorderd. De meer bezonnen, maar ook minder ervaren Kempeneers heeft niet alleen verzuimd, alle tekstgetuigen van de Vita te ondervragen, maar ook heeft hij de enkele tekst, die hij wel collationneerde, slechts ten halve onderzocht. Kempeneers onderzocht namelijk alleen de eigenlijke Vita, die beantwoordt aan het Boek I van Veldeke; aan de collatie van de daarbij aansluitende Miracula met Boek II van Veldeke is hij niet toegekomen en ook niemand anders heeft ze ondernomen. Dit manco, dat eerst recht tot mij doordrong nadat de eerste helft van dit artikel reeds was gezet, heeft mij met een zekere stupor geslagen en ik haast mij, het alsnog te signaleren. Juist Boek II en de Miracula bevatten historisch controleerbare feiten. Men had daarom beter gedaan, te beginnen met het onderzoek van deze tekstgedeelten. Ik heb niet het voornemen, hier reeds te voorzien in deze van | |
[pagina 112]
| |
methodisch standpunt zo elementaire leemte. Ik beperk mij tot het geven van enige voorlopige indrukken, daarbij uitgaande van de evidentiele zekerheid, dat Veldeke voor zijn Boek II een of andere Miracula-redactie heeft bewerkt. Bewerkt en niet vertaald. Veldeke moge bekend staan om de letterlijkheid, waarmede hij de passages vertaalde, die hij overnamGa naar voetnoot95), hij sloeg vele passages over en hield zich niet in alles aan de volgorde van zijn model. Zijn vrijheid in de rangschikking (niet in de vertaling) blijkt bijzonder in de Miracula. Het door elkaar hutselen van verschillende capita, lijkt mij weinig relevant, omdat ook de verschillende Latijnse redacties zelf onderling in volgorde afwijken. Als voorbeeld geef ik het caput over de wonderbare genezing van Gerardus comes flamingorum (Gerard I van Wassenberg-Gelre), waarmede in het Leidse handschrift BPL 1215 de tekst der oorspronkelijke Miracula eindigt, maar dat in de door Wilhelm uitgegeven Miracula van Beierse makelij het nummer 47 draagt en wordt gevolgd door 22 andere capitaGa naar voetnoot96). Bij Veldeke ontbreekt het. Maar wel zijn voor de tekstcritiek stricte argumenten te putten uit de weglatingen, die immers van persoonlijke aard zijn, wanneer zij episodes betreffen, die in alle andere redacties wel voorkomen. In Veldeke's Boek II nu vindt men vele weglatingen. Ze zijn meestal (en mogelijk alle) onder te brengen in twee groepen, die ik vluchtig zal karakteriseren. Het eerste, wat opvalt, is, dat Veldeke zwijgt over de spoliaties van de Servaasabdij door Hendrik van Leuven-Brabant, Otto van Loon, Gerard van Gelre en de terechtwijzing van deze heren door de keizer op de Akense rijksdag van 1087, alsmede over een aanslag van hertog Godfried van Lotharingen op de abdij. Dit alles staat wel in de Miracula-redactie, die bij Kempeneers' Vita behoort; ook in de Miracula-redactie die aansluit op Wilhelm's Gesta, en zelfs in de Miracula | |
[pagina 113]
| |
