Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 74
(1956)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Over de Reinaertproloog van hss. A en FII.Hierin wil ik nu betogen, dat de Proloog van F. (of men die nu aanvaardt, als dé originele, of als reeds door de twee besproken verzen aangelengde) 'n geschiedkundig dokument is, dat aan klaarheid en waarheidslievendheid niets te wensen overlaat. Om tot die slotsom te belanden zal het nodig zijn, nog nauwkeuriger dan in het eerste deel dezer studie, stap voor stap ons te wagen op dit veel betreden en toch nog glibberig Reinaertpad. Onze hele Reinaert is 'n episch gedicht; het kan in 'n zeer kort bestek samengevat worden als: 'n geduchte tweestrijd tussen Reinaert, die nagenoeg alleen komt te staan, tegenover vele en sterke vijanden. In dit duel zijn van meet af aan twee grote kampgebeurtenissen te onderscheiden, waarvan de tweede door 'n plotselinge ommezwaai in haar verloop de tegenhanger wordt van de eerste. Bij het begin zal R., wat hij ook verzinne, het moeten afleggen tegen zijn vijanden; hij kan zijn lot niet ontlopen, zelfs niet eens verdagen. Daarna echter weet hij, door sluwheid en wraakgevoelens aangespoord, zelfs aan het reeds uitgesproken doodvonnis te ontsnappen, en nogmaals op zijn ergste tegenstrevers, en nu definitief, 'n roemrijke zege te bevechten, waarbij, voor de hoeveelste maal? hun allerlei schade en schande wordt berokkend. Vanzelfsprekend kon een en dezelfde dichter dit gebeuren, in zijn geheel, tot zijn stof verkiezen en het epos afwerken, maar ook kon 'n ander, juist om wille van de grote verscheidenheid der onderdelen, zich met één ervan tevreden stellen; of, wilde hij ze allebei bewerken, door een of ander, nu niet meer te achterhalen reden of omstandigheid, in het volvoeren van zijn opzet worden verhinderd. Laat ons nu nagaan of de Proloog één dezer beide mogelijkheden tot 'n gewisse oplossing beperken kan. Het is reeds bewezen, dat het eerste gedeelte van de Proloog, al is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het in de derde persoon der daarin voorkomende werkwoorden overgeleverd, feitelijk niets anders is dan 'n zelfgetuigenis van de dichter, Wat hij schijnt van iemand anders te verhalen, is eigen geschiedenis. V. 1. Willam die Madocke makede. Madock is 'n gedicht waarvan de stof aan de Keltische romans werd ontleend. Dit soort was in Vlaanderen van af de XIIe eeuw bekend, zoals blijkt uit het Chronicon Andrense en de Walewein, een onzer beste en meest oorspronkelijke gedichten. Was de Madock ook oorspronkelijk genoeg? of was het veelal maar 'n vertaling? Heel deze kwestie aangaande onze epische letterkunde t.o. van de Franse, moest eens grondig worden onderzocht. Maar teste Merlandio weten we, dat 'n Madock, en hoogst waarschijnlijk de hierbedoelde, 'n droomgezicht was vol fantasterijen, verre van 'n Vita, als S. Servaes! Dit gedicht, Madoc, werd door Willam gemaakt. Het was dus af. Want als Willam zijn gedicht in V. 6 aandient in tegenstelling met 'n ander waarvan hij later uitdrukkelijk zegt dat het niet volmaakt, maar onvolmaakt, dus niet af was, dan moeten we dat gezegde als bewust gewild ook aanvaarden. Zijn gedicht is af; wellicht in omloop. Hij die in v. 1 spreekt van 'n dichtstuk dat gemaakt is en in v. 5 van een ander dat onvolmaect is bleven, heeft aan v. 1 'n betekenis toegekend, die hij in v. 5 negeert; en omgekeerd in v. 5 is 'n begrip voorhanden dat in v. 1 wordt ontkend. Gelukkig niet inzake hetzelfde voorwerp. In vers 1 zijn eigen werk in v. 5 dat van 'n andere dichter. Na zijn eigen gedicht te hebben afgemaakt, en aan het letterkundig publiek te hebben aangeboden, mocht Willam rusten en tevreden zijn. Hij belijdt van niet. V. 2: Hem vernoyde so harde... De oorzaak van die verveling en onbestendige gevoelens, gaan we begrijpen vanwege 'n dichter. V. 3. Dat ene avonture van Reynaerde... Onder dat Latijnse woord avontura, dat de dietser Willam wel langs Franse wegen had leren kennen, werd van oudsher niet éne gebeurtenis verstaan, maar werden meerdere samengevat; het volstond, dat de vele werden verenigd, zó dat ze een begin of 'n oorzaak, 'n verloop en 'n einde of 'n gevolg aanboden om onder het woordje ene avonture te worden gerangschikt. Reynaerd was het welbekende dier, dat reeds in zeer oude fabelen optrad, en onder de Franken, ook met de wolf, sedert vele eeuwen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bij hoog en bij laag, tot allerlei verhalen, meestal komische aanleiding had gegeven. Duidelijk zegt Willam, dat hij het heeft over ene aventure. Of hij er nog meerdere kende, verklapt hij niet; maar hij laat reeds aanvoelen dat diegene waar hij het over hebben zal, en die de oorzaak was van zijn vernoy, dit alleen dan worden kon, indien hij ze niet alleen kende, maar ze in hoge waardering hield. V. 4: In dietsche was onvolmaket bleven... De Madoc was ook in dietsche geschreven, en die was af. Die ‘ene aventure’ waarop Willam gespitst was, en die zijn ‘vernooi’ veroorzaakte, omdat ze onvolmaket was bleven, had hij graag volmaket gezien om de dietse letterkunde ermede te verrijken. Wat onvolmaakt is, werd toch ten dele gemaakt door 'n oudere dichter dan Willam. Vroegere dichter past hier beter, want niets meer dan dát heeft Willam gezegd. 