Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 74
(1956)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
BoekbeoordelingenHet Roerspel en de Comedies van Coornhert. Uitgegeven en van commentaar voorzien door Dr P. van der Meulen. Leidse Drukken en Herdrukken uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Kleine Reeks, deel IV. Leiden, E.J. Brill, 1955.Wanneer tussen de jaren 1824 en 1833 de onbekende verlichte lofredenaar in de Haarlemse kamer De Wyngaertrancken genaderd is tot Coornhert's bestrijding van de ‘afschuwelijke en goddelooze leerstelling van gewetensdwang’ wordt het hem bijna te machtig en roept hij ter ontlading van zijn overkropt gemoed uit: ‘O wijsheid, o verdraagzaamheid, de verlichte denkwijze dezer eeuw volkomen waardig!’Ga naar voetnoot1). We zullen ons hier niet wagen aan een analyse van die Aufklärungsverdraagzaamheid, noch van de veronderstelde zegeningen, die ze heeft gebracht - dat heeft trouwens Johannes Kühn al op onverbeterlijke wijze gedaanGa naar voetnoot2) - en ook de voorstelling van Coornhert's kampioenschap van en trouw aan dit beginsel laten we nu maar voor wat ze is. We constateren alleen, dat de belangstelling voor deze polemist als profeet of martelaar der tolerantie niet van vandaag of gisteren is. Ja, feitelijk bezielt ze al de uitgever van de Verzamelde Werken in 1633, Jacob Aertsz. ColomGa naar voetnoot3). Men zou hier bijna aan een dwangvoorstelling gaan geloven, als men ziet dat nog in de inleiding van Van der Meulen's uitgave, alsook in het bijgevoegde prospectus de lectuur van Coornhert's comedies bepaaldelijk wordt aanbevolen om het ‘zuiver(e) beeld van wat verdraagzaamheid behoort te zijn: | |
[pagina 66]
| |
voor de 16e-eeuwer - en helaas nog voor ons - een toekomstbeeld’. Afgezien van de omstandigheid, dat de werkelijk ‘verlichte’ 20ste-eeuwer i.p.v. ‘toekomstbeeld’ van een naief-optimistisch - en mèt het rationalisme overwonnen - ideaal zal spreken, begrijpt de onbevangen lezer niet goed, hoe men uit Coornhert's comedies een pleidooi voor die zog. tolerantie heeft kunnen puren. Want het draait in feite toch altijd om een persoonlijk - en als zodanig intolerant - geloof. Als hij er eenvoudig niet in kan komen, wat mannen als Luther en Calvijn als de bijbelse boodschap hebben ervaren, dan zijn het in De Blinde voor Jericho ‘listige lapzalvers’, ‘blinde leidslieden’, enz. In Vanden Thien Maeghden legt hij een andere geloofsovertuiging dan de zijne - en welk een respectabele! - in de mond van ‘vrouwe Hypochrisi’. Zijn eigen opvattingen - voor menigeen naief of bizar - worden daarentegen met Gods woord en de waarheid der H. Schrift gelijkgesteld. Men heeft gesproken van de tyrannie der verdraagzaamheid. Als deze spelen de tolerantie zouden preken, mag men haar ook meedogenloos noemen. Daar zijn bijv. de maatschappelijk misdeelden. Hoe weinig bekommert Coornhert zich om hen vergeleken met zijn tijd-, stad-, en kunstgenoot Louris Jansz. Maar bepaald genadeloos is hij voor de zondaars. Dat zij wel eens zouden kunnen voorgaan in het koninkrijk der hemelen, begreep hij niet. Dat doen ze dan ook beslist niet bij hem. Met voorliefde zal hij daarom de thema's van de Rijke Man en van de vijf wijze en vijf dwaze maagden hebben uitgewerkt. In het Roerspel rekent hij bovendien nog af met ‘al de werelt’. De bozen wacht het verderf, de goeden (d.w.z. braven, burgerlijk-deugdzamen) het geluk. In de Comedie van Israel zegt Cogitatio: Ghy weet dat Baal rijckdom, macht en weelde gaf.
Waar gheeft God zulcx? die gheeft voor goudt schuym, voor koren kaf.
Die gheeft pijnlijck ghebreck, het vervolghende kruys,
Met droeve benautheydt binnen en buytens huysGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 67]
| |
maar dat is voor Coornhert kennelijk een academisch-vrijblijvende opmerking gebleven. In feite gaat het in zijn spelen omgekeerd. De brave Johanna in Der Maeghdekens Schole, die met haar preken een afgescheiden dominee jaloers zou maken, krijgt tenslotte de prins van haar dromen (die er gelukkig warmpjes inzit), al wenst ze onder geen beding ‘met onmatigh drincken ende eeten of met lichtvaerdigh Danssen een Godsvruchtighe versaemingh in den Heylighen Echt te bespotten’Ga naar voetnoot5). Neen, die Christusnavolging van Coornhert leidt niet naar Golgotha en ook Shakespeare's confessie van de deugd, die de beoefenaar zelf tot vloek wordt, zou hem hebben geërgerd. Onze dramaturg laat de brave lang en gelukkig leven. Zijn ethiek is au fond dan ook niet veel meer dan een gesaeculariseerd nuttigheidssysteem: Satte gulsicheyt verdrijft den gesonden slape;
Geyle oncuysheydt verteerdt den natuerlijcken cracht,
En dolle dronckenheyt heefter veel ter doodt gebrachtGa naar voetnoot6).
