Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 74
(1956)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Droochscote - veije scoteIn Dl. LXXIII, blz. 114-116 van dit Ts. verklaart J.B. Drewes droochscote in een tekst van C. Everaert, t.w. in het esbatement Stout ende Onbescaemt [1527], vers 96, als ‘droge scheut’, d.w.z. ‘armoedzaaier’. Dat de door Verdam in Mnl. W. II, 436 [1889] van J. van Vloten overgenomen emendatie droochstroteGa naar voetnoot1) overbodig is, blijkt wel op overtuigende wijze uit de toelichting die Drewes bij de besproken tekst geeftGa naar voetnoot2). In aansluiting hierbij zou ik willen verwijzen naar een plaats in de door H. Meijling uitgegeven Esbatementen van de Rode Lelije te Brouwershaven, en wel naar de verzen 404-409 in het Esbatement van Bijstier, Spaerkiste en Quistegoed [± 1560]. Bedoelde passage, in het door de uitgever, te recht of ten onrechte, als ‘typisch Westvlaams’Ga naar voetnoot3) gekarakteriseerde stuk, luidt als volgt:
Man.
Adieu, latijn spreeckere, vuijlen driaeckel prouvere,
Siet, siet, siet, ghi wel, ghi veije scote.
Meester.
Wat meent ghi daer mede? ghi keije tote,
Vuijlen quistegoed, wel van boosen spruijten fel,
Wat meent ghi daer mede?
Man.
Dat weet ghi van buijten wel.
Veije scote kan moeilijk wat anders zijn dan het antoniem van droochscote; het betekent immers: veie, d.i. malse, welige, saprijke scheutGa naar voetnoot4). Het is echter, evenals droochscote, in de context figuurlijk | |
[pagina 63]
| |
op te vatten. Het moet bovendien nog ironisch zijn; immers van de man die ‘den vuijlen driaeckel prouvere’ met scheldwoorden overlaadt kan moeilijk een vleiend compliment worden verwacht. Maar welke ironische betekenis is hier bedoeld? Enkele jaren geleden, bij de bewerking van het artikel Vei voor het W.N.T., heb ik, bij gebrek aan beter, vragenderwijs verondersteld, dat veije scote een zinspeling zou bevatten op het magere, dorre lichaam van de driakelproeverGa naar voetnoot5). Dit was echter niet meer dan een losse gissing. Uit het esbatement zelf blijkt nergens dat de driakelproever een spichtig, mager mannetje zou zijn, integendeelGa naar voetnoot6). Na de lectuur van het stuk van Drewes ben ik geneigd veije scote als ironisch antoniem, d.w.z. min of meer als een synoniem van Everaerts droochscote op te vatten, in ieder geval als een scheldwoord, dat niet zou misstaan naast en tussen de vele andere als luijse poocke (vers 356), brabbelare (382) e.a., waarmee de man Quistegoed en zijn vrouw Spaerkiste ‘den vuijlen quacsalver’ om strijd overladen. Of de ironische betekenis van veije scote zich echter geheel dekt met die van ‘armoedzaaier’ is een andere kwestie. We zouden het misschien het best kunnen weergeven met het scheldwoord droogaard, dat behalve ‘kaal of gierig persoon’, ‘saai, weinig levendig persoon’ ook ‘iemand die over niet veel sappen, niet veel levenskracht beschikt; uitgedroogd persoon’Ga naar voetnoot7) kan betekenen. Men vergelijke in dit verband scheldwoorden als droogkloot, -nap, -zak. Uit het antwoord van Quistegoed ‘Dat weet ghi van buijten wel’ op de vraag van de kwakzalver, ben ik geneigd hier de voorkeur te geven aan de betekenis: ‘uitgedroogd persoon’ bepaaldelijk in seksuele zinGa naar voetnoot8).
Leiden, september 1955. F. de Tollenaere |
|