'n Oordeel over dat gedicht spreekt hij niet uit. Hij zegt niet dat die vroegere dichter beter had gedaan van 'n ander avontuur in diets te bewerken, ook indien hij het dan niet ten einde bracht. Hij zal het toch wel 'n goed gedicht hebben gevonden, want het was de dietse avontuur, die hem het vernooi bezorgde. Ware het 'n nietswaardig werk geweest, dan had hij daaromtrent wel geen vernooi ondervonden, en inplaats van iets te voltooien in zake een avontuur van R. zou hij juist omdat hij over het werk van zijn vóórganger niet te spreken viel, 'n eigen heel nieuw gedicht op touw gezet hebben ter ere van die Reinaard, die in Picardië en Artesië vooral, aan zijn landgenoten reeds zo goed bekend was, en onder het meestal nu Romaanssprekend volk der overwinnende Franken 'n thema bleek voor allerlei verhalen en boerden. Hij vond dus dat die ene dietse avonture 'n goed product was voor de dietse letteren; ze had echter een groot gebrek: die dichter ervan had ze onvolmaket gelaten. Reeds hebben we uiteengezet op welke gronden Willam van die onvolmaaktheid kon gewagen. Wil iemand beweren dat hij dat vaststelde uit hem in Franse taal geschreven avonturen, dan zal ik hem niet tegenspreken, alleen beweer ik dat dit niet is bewezen en allicht niet te bewijzen valt, juist omdat het oude erfgoed omtrent Vos en Wolf reeds zoveel eeuwen bekend was onder Willams voorvaderen, en het Vlaamse volk van zijn tijd en, als Maerlant en Lutgart getuigen, ook door dichters in het diets waren bezongen. Kende Willam | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nu die vroegere dichter, die hem zijn vernooi, wel niet vrijwillig, bezorgd had? Hij kent hem althans bij name. V. 6. Die Arnout niet en hadde bescreven... -. Bescreven. Had W. gezegd vulscreven, dan zou hij tweemaal hetzelfde beweren. Het beschrijven is toepasselijk op de hele avonture, of beter gezegd op de avonture in haar geheel. Wanneer het Brussels Hs. zegt die avonture was niet te rechte gescreven een deel is daer after gebleven om 'n volmaakte avonture te zijn en te blijven, dan stelt dit ons in 't gelijk. Dat die ene onvolmaakte avonture toch gerust 'n avonture mocht heten is duidelijk. Welke ook van de twee reeksen van gebeurtenissen erin vervat men verkieze het eerst in behandeling te nemen, men zal aan beide moeten toegeven dat ze ieder op zich én volmaakt én onvolmaakt zijn (althans naar ons oordeel) en het dus ook mochten zijn in het oordeel van Willam. In de eerste reeks van ondergeschikte avonturen die uitlopen op de nederlaag van R. heeft de dichter ons 'n goed, kunstvol geheel, te genieten gegeven. Maar zal R. die hij ons boven alle dieren smpathiek heeft gemaakt, trots zijn loze en erg wraaklustige knepen en streken, zal die R. werkelijk worden gehangen? Indien nu de koning, die hem vonniste, toch ook redenen had of kreeg, om dat vonnis (indien R. hem helpen wil) ongedaan te maken, dan zou dát thema weer tot 'n tweede reeks van gebeurtenissen kunnen worden uitgesponnen. We hebben elders aangemerkt, dat de aanleiding tot die ommezwaai in Nobels gesteltenis hoofdzakelijk en tastbaar ons wordt voorgesteld door het vertrek van Grimbeert en sine maghe; maghe die Nobel als goed heeft gewaardeerd. Juist die Grimbeert was het, die 'n handige verdediging van R. aan de koning te beluisteren gaf, waarin hij alle aanklachten tegen R. zoveel mogelijk had ontzenuwd, en zich daarbij bediende van 'n vossestreek, die ook aan alle mensen eigen is: de zonden van de tegenpartij had hij geweldig onderstreept. Hetzelfde zal R. ook doen in het eerste deel van zijn baraet, als hij 'n generale biecht spreekt, dus zorg draagt dat o.m. Ysengrin in al het kwaad dat ze samen bedrijven, de grote schuldige is, en dat R. de bedrogen, halve-onschuld blijkt, die maar uit nooddruftigheid meedeed. Was het bij die verdediging gebleven, geen doodvonnis kon worden geveld; | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maar de tussenkomst van Canteeler en de gevolgen daarvan zijn voor Grimbeert en Reinaert fataal geworden. Reinaert wordt gevonnist. Nu kan de tweede reeks van avonturen inzetten, en zij vormt óók 'n geheel, dat toch weer niet volledig is, want wie aan het doodvonnis ontsnapt door eigen list had ons ook toch te vertellen hoe hij in die netelige toestand geraakte. Dus de eerste reeks gebeurtenissen verlangde de tweede, en de tweede zag uit naar de eerste. Aan veroordeling gaat 'n geding vooraf; beschuldiging en verdediging komen aan het woord, één of meer keren, en dan eerst wordt het vonnis gestreken; de zaak is in gewijsde, de schuldige zal hangen tenzij.... De lezer weet wat geschiedde. Alle zijn vijanden en betichters zal R. niet alleen de