Maar wat erger is, deze egocentrische, ja egoïstische moraal doodt elk waarachtig menselijk (mede)gevoel. Wanneer Johanna in Der Maeghdekens Schole nog even begaan is met het droevige lot van haar rampzalige zuster, houdt de stoïsche Philosophia een betoog over het nut van ‘welverschulde armoede ende schande’. Gelukkig maar dat ze later de natuur boven de leer laat gaan en bij de wijsgerige ziekentroost wat ‘tijdtlycke have’ wil voegen. Coornhert moet het van harte eens zijn geweest met de dichter van Psalm 1, die de deugdzamen als frisse bomen ziet met vruchten overladen. Want of hij nu zijn drama's bouwt op de confrontatie van goeden en bozen als in Der Maeghdekens Schole, de Rijckeman en de Thien Maeghden, of op de bekering of beproeving van de ene held, zoals in Lief en Leedt, Abrahams Uytgangh en Israel - beide middeleeuwse en trouwens enig-mogelijke christelijke thema's, waarin onze dichter dus nog niet met de traditie heeft gebroken, waarin hij dus, indien men hem niet meer tot het christendom rekent, ouderwets aan- | |
[pagina 68]
| |
doet - de goede helden gaan niet onder. Wij mogen dit wel op rekening schrijven van zijn rede-gelovig òf-òf, tegenover het openbaringsgelovige èn-èn. Becker noemt Coornhert's leer der volmaakbaarheid - naast het spiritualisme - de spil waarom alles draaitGa naar voetnoot7). Ik zie in die leer der volmaakbaarheid slechts de noodzakelijke consequentie van zijn geloof in de autonomie en almacht der rede. Dit geloof kan blijkbaar zo sterk zijn, dat het elke pessimistische levenservaring het zwijgen oplegt. Dit geloof zou ik anti-existentiëel willen noemen. Echec-, of frustratiebelevenissen, die de existentiëelgelovige bijvoorbeeld de eeuwige waarheid van de erfzonde doet beseffen, van de verlorenheid en nietswaardigheid van de mens en al zijn doen en laten, kennen de rede-gelovigen, naar het schijnt, niet. Of is het zo, dat die ervaringen van geen invloed zijn op hun denken? Is het hun gegeven een filosofie aan te hangen, die volkomen los staat van hèt leven en van hun eìgen leven? Coornhert's rechtlijnigheid van denken, zijn optimistisch rationalisme sluit uiteraard ook echte tragiek uit. De enige keer, dat de stof een tragische ontwikkeling mogelijk maakte, in Vande Egypsche Vroeyvrouwen, redt de auteur de heldinnen door een noodleugen. Van waarachtige dramatiek in Griekse zin, kan daarom in Coornhert's spelen geen sprake zijn. De dichter zou zelf de held hebben kunnen zijn van een Griekse tragedie, inzoverre men hem aan zijn hybris - sub specie aeternitatis - te gronde zou kunnen laten gaan. Had hij daarvan iets beseft, hij ware wellicht een goed dramaturg geworden. Want aan vinding, schikking en taalbeheersing ontbrak het hem, inz. in de latere spelen niet. De Blinde voor Jericho spant de kroon, maar ook elders, bijv. in Lief en Leedt en Abrahams Uytgangh, vindt men sterke scènes. Zo goed als ik meen, dat deze comedies een geestelijke ontwikkelingsgang weerspiegelenGa naar voetnoot8), is er ook in formeel opzicht een duidelijke evolutie merkbaar. De dramaturg is ongetwijfeld uitgegaan van | |
[pagina 69]
| |
de rhetoricale traditie. Dat kon blijkbaar niet anders in het midden van de 16de eeuw. De jongeren van toen moesten in ons land blijkbaar òf het schrijven van drama's nalaten, òf de rederijkers navolgen. Coornhert koos het laatste. Maar hoeveel middeleeuws-rhetoricaals er in zijn spelen ook is gebleven, de ontwikkeling tendeert naar het klassieke drama. Het kan haast niet anders, of het humanistische schooldrama moet hierop invloed hebben geoefend. De plaats die de monoloog gaat innemen, afgewisseld door dispuut-dialogen, de koren en het optreden van de auctor zijn belangrijke aanwijzingen voor de klassieke invloed. Men zou in de inleiding tot deze uitgave gaarne een diepergaande en aan de spelen zelf toegelichte ontwikkelingsgeschiedenis hebben gekregen van Coornhert's dramaturgie. Waar verdwijnen de oude en waar komen de nieuwe kenmerken? Vaststaat dat het oude blijft overheersen. De dienstbaarheid van het drama en het toneel heeft Coornhert nooit verloochend. De grondthema's blijven confrontatie van goed en kwaad en bekering. Ook de allegorie wordt tot het laatste spel toe volgehouden. Coornhert was daarin een meester, men leze bijv. de beschrijving van de drie wegen, die leiden naar het huis van voorspoed in de Comedie van