Zijn biechtvader bepissen onder de galge
In Een schoon Tafelspel van drie Personagien, uitgegeven door Van Dis, Reformatorische Rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw, Utrechtse dissertatie (1937), disputeren een Prochiaen, een Coster en een Wever, geheten Euangelis Verstant. De Prochiaen zegt op een gegeven ogenblik, dat de Wever zich het hoofd maar niet langer moet breken met al die theologische kwesties:
312[regelnummer]
Alsucke questien en dienen u twee boonen // niet,
En hoordy altemet mijn proper sermoonen // niet,
Hoe dat ick de slechte Liedekens in haer simpelheyt leere?
Waarop de Wever antwoordt:
315[regelnummer]
Seer selden coem icker, lieve Heere,
Ick wasser eens comen tot uwen confoorde,
Maar doen hoordick dat ghy dwoort Gods so vermoorde,
So dat mij therte van den lichame dochte scheen.
Wil ic u segghen, ghy sult noch de kake becleen
320[regelnummer]
Oft uwen biechtvader bepissen onder de galge.
(Prochiaen geeft den Wever een soflet.)
In de woordenlijst wordt regel 320 verklaard met ‘onverbeterlijk zijn’. Ik geloof niet, dat deze verklaring juist is. De voorspelling van regel 319 bevat een zware straf (je komt nog eens op de kaak te staan), zodat het tweede gedeelte van de voorspelling (regel 320) alleen maar iets soortgelijks of iets ergers kan zijn en niet iets van een geheel andere orde, dat noch een tegenstelling, noch een verzwaring is.
WNT 7, 2967 helpt ons uit de moeilijkheid en wel bij de verklaring van de zegswijze: ‘Hij is ook al een lief kind op (zijn) moeders schoot (of: blauwe boezelaar) geweest (om uit te drukken: lieve kinderen zijn we, in moeders oog, allemaal eens geweest; maar wat is er van velen onzer geworden?). // Men zegt van ymand b.v. die de galg bekakt heeft (t.w. aan de galg gestorven is): Hij is ook al een lief kind op zijn moeders schoot geweest, Tuinman 2, 71.’ Immers ‘Auf der Höhe der Erstickung kommt es recht häufig zu unwillkürlichen Abgang von Urin und Stuhl, wie man sich auch bei der Untersuchung von Leichen Erstickter überzeugen kann’, vermeldt Fritz Reuter, Lehrbuch der gerichtlichen Medizin, Urban und Schwarzenberg, Berlin-Wien (1933), blz. 324.
De galg bepissen zal dus hetzelfde betekenen als de galg bekakken: aan de galg sterven. De biechtvader, die de laatste geestelijke bijstand verleent, wordt dus wel op een onwaardige wijze als het ware beloond, maar deze wijze van doen demonstreert in de ogen van de verwoede Coster waarschijnlijk mede, hoe diep de Wever wel is gevallen. Zo is bovendien het Oft van regel 320 verklaard en vertoont de verontwaardiging van de Coster een natuurlijke climax.
J.B. Drewes