baas worden door zijn zelfverdediging in extremis, maar hij zal hem die het vonnis velde, tot 'n vriend maken en gunner, die helaas ondervinden zal hoe schromelijk dom hij zich door R. liet vangen, in 'n meesterlijk opgezet en doorgevoerd ‘baraet’. En de neerlaag van zijn reeds triomferende vijanden zal zó volmaakt en tevens potsierlijk wezen, zó volmaket dat deze Reinaardie wel dé Reinaardie is van alle Reinaardiën. Dertig jaar geleden heb ik daar enige beschouwingen aan gewijd, die nog niet afdoende zijn om deze episode naar waarde te doen schatten. Keren we nu terug tot v. 6: Die Arnout niet en hadde bescreven. Wie die vroegere dichter Arnout was, heeft men niet kunnen achterhalen. Is dat wellicht 'n aanleiding om aan zijn bestaan en identiteit te twijfelen? Geenszins; en toch, men zou menen dat enkele vossenjagers zich, van dit standpunt overtuigd houden. F. heeft, zeggen ze, in Arnout of wel 'n gefingeerde naam overgeleverd, of hem uit 'n dergelijke naam, de goede en alom verspreide voornaam Arnulfus, Arnoldus, getoverd. Arnulfi, Arnoldi, die misschien aanspraak kunnen maken in dit geding zijn er genoeg. Bekend staan o.m. Arnulfus canonicus te Nevele in Oost-Vlaanderen. Nevele is 'n oud bezit van de Witherenabdij van Drongen sedert 1140. Ook te Nevele ontmoeten we nog 'n Arnoldus de Pollar. En, wellicht nog ouder dan deze twee, is 'n Arnulfus te Kemseke. Opzettelijk bleef ik in Oost-Vlaanderen rond de jaren 114O-1160, omdat de beide auteurs van de Reinaert, indien dit vast komt te staan, hoogst waarschijnlijk in die streek of | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geboren, of bij het vervaardigen van hun meesterstuk woonachtig waren. Arnoldus clericus in S. Pietersabdij te Oudenburg, door S. Arnoldus ± 1070 gesticht is wijd bekend, en onder een charter van die tijd staat zijn naam naast die van Jolcir joculator, d.i. volksdichter van sproken en boerden. Wel 'n toeval? Zou iemand nu beweren dat Willam in zijn vermelding van Arnout niet zegt, dat deze maar éne avonture van R. en die dan onvolmaket had achtergelatenen, onderstellen dus dat Willam er nog andere aan Arnout kon toeschrijven, mea pace dixerit: alleen spreekt Willam hier dan maar van die ene, die hem zijn ‘vernooi’ op de hals en het hart had gedrumd... harde sere. Niet en hadde bescreven is toch apodictisch genoeg. Willam vermeldt het feit; maar omdat dit feit hem ‘vernooide’ zoals reeds gezegd werd, moet het aandeel van Arnout gewichtig en verdienstelijk zijn. Willam zegt echter niet als 'n Franse dichter het doet t.o. van de problematische dichter Perrot de S. Cloud, dat het niet geschreven gedeelte zoveel meer de aandacht en het talent van Arnout had moeten gaande maken, en dat dit dus ook wel de doorslaggevende reden was van zijn vernooi. Willam houdt zich aan het blote feit, en dit geeft hem meer krediet in zijn bewering dan indien hij met redenen die subejctief, zelfs in hoge mate, konden zijn, het verzuim van Arnout had doen kennen. Ook onderricht hij ons niet verder over de inhoud van het werk van Arnout. Had hij het maar gedaan! Of Arnout zich bediende van 'n ‘Vorlage’ in het Diets? in het Frans? niets van dit alles; het keurig-blote eenvoudige feit met de naam. Echter hij, die zo positief dit uitzegt, met de vermelding van zijn ‘vernooi’, laat toch wel vermoeden dat hij het werk van Arnout niet eenvoudigweg met deze vermelding alleen zal gedenken. Het is onvolmaket, niet onghemaket. Zo iets kan voltooid worden, en dan maar liefst en eerst door iemand die dat kan en die dat begeert. Aan deze beide voorwaarden voldoet Willam voorzeker. Hoe zal hij nu het onvolmaakte gedicht volmaken? Met alleen het ontbrekende gedeelte er aan toe te voegen? ze naast elkander te plaatsen? aneen te binden door 'n overgangspassage, zó dat ze alle twee ieder op zijn beurt met het andere worden verbonden, en nu 'n gaaf geheel uitmaken? Zal hij nog verder gaan? Wellicht 'n stuk van zijn voorganger dat weinig of geen aanleiding | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bood tot aaneenschakeling verwijderen? zo niet, het omwerken, en die bestanddelen er in verwerken, die de inlassing, de vóórlassing of de nalassing verdoezelen? Zal hij wellicht het werk van Arnout nog andere omwerkingen laten ondergaan? Zal hij midden in het werk van Arnout nog nieuwe episoden toevoegen? Dat kon wel, maar is toch onwaarschijnlijk, vermits die aventure van Arnout er toch eene was, die reeds in omloop was en gunstig werd beoordeeld. Allerlei mogelijkheden die stekelige problemen zijn, waarop ik, Goddank, niet hoef in te gaan. Verder. Had Arnout ook 'n Proloog aan zijn gedicht gehecht? Waarschijnlijk wel. Niet zeker. Hij kan dat verschoven hebben tot het einde. Maar deed hij het, wat heeft Willam ervan bewaard? Niets? en dus zijn Proloog is helemaal van hem wat inhoud en bewoording betreft? Of andersom, en dan in hoeverre? Dichter Willam die niet aan zijn proefstuk was, zet ons hier voor onoplosbare vragen. Zal 'n grondige