van het Leidse handschrift BPL 1215Ga naar voetnoot97)). Daarentegen geeft Veldeke wel de aanslagen op Servaas' wijnbergen in Göls bij Coblenz, gelijk de Miracula dat alle doen. Veldeke lijkt dus bewust al datgene te hebben weggelaten, wat onvriendelijk zou kunnen zijn voor de grote heren van zijn streek (die van Loon, Leuven-Brabant, Wassenberg-Gelre en Neder-Lotharingen), maar hij zag geen bezwaar, te vertellen wat men in het verre Coblenz tegen Servaas had ondernomen. Eens te meer blijkt, hoe men zich Veldeke eerst en vooral moet denken als een in de Maas-vallei geworteld man. De tweede reeks van weglatingen bestaat uit wonderverhalen. Ik noemde al de weglating van het wonder met de gebroken sleutel, alsook die van de wonderbare genezing van Gerard I van Wassenberg-Gelre door het drinken van gewijd water. Als ik me niet vergis, zijn daaraan nog een achttal van dergelijke minder belangrijke en ook min of meer bizarre wonderen toe te voegen. En het betreft meest wonderen, die in alle bekende Miracula-redacties voorkomen. Dit merkwaardig feit riep mij vanzelf de passage in het geheugen, waarin Rogier mededeelt, dat Veldeke, bij het vertalen van de Roman d'Enéas, de wonderverhalen meestal heeft weggelaten of tenminste gemitigeerdGa naar voetnoot98). In twee verschillende werken alzo laat Veldeke zich op gelijke wijzen kennen als een man, die critisch stond tegenover de populaire wondercultus. Dit is, voor die dagen, typisch de houding van een onderlegd theoloog en als zodanig hebben we Veldeke reeds leren kennen in de vorige paragraaf handelend over de sleutelmacht. Voor mijn stelling, dat Veldeke een geestelijke was en in geestelijk milieu leefde, is sprekender adstructie nauwelijks denkbaar. In het Leidse handschrift BPL 1215 hebben de Miracula een bijzonderheid, welke ik in geen andere redactie heb aangetroffen. De traditionele tekst wordt er namelijk afgesloten met de volgende twee, | |
[pagina 114]
| |
van elders geheel onbekende, hoofdstukken: 1) Rumor beati Servacii (fol. 192-193: hier worden de Rome-reis en de verlening van de zilveren sleutel nog eens verteld), en 2) In partibus Francie (fol. 193: hoe op wonderbare wijze de twijfel werd opgeheven aan het geconsacreerd zijn van een Servaaskapel ergens in Frankrijk. Veldeke heeft deze toevoegsels niet, maar aangezien ze nergens anders voorkomen, mag men ook niet beweren, dat hij ze zou hebben weggelaten: het tegendeel lijkt eerder waar. Dit moedigt niet aan, om in de Leidse Miracula de bron te zien van Veldeke's Boek II. | |
K. Een blik op het Leidse handschrift BPL 1215Laten we nog een vluchtige blik werpen op het Leidse handschrift BPL 1215, de enige volledige tekstgetuige van Veldeke's Servaaslegende. De inhoud is als volgt: 1) Sint Servoes legende (fol. 1-106); 2) Tractatus de prerogativis sacerdotum (fol. 109-120); 3) Vita sancta Genovefe virginis (fol. 121-136r); 4) Miracula van dezelfde heilige (fol. 136v- 149r); 5) Miraculum ardentium (fol. 149v-152), dezelfde heilige betreffend, en 6) Vita et miracula sancti Servatii (fol. 153-193). Het veelverbreide Tractatus de prerogativis sacerdotum is meer bekend onder de naam Stella clericorum. Ontstaan en auteurschap zijn nooit onderzocht. De jongste van de auteurs, die er worden geciteerd, is Sint Bernard. Het werk zou daarom nog kunnen dateren uit de twaalfde eeuw. De Vita Genovefe behoort tot de vierde tekst-familie, die al in de tiende eeuw bestondGa naar voetnoot99). Het Miraculum ardentium heeft zich in 1129 te Parijs voorgedaan. Het Leidse handschrift geeft ook daarvan de gebruikelijk tekst, behalve aan het einde, waar het enige zinnen meer heeft. In dat toevoegsel wordt medegedeeld, | |
[pagina 115]
| |