Lief en Leedt r. 229 e.v. Als dramatis personae ontberen deze abstracta echter het leven, zodat we - evenmin trouwens als in de bijbels-historische personen - echte mensen voor ons zien, die door hun menselijkheid aanspreken en vóórbeelden. In zekere zin handhaaft Coornhert ook het rhetoricale woordgebruik (zo bijv. in zijn voorliefde voor abstracte zelfstandige naamwoorden), dat overigens vrijblijft van bastaardwoorden, tenzij in parodiërende scènes (vg. T'roerspel r. 1646 e.v.). Zinnekens treft men nog aan in Der Maeghdekens Schole (verborgen in de ongunstige personages Opinio en Voluptas), balladen en refreinen komen daarentegen, als ik me niet vergis, na de Rijckeman en T'roerspel niet meer voor, evenmin het enumeratiemotief. Van echte rhetoricale rijmkunst getuigen almede alleen de vroegste spelen. Steeds krachtiger openbaart zich daartegenover Coornhert's eigen stijl, die een uitgesproken cerebraal stempel draagt. Disputeren en catechiseren is ook hier zijn lust en zijn leven. Alles lijkt overdacht en beheerst. Predominerend is de contrastliefde, soms in alternerende bedrijven of tonelen, vaker in | |
[pagina 70]
| |
dito clausen, vrijwel altijd in zinnen of periodenGa naar voetnoot9). Naast het contrast staat de woordspelingGa naar voetnoot10) en het parallelisme van allitererende woordparen (zoals in de contrastparen weten en wanen en hebben en hopen in Der Maeghdekens Schole r. 523 en 527), dat het dreigt te verliezen van de verbinding van drie synoniemen.
Wanneer het inderdaad Dr Van der Meulen's bedoeling is geweest voor zijn tekstverklaring een beroep te doen op de welwillendheid van zijn beoordelaar, had hij beter gedaan Coornhert's eigen vermaning in Lief en Leedt tot de zijne te maken: Vindy misset aen ons, straft niet heel schoffierlyc,
Maer (soo ghy wilt datmen u doe) goedertielyc (r. 79-80),
dan in een Naschrift bij de inleiding de sobere commentaar te verontschuldigen met ‘de grote omvang van de tekst en de hoge kosten van de uitgave’. Wij zien de redelijkheid hiervan namelijk niet goed in. Indien de uitgever die soberheid had gemotiveerd met de omstandigheid, dat er nog vrijwel niets aan de Coornhert-filologie is gedaan, dan hadden we er vrede mee gehad. Maar als daar de moeilijkheid niet zit, dan had ik maar alles verklaard, althans gesignaleerd, wat om verklaring vroeg. Een dermate kostbare uitgave als deze mag toch niet ter wille van een paar honderd gulden beroofd worden van de vereiste commentaar? Ik zwijg nu nog van de cultuurhistorische toelichting. Die ontbreekt vrijwel geheel en geeft in de spaarzame voorbeelden, die ik vond, nog aanleiding tot allerlei kritiek. Zo lezen wij bij Lief en Leedt r. 782, dat het beeld van het boek des herten volgens Becker is overgenomen van Sebastian Franck. Maar weet de uitgever dan niet, dat we hier te doen hebben met een overbekende middeleeuwse locus communis? (Vg. E.R. Curtius Europäische Literatur | |
[pagina 71]
| |
und Lateinisches Mittelalter, Bern 1948, S. 321). Ik denk verder aan het citeren van toevallige vermeldingen, i.p.v. bronnen of eersterangsliteratuur. Zo had ik voor de duivelse lach in T'roerspel r. 883 liever een verwijzing gezien naar E.J. Haslinghuis, De duivel in het Drama der Middeleeuwen (Leiden 1912) blz. 165 dan naar N. Taalg. 1947, blz. 157. Voor ke (ald. r. 962) lijkt mij WNT i.v. Ke (II) een betere informatiebron dan N. Taalg. 1947, blz. 157 noot. Voor het proces in de hemel (Vanden Bruydt Christi r. 1) wordt niet verwezen naar mijn artikel in Ts 66 (1948), blz. 241 e.v. Bij Vanden Bruydt Christi r. 222 lees ik: ‘In de Middeleeuwen gold een indeling der geschiedenis in 6 tijdperken, enz.’ (alsof er ook geen andere indelingen golden!), waarvoor de uitgever zich beroept op de mededelingen van Koopmans in Taal en Lett. VII, blz. 227 en De Vooys in Ts 24, bl. 214. De overrijke, ook recente literatuur met betrekking tot de middeleeuwse geschiedenisperiodisering wordt dus zonder meer genegeerd. Bij Vande Egypsche Vroeyvrouwen r. 87 der dromdeuchden loop schrijft Dr Van der Meulen ‘het geloof der Joden’; in feite volgen echter de 7 christelijke hoofddeugden, t.w. de 3 theologische en de 4 cardinale. Bij de mededeling naar aanleiding van de Opdracht van Abrahams Uytgangh mis ik de bron. Met ‘voorgebergte’ bij Israel r. 2569 zal wel voorgeborchte zijn bedoeld. Persoonlijk neem ik het de