studie ooit afdoende gegevens verzamelen die tot zekerheid leiden in die vele vraagstukken? Ik betwijfel het. Is er nu in de overgeleverde Proloog tot nog toe iets, dat onwaarschijnlijk lijkt, dat argwaan moet verwekken? Ik kan heus er geen enkele reden toe ontdekken en wacht dus op verdere voorlichting. Wie nu met mij de twee besproken verzen als 'n later inschuifsel aanvaardt, kan èn gerust zijn aangaande dit eerste gedeelte èn eindigen met het aanknopende aan het so harde: met dat hise (die ene avonture) begonnen heeft te beschrijven, om de half afgemaakte te voltooien. Hij heeft dit gedaan in dietsch juist als zijn voorganger het deed. Deze tweede vermelding, die dan zelfs niet opvallend is, kan gerust origineel zijn en blijven. Aan 'n Dietse dichter, die ook Frans kent, vloeit ze ongemerkt uit de pen. Ook indien we de Proloog van de twee gewraakte verzen ontlasten, blijft het feit, dat we ook met hoogste zekerheid, in onze Reinaart twee dichters aan het woord horen, en er verschil moet bestaan, hoe miniem dan ook, tussen de twee bestanddelen van het geheel. Dat is zelfs het geval voor Le Plaid, dat lang niet zo uitvoerig is als onze Reinaart in zijn eerste gedeelte. Wenden we ons daarom naar de twee verzen, die ik althans, niet als origineel aanzie. Buiten de reeds opgesomde redenen doe ik nog dit gelden. Zelfs in de eerste gebeurtenissen- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
reeks is nergens 'n direkte afhankelijkheid t.o. van ons nog bekende Franse branches vast te stellen, die onomstotelijk zou bewijzen dat Willam zijn gedicht niet zou hebben klaar gekregen zonder Walse boeken. Arnout, volgens mij, heeft dat gekund, waarom Willam niet? Maar moeten de Walse bronnen worden aangenomen, dan is het duidelijk dat de aanvaarding ervan ons verplicht het eerste gedeelte van ons gedicht aan Willam toe te schrijven, wat men ook dienaangaande heeft beweerd of betwijfeld. V. 8: Dat hi die vite dede soeken. Ende hi se (het ontbrekende deel van die ene aventure) uten walschen boeken. In dietsche hevet begonnen. Reeds meermalen hebben we deze uitlating onder 'n scherp licht genomen, en het uten verkozen boven het na van A. Het ‘bejammeren’ van Willam heeft hem tot de daad aangespoord, en geloven we F?, dan is het waarschijnlijk, dat hij het onvolmaakt zijn van Arnouts werk niet alleen uit het gedicht zelf waarmerken kon, maar dat hij ten minste wist van het bestaan van Franse gedichten, die 'n soort Vita van R. beschreven, en dat daar ook spraak was over ten minste enkele voorvallen, die bij Arnout reeds waren te vinden, of ten allerminste zulke verhalen boden die zich als 'n goed aangepaste vervolmaking van Arnout deden gelden. Dit allerminste verkies ik uit al de mogelijkheden, vermits feitelijk het gedeelte van Arnout haast geheel onafhankelijk is van Walse boeken, ja geheel zelfstandig is bewerkt. Willam las bij Arnout: hoe R. trots zijn veroordeling toch aan de galg ontsnapte; had hij nu door getuigen of door eigen lectuur kennis opgedaan van het geding dat aan de veroordeling moest voorafgaan dan is het vanzelfsprekend dat hij er toe gebracht werd om te pogen die gebeurtenissen ook te achterhalen. Gelijk de verzen daar staan is het waarschijnlijker, dat we ook hier weer moeten tevreden zijn met de minst doorslaande hypothese, vermits Willam de boeken niet bij de hand had, ze zelf niet eens bereiken kon, maar aan anderen de opdracht gaf ze hem te bezorgen. Hij zal toch wel 'n tijdje vertrouwd geweest zijn met de onafgewerkte avonture van Arnout, want zijn ‘vernooi’ was zeer harde, en had hij door eigen kennis Le Plaid gekend en gelezen, en zó rechtstreeks die ervaring opgedaan van het ontbrekende gedeelte, dan had hij wel gezorgd, dat hij de betreffende | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Walse episode bij zich behield, of zich een afschrift ervan verschafte. Nog eens, ik laat de kwestie of Arnout nog andere aventuren van R. dan die ene onvolmaakte had geschreven onbeslist; de eene, die de opmerkzaamheid en de grote voorliefde van Willam gaande maakte, had Arnout niet afgewerkt en Willam besloot ze aan het opus van Arnout toe te voegen. Zeg niet dat hij het deed omdat hij de ontbrekende aventure, als inhoud of gedicht, hoger schatte dan Arnouts prestatie; daarover laat hij zich niet uit, en het is onwaarschijnlijk a priori én a posteriori; de enige reden van zijn besluit bestond hierin: de aventure van R. in Arnouts gedicht zoals Willam het gelezen had en lezen bleef, was naar Willams erachten onvolmaket bleven. Die Walse boeken echter zal Willam maar in zover benutten (als ze hem dienstig kunnen zijn om Arnouts werk tot 'n volledige aventure aan te vullen?). Wij weten reeds dat dit volledig-zijn ook niet op moderne wijze mag worden begrepen. Daarenboven zal Willam aan het Franse complex van R's Vite alleen dat deel maar ontlenen. Hij zal het zè doen, dat het naar inhoud, vorm en strekking met de arbeid van Arnout 'n gaaf gedicht vorme, en