dat het feest van het Miraculum Ardentium (1129) na enkele jaren in onbruik raakte, maar na enige tijd door een hernieuwd wonderbaar ingrijpen in ere werd hersteld. Van de andere kant weet de Leidse tekst nog niets van de Relevatio reliquiarum van 1161 en van de overstroming der Seine in 1209. Het ziet er dus naar uit, dat BPL 1215 de Genoveva-stof geeft in een schikking, die tot stand kwam waarschijnlijk kort vóór 1161, in ieder geval nog wel in de twaalfde eeuw. De Latijnse Servaas-tekst aan het eind van de bundel dient zich in het opschrift aan als een Vita, maar bevat in werkelijkheid behalve de bekende Vita ook de Miracula, die zonder noemenswaardige overgang bij de Vita aansluiten. En zelfs meer dan de gebruikelijke tekst daarvan, omdat hij aan het eind twee ongebruikelijke toevoegsels heeft (Rumor beati Servacii en In partibus Francie). Voor de bepaling van de ouderdom van die toevoegsels is geen vergelijkingsmateriaal bekend, maar het is redelijkerwijs aan te nemen, dat ook zij uit de twaalfde, eeuw zullen dateren, gelijk de Vita en de Miracula zelf. De tekst van BPL 1215 zou geheel in de twaalfde eeuw kunnen thuishoren. Ik ben er weinig van overtuigd, omdat tractaten van het type Stella clericorum uit zo vroege tijd niet bekend zijn. Maar laat ik de zaak zo gunstig mogelijk stellen en de inhoud van de bundel in zijn geheel in de twaalfde eeuw plaatsen. Dan rijst als vanzelf de verleidelijke vraag: is soms BPL 1215 een copie van de bundel, die door koster Hezelo aan Veldeke werd ter hand gesteld en waarnaar deze zijn Legende van Sint Servaas heeft bewerkt? Te eerder kan men zich die vraag stellen, omdat de bewaarde bundel in de tweede helft der vijftiende eeuw als een eenheid is ontworpen en uitgevoerd, zij het dan ook door een vijftal verschillende handenGa naar voetnoot100). Naar mijn mening wijst niets er op, dat deze vraag bevestigend zou zijn te beantwoorden. De Vita, die BPL 1215 geeft is identiek met de Vita-redactie, die Kempeneers uitgaf en die hoe langer hoe minder kans maakt, de enige bron of een bron van Veldeke te zijn geweest. In BPL 1215 gaan Vita en Miracula ongemerkt in elkaar over, wat niet overeenkomt met het feit, dat Veldeke aan elk van deze twee | |
[pagina 116]
| |
stoffen een afzonderlijk Boek heeft gewijd. De epiloog aan het einde van Boek I wijst er eerder op, dat Veldeke elk van zijn twee Boeken naar een ander handschrift heeft bewerkt, mogelijk zelfs met een flinke tussenpoze. Verder kan men zich afvragen, waarom Veldeke, als hij de voorganger van BPL 1215 gelezen had, in de Hunnenepisodes geheel zou hebben gezwegen over Genoveva. | |
NaschriftBij de volgende passus uit het eerste deel van dit artikel (vorige jaargang, blz. 261): ‘Van Mierlo wil, dat Veldeke (aan de Straatsburgse Alexander) niet schatplichtig is geweest, omdat hij zijn Servaas vóór 1170 maakte.’ Met de cursivering van omdat heb ik geen citaat willen inleiden, nog minder de indruk willen wekken, alsof de Veldeke-chronologie het argument zou zijn van Van Mierlo in deze zaak. Sedert is tussen Prof. Van Mierlo en mij een uitvoerige en voor mij zeer leerzame correspondentie gevoerd, waarin Prof. Van Mierlo heeft duidelijk gemaakt, dat zijn Veldeke-chronologie door hem niet is betrokken in de eigenlijke bewijsvoering en dat Veldeke's onafhankelijkheid van de zgn. Rijnlandse litteratuur vast staat ook buiten die chronologie.
P.C. Boeren |
|