schrijver vooral kwalijk, dat hij zo vaak nalaat de bron te vermelden van een aangehaalde bijbeltekst. Bij de drukfouten, die òf in de oude uitgave(n) niet zijn opgemerkt, òf bij de correctie aan de aandacht zijn ontsnapt, wil ik niet lang stilstaan. Rijckeman 1434 heeft in de tekst droope, in de noot droopte, idem 1456 resp. schau en schauw en 1468 resp. queeken en queecken, id. T'roerspel 421 resp. gheen en geen, id. Abrahams Uytgangh 538 puterich en putierich. Zinstorend is ald. 580 ergens, lees ergers; evenzo Der Maeghdekens Schole 672 het lees met (of is het overtollig?), Israel 1948 zonder lees zonden, 2135 en lees een? en Blinde voor Jericho 904 vanden lees vander). Ik noteerde twee onopgemerkte hiaten, t.w. Der Maeghdekens Schole 493 tussen het en alwaert en Israel 1339 tussen mensch en wiens (wiens moet slaan op het (rampzalige) volk). Op verscheiden plaatsen zou een eenvoudige emendatie | |
[pagina 72]
| |
niet onwelkom zijn geweest (bijv. T'roerspel 50 peynde, lees peynsde, in Bruydt Christi 311 comende, lees comen, 387 ziet, lees ziel, in Abrahams Uytgangh 206 trouwelicke, lees grouwelicke, in Der Maeghdekens Schole 251 betoont, lees betrouwt, 272 u, lees haer, 277 Ghelooft, lees Ghelooft haer, 514 weeren, lees weesen, 755 twijfelijck, lees wijselijck, 824 lang, lees maeckt?, 855 te laten, lees laten, 1215 dwasegger, lees dwaseg(g)e? in Thien Maeghden iii willen, lees wil, 130 tot, lees te, 142 d' een om, lees om, 422 blijct, lees bleykt (vg. 435), 425 zijn, lees zijnde, 436 fijn, lees sijn, 546 naer, lees sonder?, 557 bedanck, lees bedanckte? 764 aflatende, lees aflatinge, 943 te ontbeeren, lees ontbeeren, 963 ontbloodt, lees ontvloodt? 1241 o, lees op, 1280 ende vande, lees ende, in Vande Blinde voor Jericho 44 ooch, lees doch, 661 aentreckelijckende, lees aentreckende of aentreckelijcke). Op de slordige wijze van citeren, die sinds de oorlog steeds meer veldwint, mag ook wel eens de vinger worden gelegd (zie hier bijv. blz. 5, noot 5, waar van Lindeboom's Stiefkinderen geen plaats of jaar van verschijnen wordt vermeld en van Van Eck's artikel zelfs niet de naam van het tijdschrift, waarin het is gepubliceerd; bij Rijckeman 943 wordt zonder meer verondersteld, dat iedereen weet, waar en op welke bladzijde Luc. Debaene het volksboek van Malegys op 1554 dateert). Op één lijn daarmee staan de slordigheden in de tekstverklaring (zo lees ik bij wrochten in Rijckeman 1120: ‘zonder werken’ en r. 415 van T'roerspel ‘Des werelts cadetten zijn meest al zijn cousynen’ wordt weergegeven met ‘de groten der aarde’). Veel ernstiger dan al deze tekortkomingen acht ik het voor de Nederlandse filologie in engere zin, dat - bij een overvloed van overbodige verklaringen! - er zo'n opvallend groot aantal plaatsen met onbekende, zeldzame of ongewone woorden of woordbetekenissen of met syntactische cruces geen aantekening hebben gekregen. Ik kan er niet over denken die plaatsen hier op te sommen, de lijst zou bladzijden lang worden (op vrijwel iedere pagina van de bijna 600 heb ik er wel een paar aangetekend). Ik zal mij beperken tot het signaleren van enkele niet verklaarde zinnen en voorts slechts van die woorden, wier afwijkende betekenis de moderne lezer op een dwaalspoor kan brengen. Tot de eerste categorie behoren Egypsche Vroeyvrouwen 109, Der Maegh- | |
[pagina 73]
| |
dekens Schole 1519-1522, id. 1567-1569 (men schrappe de puntachter alleen), Israel 1186, id. 1893-4, Thien Maeghden 72-73 (slaat die op ingang? Op bruidegom geeft geen zin, id. 393-396, id. 861-866 (‘ghesamet te sijn te volghen’ is blijkbaar corrupt), id. 890-899 (‘dat... door ontberen’ is weer niet in orde), tot de tweede Rijckeman 768 vliet, id. 954 kicken, 1491 vergelt (wat is dat ‘Een drop waters dervende vergelt u dorst fel’?), id. 1518 al, T'roerspel 95 eeuwen (= voeden? Dan een zeer zeldzaam werkwoord, zie WNT i.v.), id. 1338 maalderye, id. 1486 verzoeckt, id. 1498 schoffierigheydt, Lief en Leedt, totten Lesere spoedich, id. 141 werckelyc, id. 605 wildelyck, id. 852 in, 918 te, id. 1160 veeters, id. 1312 smeken, id. 1495 niet, Bruydt Christi 272 grillich, id. 399 spoedicheyt, id. 560 sinlicheyt, id. 654 help god met ons, Egypsche Vroeyvrouwen 78 tijtlijck, id. 406 dollizeren, id. 450 ontfanghen, Abrahams Uytgangh 37 doende wille, id. personagien Versocht (verstant) id. 264 van als die ruymt, id. 