dus aan de Vlaamse geaardheid getrouw zal blijven. Ook Willam, evenals Arnout, zal de aventure niet verhalen als wellicht 'n joculator zou heben gedaan, maar hij zal het doel, dat hij later schreef in zijn Proloog blijven gedenken om diegene, die eervol willen leven, als Christenen verder op te voeden, door leer en voorbeeld van het gedicht, tot hovescheden in alle deugd. R. mag en moet onze sympatie wel winnen, maar hij preekt ons door zijn Vite het tegenovergestelde van het geen de ere en de hovescheden ons voorhoudt. Niet alleen om het vermakelijke, zelfs hier en daar wat al te realistische dat Willam niet in het Frans zo uitvoerig beschreven(?) vond, zal hij bezorgd zijn maar vóór alles om het zedelijk peil zijner lezers op te heffen en daarom: V. 10. God moete hem sire hulpen onnen. Om te besluiten. Men heeft zich over het tweemaal voorkomen van de woorden in dietsche geërgerd, en geredeneerd: hier levert die Proloog 'n corrupte lezing, en dus ook op andere plaatsen kan dit aan het licht komen. Is dat nu werkelijk gemeend? Het eerste in dietsche is van zelf sprekend, maar het tweede niet minder. Na het vermelden der Walse boeken waaruit Willam geestelijk zijn stof zal ontlenen, zegt | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
hij, niet argeloos, maar vanzelf sprekend, dat de Walse aventure in 'n diets kleed door hem wordt gestoken. Walen, Wals en Diets waren toen toch in Vlaanderen voor elkander wel bekenden, maar geen vrienden. Wals was vreemdeling; dus deze werd nu in het Diets tot eigen bezit omgedicht, met dietse rime, en dietse woort, dietse geest en humor, en bedoeling allermeest voor heel vele dietse mensen, als Willam het verder uiteenzet in het tweede gedeelte van zijn Proloog. Willam, die zo streng zich richten zal tegen dorpers en doren, die zijn gedicht niet onbescaven zullen laten, dus niet onaangetast, wel meer door woorden dan door corruptelen van de tekst (daartoe zijn grinsaerde niet erg bekwaam), zou zeker nog erger gebeten zijn op de scriver, die zijn werk inzonderheid zijn Proloog, die het vaandel en de leuze is van zijn werk, heiligschennend zou aantasten. Maar wat de dorpers niet konden en niet waagden, 'n bedreven schriver heeft het wellicht toch aangedurfd. Wil echter 'n lezer het v. 9: Ende hise uten walsen boeken zó verstaan dat se niet slaat op Vite maar om die ene aventure, die Arnout niet volmaakt heeft, het worde hem niet verboden. Maar dan ook is het onwaarschijnlijk, van meet afaan dat Willam lichtvaardig van Arnout zou hebben melding gemaakt, indien hij hem niet goed hadde gekend als auteur, niet alleen van 'n aventure van R., maar als 'n dietse auteur die die aventure ook in het Diets hadde geschreven, alhoewel hem niet onbekend was dat er toen dergelijke aventuren in het Walse bestonden. Dit is een der redenen waarom ik het eerste in dietse niet prijs geven wil noch zal. Is die bewering van Willam aangaande Arnout 'n gewilde leugen? Absit! Is ze hem aan de hand gedaan door 'n legger, die hem op de gedachte bracht 'n onleesbare naam door Arnout te vervangen? Hoe heeft hij hem dan tot 'n dietse dichter durven omgoochelen? en beweren dat hij diens dietse werk kende, en dit in het hun beiden eigen diets voortzetten en afmaken wilde? Heus! Arnout is voor Willam geen mythologische persoonlijkheid! het is 'n dietse dichter in levende lijve en met kunstenaars bloed. Ik blijf van de stelling uitgaan, dat al hetgeen we over onze R. weten uit de handschriften ervan op te maken valt, en eerst en vooral uit het Hs. dat zowat drie kwart eeuw na het onstaan van de volledige R. ons bewaard is gebleven. Zijn er jongere getuigen die | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de kennis dááruit geput tegenspreken, dan zullen die alleen met heel snedige argumenen mij tot hunne ziens- en zegswijze kunnen overhalen. Gaat men zich nu beroepen op A. die in v. 6, dat ons zo lang bezig hield, niet Arnout noemt maar Willem, en zal men daaruit het vermoeden wekken dat Arnout ook niet origineel is? Dan is mijn eerste antwoord: A. is van secundaire zo niet tertiaire betekenis voor alles wat onze R. betreft. Dat hebben we aan de hand van 'n uitvoerige studie in twee afdelingenGa naar voetnoot1) onomstotelijk meen ik bewezen, en daardoor ook rechtstreeks de hogere waarde van F. ontdekt. Maar kunnen we wellicht die verandering van A., die 'n lelijke corruptela is, wegwerken, en haar ontstaan geloofwaardig maken? Ik beproef het. A. heeft de eerste Willem van zijn identiteit willen beroven, door hem van zijn achternaam te ontdoen en die begraven onder de vele niet genoemde bouke! Had hij dan iemand anders, die ook Willem heette, bij de hand, die hij graag als auteur van de R. wilde laten doorgaan? Ja maar, heeft men al aanstonds gezegd, dan toch geen, die ook als Willem in vers 6. opduiken zou! En waarom niet? Indien die tweede Willem dezelfde is als de eerste, dan blijft A. konsekwent. Die eerste Willem had wel vele bouke geschreven, maar, alhoewel