476 gelegentheyd, id. 510 verslingert, id. 516 kennis, Der Maeghdekens Schole 256 duysteren, id. 204 en elders strackx, id. 350 moeyelijck, id. 998 en elders onraet, id. 1029 en elders altoos, id. 1192 Cruydeniers, id. 1234 gatslach, id. 1262 reyst, id. 1427 onferminge, id. 1467 versocht, id. 1488 dubbeldt, id. 1540 spijtigh, id. 1841 woest, id. 1861 verbetert, Israel 411 bezint, id. 763 beleven, id. 1822 verklicken, Thien Maeghden 17 moetwillighen, id. 105 zijns ondancx, id. 108 snedighe, id. 136 ernstlijck, id. 149 benaerstighen, id. 395 gauw gheleverde, id. 579 tolle, id. 520 ghelegentheyt, id. 904 in brake, Blinde voor Jericho 437 te goedt, id. 564 bestrickt, id. 740 schalcker, id. 822 waerschijnlijck. Tenslotte noteerde ik bij een eerste lezing ruim zestig plaatsen, die naar mijn mening minder juist zijn verklaardGa naar voetnoot11). De bespreking zou hier de veel plaatsruimte vergen. J.J. Mak. | |
[pagina 74]
| |
De Gedichten van Anthonis de Roovere. Naar alle tot dusver bekende handschriften en oude drukken uitgegeven door Dr J.J. Mak. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1955.Als een nieuw bewijs van de aanhoudende belangstelling in de letterkunde van de rederijkers ligt thans voor ons een verzamelde uitgave van het werk van een der kenmerkendste dichters uit dit tijdperk, Anthonis de Roovere. Tot stand gekomen ingevolge een opdracht van de minister van Onderwijs, en financieel gesteund door de stichting ZWO, is de verschijning van dit kloeke boekdeel, vrucht van jarenlange toegewijde arbeid, een heuglijk feit, waarmee men de bewerker en tevens alle beoefenaars van de studie der rederijkersliteratuur mag gelukwensen. Het werk omvat een uitvoerige inleiding van meer dan 100 bladzijden, bijna 300 blz. tekst met een doorlopende commentaar aan de voet en verschillende registers. Het grootste gedeelte van de inleiding wordt in beslag genomen doer een analyse van het uitgegeven werk, dat al het overgeleverde dichtwerk omvat behalve het spel van Quicumque vult salvus esse. Dat dit laatste niet is opgenomen, valt wel te betreuren. Schr. zegt dat het een ‘voor ieder bereikbaar onderkomen’ heeft gevonden in de Leuvensche Bijdragen, maar die bereikbaarheid is toch wel enigszins disputabel: ieder weet hoe zeldzaam de oude jaargangen van dit tijdschrift zijn geworden en aan de commentaar zou ook nog wel iets te doen zijn geweest. Over het leven van de dichter, waarmee de inleiding begint, moest schr. uiteraard kort zijn, omdat er vrijwel niets over bekend is. Wat zijn maatschappelijke stand betreft neemt Dr. Mak aan dat hij ‘een gewone arbeider’ was, zulks in tegenstelling tot zijn vroegere biograaf Van 't Hoog (niet 't Hoog; blz. 11), die meende dat hij wel architect geweeest kon zijn. Met een zekere hardnekkigheid komt schr. nog ettelijke ma'en op deze geringe stand van De Roovere terug; op blz. 88 gaat hij zover hem ‘een doodgewone armoedzaaier’ te noemen, waarna op blz. 93 de voorzichtiger formulering gekozen wordt ‘De Roovere (zou) dus geen architect zijn geweest, maar een gewone werkman.’ Aard en omvang van het werk maken dit o.i. weinig waarschijnlijk. De Roovere was stellig geen ge- | |
[pagina 75]
| |
leerde, maar bezat toch een behoorlijke dosis kennis en ontwikkeling. Voor een gewone loonarbeider uit de vijftiende eeuw nu zal men toch eerder niet dan wel mogen aannemen dat hij de kunst van lezen en schrijven machtig was, laat staan dat hij eenvoudig al de tijd gevonden zou hebben een zo omvangrijk oeuvre te componeren. Het enige wat ons houvast geeft in de bepaling van De Roovere's stand is De Dene's mededeling dat hij was ‘vry metselaer van zijnen ambachte’ en dit kan o.i. niet anders betekenen dan dat hij een metselaarsbaas was, een kleine aannemer dus. Alleen als zelfstandig werkgever kan hij gelegenheid hebben gevonden zoveel aan de rederijkerij te doen. Bij de poging tot karakterisering van zijn persoon noemt Dr. Mak hem dan ook terecht een typische ‘kleine burger’; voorts ‘een mens die bezeten is van de nietigheid van al het aardse, die zich ziek ergert aan de boosheid van de wereld’, een extreme spiritualist die ‘vooruitgrijpend op de Reformatie in zijn wereld- en levenswalging zijn enige troost vindt in Christus alleen en het geloof alleen’. Hoe intensief hij in het geloof leefde, getuigen zijn vele religieuze lofdichten, Marialoven vooral, maar