zulke die ook van R. gewaagden, toch niet die aventuren van R. Die waren door hem onghemaket bleven, niet eens begonnen, wat met de vele bouke opvallend mag heten. Die Willem, die zo dicke waecte om vele bouke te schrijven, had later ‘harde vernooi’ dat hij zelf die avonture van R., waartoe hij toch wel aanleiding had gekregen in zijn vele schrijversuren, zo maar onghemaket had laten liggen. Toen die Willem dan besloot daar werk van te maken in het Diets (zoals zijn overige vele bouke waren), is hem het helaas niet gegeven die avonturen, vele in getal die hij uit de gezochte en gevonden walsche boucken na wilde vertellen, het is hem niet gelukt die te vulscriven hij heeft er maar enkele kunnen afmaken in het Diets, terwijl de Walse boeken er hem nog vele verschaften om de Vite van R. in haar geheel in het Diets te verhalen. Dus de scriver A., die Willam die Madocke maecte vermoedelijk niet kende, en wel meende te mogen gewagen van 'n andere, zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Willem die toch al berucht was om zijn vele boucke, wilde hem met nog 'n ander prestatie begiftigen: het verdietsen der Vite van R., al liet hem tijd of vlijt in de steek. Ja! zo vat ik het Proloog van A. op Maar dan kon hij toch niet de Proloog als 'n zelfbekentenis van die enige Willem opvatten, en doen doorgaan bij zijn lezers? Dat heeft hij ook niet gedaan; en het was hem niet moeilijk om de belijdenis van Willam, tot 'n geschiedkundig relaas door hemzelf verstrekt, om te vormen. Hij kon het gerust grotendeels laten als het was, in de derde persoon. Zelfs het laatste woordje van F bleef ongewijzigd, en kreeg echter 'n tweevoudige zin: vermits zijn Willem de Vite niet had vulscreven, hij had ze dan toch begonnen te schrijven. Men richte zijn aandacht eens op de twee woorden die hij wel bij F. veranderde: het onvolmaket heeft de plaats moeten ruimen aan onghemaket om de vele bouke te habiliteren, en het harde vernooi aan te dikken, en het dicke omme waecte ook nog betekenis bij te zetten; en op dat ongemaket volgt aanstond het vulscreven dat niet gebeurde. Ze staan in schrille tegenstelling, niet zo maar tot elkander, maar tot het geen deze gewijzigde Proloog ons verwachten en verhopen deed. Het bescreven van F. moest natuurlijk evenzo weggewerkt worden, en werd A. ingegeven niet alleen door de feitelijke toestand van de dietse R., maar door het onvolmaket van F. Terwijl nu Willam in zijn ongewijzigde Proloog (en ook in de gewijzigde) alle werkwoorden: makede..., wakede..., vernoyde..., dede..., hevet ons voorhoudt in de onvolmaakt verleden tijd, en: volmaket bleven, hadde bescreven ook wel 'n onvolmaakt tijdstip aanmelden, maar toch iets ouder en dus volmaakter dan de eerste, kon hij gerust, in eigen opvatting en belijdenis volhardend, schrijven, om te eindigen: God moete (nu) hem sire hulpen onnen. Dat hem kon A. niet ongemoeid laten, want zijn desbetreffende werkwoorden, die 'n geschiedkundige affirmatie moeten zijn (zou het zijn?), verleggen ten eerste die werkzaamheden in 'n verder verleden, en het aanvragen van hulp voor 'n lang volbrachte taak is ongerijmd. Ook die hulp toewensen aan iemand die zijn opzet al lang heeft verricht eveneens. Hij kon niet schrijven, als Willam het mocht, Mi, want hij begint voorzeker niet de avonturen van R. te schrijven, hij heeft zich uit de slag getrok- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ken met het vage Ons dat dan meer 'n plurale maiestatis is dan wat anders, maar feitelijk geen zin heeft tegenover de andere bewoording van de Proloog, waarin A.b.v. niet eens gewaagt van zijn taak als afscriver. Zo heeft dit ons A. verraden, en levert ook dit enkel woordje het bewijs dat niet hij maar F. de originele Proloog ons bewaarde. Want het volgende vers: Nu keert hem daertoe myn sin is de klap op de vuurpijl, die A. op de brandstapel brengt, door F. ter dood gevonnist. Nu is er en was er in Vlaanderen'n Willem bekend, die A. op het oog hebben kon, en vermoedelijk had. Die Willem had geen Madocke gemaakt en dus indien men hem handhaven wilde als auteur van De R., moest Madocke verzwinden in het rijk van de schimmen. Maar Willem van Utenhove, die te Aardenburg geboren, wel de streek van de R. goed heeft gekend, en wellicht bereisd, en aan wiens vermaardheid Van Maerlant recht laat wedervaren, had 'n Bestiaris geschreven, dus wel vóór 1240. 'n Bestiaris, met 'n andere naam 'n Physiologus, levert ons 'n middeleeuwse zoologie: de beschreven dieren krijgen er niet alleen hun Latijnse en dietse namen, maar hun uiterlijk verschijnen, en hunne geplogenheden met hun karaktertrekken worden ons plastisch voorgesteld. Aan die physiologieën is de Ecbasis Captivi ook reeds verplicht. Nu, dan heeft Willem van Utenhove in zijn Bestiaris voorzeker de zo geliefde vos en de nog hier en daar inheemse beer niet vergeten en zijn streken verteld, niet minder zelfs over de wolf gefabeld! Dit alles was voor A. 'n aanleiding om niet alleen Madoc te verdonkeremanen, maar ook om Willem met zijn vele boeke (waarover F., die waarheidslievend zijn legger afschrijft, niet durft gewagen) op het toneel te brengen, en ten slotte vanzelfsprekend de aan A. onbekende en de hier alles verbroddende Arnout te likwideren. Zó meen ik de vervalste Proloog toch tot 'n verstaanbaar geheel te hebben verholpen, alhoewel dat we A. van onkunde en ‘baraet’ hebben moeten beschuldigen. Hij heeft ook vooral eerroof gepleegd aan Arnout, want bij A. is het nu tot dogma uitgeroepen dat de hele R. maar één auteur heeft: Willem van Aardenburg, of... 'n andere Willem, die vele boeke maakte, en toch dit laatse makelage niet heeft vulscreven. A. heeft dus ook wel niet geweten dat het Franse Le Plaid en onze | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dietse Walewein toch ook op twee dichters beroep moesten doen om volmaket te worden vulscreven. Wie A. op de kandelaar wil verheffen, het weze hem vast gegund; of dan 'n goede hulp daaraan medeplichtig is, laat ik in het midden voor 'n toekomstig Reinaertgeding. A. heeft niet de moeite op zich genomen 'n andere Proloog te schrijven, die uitdrukkelijk hem in het gelijk zou stellen, dat heeft hij trouwens niet gedurfd, maar alhoewel goed vóórgelicht door F., heeft hij hem ook niet van onwaarheid willen betichten, en dus nam hij veel van diens gezegden over. Maar wat duidelijk en glashelder was heeft A. tot 'n raadsel gemaakt waartoe ik éne oplossing heb geleverd. Zijn er andere? Des te beter. 'n Vervalstee proloog echter zal en kan nooit 'n waarachtige verdringen. Tot in kleinigheden kan men A.'s misdrijf nagaan. F. schreef duidelijk: niet en hadde in de verleden tijd; A. rukt zijn Willem wat dichter bij: niet hevet. Zijn de Walse boeken van F. hem 'n aanleiding geweest tot de ‘vele bouke’? Vermits A. in v. 9 schrijft: ...Dus hevet begonnen, kan hij met die kleine tussenlap ook het volgende vers op rekening schrijven van zijn Willem. Maar daartegen verzet zich 1o het feit, dat hij dan de hele Proloog als zijn eigen werk zou laten doorgaan en zo zou hij dan beweren dat Willem-van-de-vele-boken dit Reinaart-boek zonder echte Proloog de wereld instuurde, met 'n vers nog wel, dat geen rijm had gekregen. Ook het dus stuit op bezwaren. Feitelijk moeten we nog 30 verzen lezen, alvorens het in vervulling gaat, want 10-40 zijn toch geen Walse verzen! Wellicht zelfs is A. toch ook met de vos verwant, want om zijn algeheel onghemaket en om zijn niet-vulscreven meer gezag bij te zetten, heeft hij het duidelijke die vite uit F. met 'n kapke voorzien, en het zo doen overeenstemmen met zijn avonturen en waren... bleven, terwijl F., hier en elders, getrouw bleef aan zijn eene avontuur, en A. verderop (v. 31) ook schrijft mét F. dese, i.e.; dé avonture die onvolmaakt was gebleven door Arnout. Om A. toch tot 'n primaire getuige te handhaven heeft men nog gezegd: Arnout heeft met de R. niets te maken, dat wist A., en Willam had 'n vóórloper. A. wist dus ook dat er twee gedichten tot een enkel werden samengesmeed door Willem die vele boeke maakte, dus daartoe wel in staat was. Nu, die oudste dichter heette ook Willem en de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
originele tekst luidde geschiedkundig juist, met aan de twee Willems rech te laten wedervaren. Maar de eene of andere kopiist of wellicht zelfs F., voor het eerst, struikelde over die twee Willems en meende: zij zouden iedereen in eigen val medeslepen. Dáárom veranderde hij willekeurig de tweede Willem in Arnout. Maar A., die er alles van wist, negative: dat Arnout 'n zeer vreemde eend was in R.'s bijt, en vermoedelijk geholpen positive door 'n oude codex, die de orginele lezing had bewaard, herstelde, zeer gewetensvol, de tweede Willem in zijn recht, met 'n afstraffend oordeel over F. te voltrekken! Ik blijf mijne oplossing verkiezen: de twee Willems zijn bij A. dezelfde persoon, en het vers: Die Willem niet hevet vulscreven is 'n parenthesis, des te makkelijker te aanvaarden omdat A. geen biecht-proloog schrijft, maar ons 'n geschiedkundige mededeling verschaffen wil. Eveneens heeft men de geschiedkundige waarde der v. 25-31 in twijfel getrokken. Waarom? Er zijn in onze dietese letteren en in onze dietse politieke en culturele beschaving toch voorbeelden genoeg aan te halen van Dames uit de hoogste adel, die zich nog meer om de moedertaal en haar luister bekommerden dan om 'n vreemde spraak. Wel zal die hoofse en geleerde Vrouwe Wals hebben kunnen lezen, en wellicht ook spreken; wel stond ze in goede en vrome betrekking met Willam, wel was zij ook ingenomen met het werk van Arnout (of ze dat nu uit eigen speurzin had ontdekt, of door Willam er mede in kennis kwam), wel wist ze ook dat er buiten die onafgewerkte avonture nog vele andere ook in de volksmond en wellicht in verloren dietse of bewaarde walse gedichten voorhanden waren; alleen is het onwaarschijnlijk dat zij Willam opmerkzaam maakte op de aanvullende walse brokstukken uit de Roman, of in andere bronnen aanwezig. Zo niet, dan had zij wel die walse boeken aan Willam bezorgd, en had hij ze niet moeten zoeken, nog veel minder die taak aan iemand anders opdragen. Alle varianten van A. en al het omzetten en schrappen van verzen in deze Proloog (evenals de meeste in de tekst) zijn foutief gebleken, en daardoor wordt het gezag van F. wel buiten kijf gesteld. Kan nu het dialectisch én psychologisch én kunstvaardig onderzoek van de tekst ook na dit lange debat Arnout doen verrijzen, dan wordt de Proloog gecanonizeerd! Maar ik zie niet in waarom men deze | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Proloog nu, niet als uitgangspunt nemen zou in het oplossen van dit gewichtig probleem. Want nu de F.