ook zijn beroemdste gedicht, het Lof van den heylighen Sacramente, dat door schr. van een zeer uitvoerige commentaar is voorzien. Van de Marialoven heet het dat ze ‘alle op een na de indruk (maken) zonder bezieling, vermoedelijk naar aanleiding van bepaalde gelegenheden en/of op bestelling te zijn gemaakt’ en al zijn ze kunstig ‘toch kunnen ze ons met onze moderne maatstaven maar weinig bekoren’ (blz. 45). Dit oordeel lijkt ons onbillijk en juist in het hanteren van die ‘moderne maatstaven’ onjuist. In de parafrase op het Ave Maria mist schr. ‘het oorspronkelijke commentariërende... karakter van dit soort parafrases’ en hij spreekt dan van de ‘fatale gevolgen van die orenpaaierij’, maar moet dan een lofdicht een theologisch tractaat zijn, is het niet een wezenlijke karaktertrek van de rederijkerskunst bewust en met opzet het fraaie klankeffect en woordenspel te cultiveren?Ga naar voetnoot1) Van de parafrase over het Salve Regina heet het alleen dat wij er ons over verbazen ‘dat de rijmdwang tot zulke geringe afwijkingen van het origineel heeft genoodzaakt’. Waarom | |
[pagina 76]
| |
niet ronduit erkend dat deze parafrase een meesterstukje is, een juweel van zangerigheid en conciesheid? Het is of schr. bang is te veel ten gunste van zijn auteur te zeggen en hij haast zich, wanneer hij met de ene hand iets gegeven heeft, het met de andere weer terug te nemen: bij het Lof van den heylighen Sacramente is het zo ‘dat men bij de eerste kennismaking schrikt, maar bij herhaalde lezing steeds meer schoonheden (misschien is dat een te groot woord, zeg dan aantrekkelijkheden) gaat ontdekken.’ Wanneer De Roovere in een van zijn symbolische lofdichten Maria bezingt als een ladder (‘Lof Leedere daer Christus in minnelijck daelde’), dan wordt hij op zijn vingers getikt, want, ‘de ladder Jakobs als type van Maria hoort thuis in de Incarnatiesymboliek’ en in dit refrein wordt de laddersymboliek ‘mariologisch overwoekerd’. Waarom niet: zelfstandig ontwikkeld? Waarom neemt schr. voortdurend een zo negatief standpunt in ten opzichte van zijn auteur, terwijl hij toch elders (men zou haast denken: in een onbewaakt ogenblik) een der Marialoven ‘een juweeltje’ noemt, het gedicht ‘Een Bedinghe’ een der beste van onze gehele middeleeuwse literatuur en tenslotte De Roovere roemt als ‘de beste rondeeldichter die wij bezitten, nooit in de kwaliteit sindsdien overtroffen’ (blz. 88)? Wat de techniek van de uitgave betreft, daarvoor hebben wij niets dan lof; zij is nauwkeurig, critisch en van een met zorg geschift variantenmateriaal voorzien. Alleen betreuren wij het dat schr. afgezien heeft van het aanbrengen van enige interpunctie. De oude lezers konden het weliswaar blijkbaar zonder leestekens doen, maar de moderne gebruiker, die er zoveel verder van af staat, kan aan een behoorlijke interpunctie veel steun hebben, niet alleen in het volgen, maar mede daardoor ook in het waarderen van de teksten. De verklarende aantekeningen zijn zeer uitvoerig en dit werk was zeker bij Dr. Mak in de allerbeste handen: niemand beschikt over een zo uitgebreid materiaal daarvoor als hij. De gedachte dat binnen afzienbare tijd zijn rederijkersglossarium zal verschijnen, verzoent ons met het ontbreken van een glossarium of althans een register op de aantekeningen in deze uitgave. Slechts enkele vraagtekens plaatsten wij bij de commentaar. Op blz. 118 vs. 110 is naerheit verklaard als | |
[pagina 77]
| |
‘afschuwelijk lot’, o.i. is echter de betekenis hier ‘nabijheid’: vgl. vs 125 ‘dies v een onzochte genaken naecte’. Waar op blz. 124, vs. 7 gesproken wordt van tpueple, heeft dit stellig niet de ongunstige betekenis van ‘gepeupel’ waarmee het verklaard wordt. Voor Ick, blz. 235, vs. 37, zal wel In gelezen moeten worden, niet Of; voor verwecken, blz. 238, vs. 22, verwecker. Blz. 259, vs. 7 vreemde is niet schandelijke; de zin is: geen verantwoording op zich nemen voor andermans daden. Dat in de stok van het laatste refrein betachter moet worden opgevat als ‘bet achter’ en ‘Staet betachter’ dus betekent ‘blijf uit de buurt’, lijkt ons buiten kijf; wij begrijpen niet waarom schr. hier nog allerlei andere gissingen te berde brengt; de zin is immers duidelijk: het gaat om allerlei ongeluksvogels, lieden die geen schotel bij de hand hebben als het pap regent, en die dus niets te zoeken hebben waar men ‘geluk zaait’.