-proloog het in veelzijdig tweegevecht heeft gewonnen op A. en andere mededingers, en buitengewoon konsekwent is gebleken in zijn grote onderdelen, ja tot in de minste beweringen, nu is zijn gezag in beweringen en bewoording 'n ruggesteun voor de tekstonderzoekers, gelijk (zo hoop ik, nog verdere) tekststudie, eerst zo goed mogelijk kritisch bekeken, zou onze Proloog in al zijn aangevochten of betwijfelde gedeelten aan de eerbied der dietse letterkundigen met voorname terughouding opdringen zal. Bij het bestuderen verder van de letterkundige waarde van onze R. wil ik dit nog te behartigen geven: Ten eerste: bij het vermelden van Arnouts werk in dietse heeft Willam gezwegen over zijn bronnen. Hij sluit dus niet uit dat ze in volkse verhalen gedeeltelijk, althans wat de grove stof der gebeurtenissen betreft te vinden zijn. Ook negeert hij niet dat er bestanddelen van Arnout zelfs in vroegere dietse stukken of walse gedichten voorhanden waren. Dit is 'n open kwestie, die nog niet voldoende werd gewogen en gezift. Ten tweede: ook voor hen die de walse boeken als authentisch aanvaarden heeft Willam alleen gezegd dat hij ze heeft gezocht en gevonden, om er die ene aventure uit te volmaken. Of hij daarbij veel aan die bronnen of luttel te danken heeft, blijft ook nog te onderzoeken. Hij zegt alleen duidelijk dat hij ze uit die boeken heeft getrokken, wellicht (of liever vermoedelijk) met veel ecclecticisme en kunstvaardigheid, terwijl A. met de uitdrukking: Na walse boeken de ontleningen, bewoording, trant, en strekking meer afhankelijk maakte van het Wals. In deze studie heb ik nergens beweerd dat mijne resultaten, alle, of vele, of de meeste, de eenvoud, de duidelijkheid, de klaarblijkelijkheid zelve zijn en waren. Alleen meen ik afdoende te hebben bewezen, dat A. weinig gezag heeft en in betwiste vraagstukken géén; dat integendeel het gezag van F. tot nog toe niet voldoende werd erkend. Het gezag van A. in plaats van het primair te noemen, heb ik (met recht?) als secundair, ja tertiair, veroordeeld; het is retrogradair; terwijl dat van F., in de tegenwoordige toestand van onze informatiebronnen eerste klas is gebleken en progressistisch, tot verder studie opwekte. Maar ik mag en wil niet afscheid nemen van mijne geduldige lezers | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zonder nu naast elkander af te drukken de 3 Prologi, die hierin betrokken zijn. Ik geef de ereplaats aan die welke men als de originele en daarenboven als de enige ware en goede heeft beschouwd en, die ik slechts terloops zonder hem verder te noemen heb bevraagd.
Tegenover wellicht de verdienstelijkste van onze vossenjagers, wil ik geen afbrekende polemiek hier beginnen. Mag ik alleen de lezer opmerkzaam erop maken dat die eerste en naar beweerd wordt de definitieve Proloog nog al ecclectisch werd samengesteld, en in veel, niet in alles, de voorkeur geeft aan A. Wat de hoofdzaak betreft, die in vers 6 verscholen ligt, ik onthoud mij van alle beschouwingen en redeneren tot dat, wie dan ook, mij heeft beter ingelicht over de persoon, het werk, maar inzoderheid van het Franse Lec Plaid, dan ik heb kunnen achterhalen bij Grimm, Fauchet, Raynouard, Fauriel. Joncbloedt en Sudre. Want bij geen van hen wordt de persoon van Perrout boven alle verdenking verheven, en het staat lang niet vast dat hij enkele aventuren van R. zou hebben beschreven, laat staan ze alle vulscreven; zelfs niet eens dat hij de auteur van Le Plaid wezen zou. Sudre daarenboven beweert, dat er aan de Plaid, die we nu bezitten, 'n oudere is voorafgegaan, die dan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wellicht niet zoveel overeenkomsten als de tegenwoordige met onze R. vertoonde. Daarmede blijft dan ook de definitieve uitspraak inzake ouderdom en oorspronkelijkheid van het eerste gedeelte van onzen Reinaert nog eens te bespreken. En ook indien het later, of nu blijken mocht dat ik, uit hoofde van gebrek aan gelijktijdige informatie, meende zo skeptisch te mogen staan tegenover Perrout zijn werk, handhaaf ik nog de Proloog van F. als de authentieke, omdat ik op géén wijze mij inbeelden kan o.m. hoe onze dietse scrivers die originele(?) Proloog, ieder op zijn manier, zó hebben verbalemond.
Antwerpen, 10/6/55. D.A. Stracke S.J. |
|