Leiden, Aug. 1955. C. Kruyskamp | |
Den Bloem-hof van de Nederlantsche Ieught. Naar de drukken van 1608 en 1610 uitgegeven, ingeleid en geannoteerd door Dr. L.M. van Dis, met medewerking van Dr. Jac. Smit. Voor de Stichting ‘Onze Oude Letteren’ uitgeg. door de Wereld-Bibliotheek, Amst.-Antwerpen, 1955.Met het begin van de 17de eeuw nemen de liedboeken, zo onverbrekelijk verbonden met de voorstelling van onze hele vaderlandse cultuur van die tijd, een plotselinge opvlucht, al even verbazingwekkend van rijkdom als de ontplooiing op elk gebied van kunst die wij in die periode waarnemen. De inleiders noemen er negen tussen 1600 en 1615, en zijn daarmee nog niet volledig. En deze oudste liedboeken zij wel heel iets anders dan de onooglijke, vaak zelfs voddige bundeltjes die in de tweede helft van de 17de tot in het begin van de 19de eeuw in een onafgebroken stroom verschenen en waaraan men het eerst denkt bij het begrip ‘liedboek’. Het zijn royale uitgaven, in groot oblong formaat, geïllustreerd met aantrekkelijke, soms bepaald fraaie prenten. Een der mooiste is wel het door de inleiders niet genoemde Venus Minne-gifjens, verschenen te Amsterdam | |
[pagina 78]
| |
bij Cornelis Willemsz. Blau-Laecken, z.j. (waarschijnlijk 1622), waarin acht bijzonder fraaie kopergravures voorkomen, de eerste gesigneerd ‘Dirck E. Lons fecit’. Ook de Bloem-hof bevat enige aardige prenten, de meeste wat stijfjes, maar de doedelzakspeler b.v. op p. 68 van deze uitgave toch heel geslaagd. De uitgevers zwijgen hier geheel over, wat een beetje jammer is omdat er wel degelijk een nauw verband tussen de aard van deze voorstellingen en die van de liederen bestaat, bepaaldelijk in het arcadische, waarover zij in de inleiding wel uitweiden. Dat ook over de zangwijzen niets gezegd wordt, is o.i. bepaald een lacune. Overigens wordt in deze inleiding de lied-kunst goed gesitueerd in het litteraire verband van de tijd, en terecht opgemerkt dat ‘de Bloemhof een boeiende weerspiegeling geeft van de toenmalige literatuur, van de dagelijkse poëtische praktijk. Men kan de Bloemhof het best vergelijken met een jaargang van een literair periodiek...’ Inderdaad is het aantrekkelijke van een dergelijke bundel dat men hier dichters als Hooft, Bredero en Heinsius hun verzen ziet publiceren zoals ook moderne dichters dat doen in een tijdschrift, of een verzamelbundel, dat zij hier optreden als een nieuwe generatie, nog niet als de ‘klassieken’, zoals men ze achteraf teveel ziet. Naast hen treden allerlei andere dichters op, zoals J. Fonteyn, J.S. Kolm, maar grotendeels alleen met een spreuk signerend en onbekend gebleven. Een van de meest voorkomende spreuken is ‘maugre envie’, waarachter men Rodenburg vermoed heeft. Er was wel aanleiding iets dieper in deze kwestie te treden dan de inleiders doen. Ook de datering van de tweede druk op 1610 had wel een nadere adstructie vereist. Volgens Ledeboer werkte D.P. Persse pas sinds 1614 ‘op 't Water’. De annotatie is ruim voldoende. Een enkel woord nog over het uiterlijk. Dit is zeer verzorgd, maar heeft o.i. iets tweeslachtigs. Door het gekozen formaat, de tekstverdeling en de reproducties wordt men herinnerd aan het origineel, maar een facsimile is het niet; de halfvette letter is veel te zwaar voor deze lichtvoetige tekst en het glanzende papier past er in het geheel niet bij. Een facsimile van zulke boekjes, waarvan de originelen tot de allergrootste zeldzaamheden behoren, had o.i. de voorkeur verdiend, en wilde men dat niet, dan een soortgelijke opzet, maar met een | |
[pagina 79]
| |
veel lichtere letter en op dun vergé papier. Niettemin zijn wij ook zo dankbaar voor het gebodene.
Leiden, Oct. 1955. C. Kruyskamp | |
Ed. Serrarens, De Dichter-Predikant François Haverschmidt (Piet Paaltjens). Verh. Kon. Ndl. Akad., Afd. Letterk., 2de reeks, dl. LXII, no 2.Vooral bij gedenkdagen is het samentreffen van publicaties over een bepaalde persoon of een bepaald onderwerp een veel voorkomend verschijnsel; het heeft zich ook ten aanzien van Haverschmidt voorgedaan, al speelde hier het element van toeval een grotere rol dan in soortgelijke gevallen, daar immers deze herdenking een vrij willekeurig karakter droeg; zij werd gekoppeld aan het Leidse centrum van dit jaar, terwijl een eigenlijk jubileum van Piet Paaltjens pas het volgende jaar gevierd zou kunnen worden. Maar sommige onderwerpen zitten nu eenmaal soms in de luchtGa naar voetnoot1), en een dubbele behandeling heeft ook haar voordelen. Naast het bescheiden boekje van mej. Van Gilse, in een vorige aflevering besproken, neemt de lijvige verhandeling van Ed. Serrarens een heel wat weidser allure aan, nl. die van een volledige en definitieve biografie. Terwijl het essay van mej. Van Gilse zich in hoofdzaak beperkte tot de litterator Haverschmidt, houdt deze verhandeling zich uitdrukkelijk bezig met ‘de dichter-predikant’ en van de twaalf hoofdstukken zijn er dan ook slechts twee gewijd aan het litteraire werk (III Snikken en Grimlachjes; XI Familie en Kennissen). Na de inleidende hoofdstukken over afkomst, jeugd en studie, wordt in de hoofdstukken IV tot VIII uitvoerig H.'s predikantsloopbaan nagegaan in zijn achtereenvolgende standplaatsen Foudgum, Den Helder en Schiedam en wordt helder uiteengezet wat het grote probleem van zijn leven was: opgevoed in een rechtzinnig, maar evenzeer zachtzinnig milieu, was H. in Leiden een overtuigd aanhanger van het modernisme geworden en dit standpunt bracht | |
[pagina 80]
| |
hem in conflict met zijn omgeving, het bracht strijd mee die ten enenmale inging tegen zijn van alle strijd afkerige, dromerige en erfelijk melancholieke natuur. Hoe moedig hij niettemin die strijd gestreden heeft tot de algehele afbraak van zijn persoonlijkheid, die leidde tot zijn zelfmoord, wordt door schr. aan de hand van de vele documenten die de schriftelijke nalatenschap, in het bezit van de Maatschappij der Ndl. Letterkunde, bevat, met veel begrip gevolgd en uiteengezet. Behalve zijn verhouding tot orthodoxie en modernisme, bespreekt schr. ook die tot het katholicisme en zijn sociale opvattingen. Als biografie mag deze verhandeling zeer geslaagd genoemd worden. De aard, de ontwikkeling en de onvermijdelije ondergang van deze bijzondere persoonlijkheid heeft schr. goed begrepen en in een zeer onderhoudende trant voorgedragen; dat een - naar wij menen te weten - katholiek auteur met zoveel begrip kan schrijven over een protestantse dominee-dichter, verdient bewondering. Wel menen wij dat mej. Van Gilse in de analyse van zijn litteraire gestalte dieper is doorgedrongen en dat zij met name de betekenis van de prozaschetsen in Familie en Kennissen beter heeft begrepen en de verwantschap met de Paaltjens-motieven duidelijker heeft gemaakt. Serrarens meent ‘dat de kleine kunst van Haverschmidt's novellen 't niet meer doet en men ze enkel nog met enige goedhartige piëteit in ons literair museum conserveren wil’. Dat lijkt ons toch bepaald een onderschatting. De auteur schrijft gemakkelijk, soms iets te gemakkelijk; er vallen enige taalfouten te constateren (‘H. betoonde hen een kinderlijke aanhankelijkheid’, p. 28; ‘een te-naastebije uitdrukking’, p. 109; ‘de problemen der liefde en huwelijk’, p. 171) en soms zonderlinge ontsporingen in de stijl: ‘Deze uitspraak is allerminst een geintje’, p. 35, waar een dergelijke jovialiteit allerminst past, evenmin als op p. 68 het gemeenzame pronomen in ‘hij las de sprookjes... ook voor aan de keukenmeid en ook die d'r tranen werden gedroogd’. ‘Vaandelvluchtig’ (p. 80) is een lelijk germanisme. Storende drukfouten zijn op p. 99 het jaartal 1901 in plaats van 1861, en op p. 128 ‘bekende’ voor ‘tekende’.
Leiden, Aug. 1955. C. Kruyskamp |
|