Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 74
(1956)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Concurrenten van ‘doe’ en ‘als’ in de functie van aspectische voegwoordenNaast ‘doe’ en ‘als’ bestaan er in het Middelnederlands verschillende andere voegwoordelijke verbindingen ter uitdrukking van de aspecten der momentane coïncidentie en progressiviteitGa naar voetnoot1). Het zijn adverbia of adverbiale bepalingen verbonden met een datzin, zoals so-dat, mettien-dat, teerst-dat, en so of also verbonden met een adverbium dat snelheid uitdrukt en gevolgd wordt door een als-zin (bv. also saen als, also schiere als, so haest als, zo dra als, etc.), verbindingen die tegenover het eenkelvoudige ‘doe’ of ‘als’ een bijzondere stilistische waarde hebben, omdat ze op pregnanter wijze de fucties van het momentane samentreffen of de snelle opeenvolging van gebeurtenissen tot uitdrukking brengen. Groot is hun variatie, maar van vele verbindingen is het gebruik beperkt tot enkele teksten en kortstondig van duur. Toch blijft tot in modern Nederlands het karakter van deze verbindingen voortleven in de voegwoorden ‘met dat’ en ‘zodra’ of in de groep ‘zo gauw als’. | |
I. So-dat als aspectisch voegwoord.Uit oogpunt van historische syntaxis is in de eerste plaats ‘so-dat’ een interessant geval. Tegenwoordig kennen we het uitsluitend als consecutief voegwoord; dat is ook in het Middelnederlands zijn gangbare functie, maar daarnaast vertoont het ook ontwikkelingen op het gebied der aspectische functies. Deze ontwikkelingen maken er ons in het algemeen op attent dat er aanrakingspunten bestaan tussen de op zichzelf radicaal gescheiden functie-vlakken van de logische categorieën der gevolgaanduiding en concludering en van de temporeelaspectische categorieën van gelijktijdigheid en opeenvolging. Om die overgangen bij dit voegwoord te kunnen verklaren, is het nodig de oorsprong en ontwikkeling van zo dat als voegwoord enigszins nauw- | |
[pagina 21]
| |
keurig en gedetailleerd na te gaan. We kunnen daarbij aansluiten bij enige litteratuur die er over deze kwestie bestaat. De eerste die op de functionele uitbreiding van ‘so-dat’ heeft gewezen, is Van Helten, in den Feestbundel voor Matthijs de Vries (1889), blz. 20-24. In dit art. is veel materiaal verwerkt, maar de interpretatie is niet steeds bevredigend, nog veel minder de groepering van de gegevens en de formulering der verschijnselen. Bouman raakt de kwestie aan op blz. 128 van zijn diss. over de ‘dat’-zinnen in het Germaans, maar levert geen critiek op Van Helten en opent geen nieuwe gezichtspunten. Evenmin deden dit Stoett (3e dr.) in § 295 en 310 en het Mnl. W. dl. VII, 1452/53. Van belang zijn echter de opmerkingen van Overdiep in Inl. op de Ferguut, blz. C. VII en in Zeventiende eeuwse syntaxis § 60. Alvorens in te kunnen gaan op de beschouwingen van Van Helten is het gewenst de ontwikkelingslijn van ‘so-dat’ tot voegwoord met enkele lijnen aan te geven. Het is niet voldoende zonder meer te vermelden, dat ‘zodat’ oorspronkelijk bestaat uit het adverbium ‘zo’ en het voegwoord ‘dat’. Een diepergaande verklaring van de syntactische functies is niet mogelijk, als we het voegwoord isoleren uit zijn syntactische omgeving. We dienen goed te beseffen, dat so oorspronkelijk behoorde tot den hoofdzin, terwijl dat den bijzin inleidde. Een principieel ander geval dus dan we bij doe dat hebben aangewezen, waar nl. dat niet de oorspronkelijke voegwoordelijke kern was, maar een expletieve verzwaring (zie Ts. LXXIII, 19). Het is een markante fout in Van Heltens betoog, dat hij bij de verklaring van de temporeel aspectische functies van so dat in het Mnl. de ontwikkelingslijn niet zoekt vanuit dezen oorsprong van het voegwoord. Die tweeledigheid van de voegwoordelijke verbinding is namelijk beslissend voor haar syntactische functie. De ontwikkeling, van ‘so-dat’ is in het Mnl. duidelijk te volgen, zelfs aan de hand van het materiaal van één tekst, zoals dat van de S. Lutgart. In allerlei vroege teksten vindt men talloze gevallen van de nog gescheiden verbindingen van het adverbium so in den hoofdzin met een dat-zin. (Vgl. Overdieps Inleid. Ferguut). Systematisch gegroepeerd kunnen we den gang van zaken aldus overzien: | |
[pagina 22]
| |
1. so is oorspronkelijk een demonstratief adverbium van hoedanigheid bij het Vf. in den hoofdzin: ‘zodanig, op zulke wijze’. Als demonstrativum kan het uiteraard terugwijzen en vooruitwijzen. Op zichzelf is het feitelijk begripsloos, het ontleent zijn begripsinhoud aan een voorafgaande situatie of wijst vooruit op een komende omschrijving, den bijzin met dat; bv. Lutg. II, 299: Din groten vaer, die mi so sere / verladet nu dat herte binnen / din moetti, Here, also bekinnen / dat ikker af ontcommert si; / Wel sute Got, nu sendet mi / uwe gracie, die mi so beverde / dat ikker af ontladen werde. - Dat is de gene die so levet / dat hi den prijs van minnen hevet, Lutg. 88. Vgl. ook Lutg. 531, 948, 1324; ook in andere teksten bv. Lorr. II, 423, 448. De grote nadruk op het demonstratieve so blijkt uit de verzwaring tot also. Tevens wordt het uit deze vbb. reeds duidelijk dat de bijzin niet zo zeer omschrijft ‘de wijze van’ (leven of beverden of bekinnen), als wel een consequentie, een gevolg of resultaat van die handelingen. Daaruit is de ontwikkeling tot consecutief voegwoord (zodat) begrijpelijk. 2. In deze positie ontwikkelt het adv. so vanzelf naast of in plaats van zijn eigenlijke hoedanigheidsfunctie die van graad. De verbinding drukt dan uit een mengeling van hoedanigheid, graad en gevolg of resultaat, waarbij so zorgt voor de eerste schakeringen (hoedanigheid en graad) en de datzin voor de tweede (gevolg, resultaat): Mettien so hoorde si een gheruusch / metten windes vlaken / ende een weder also craken / ende een vier also blecken / dat die goede Gods recken / ontsaghen des hemels vallen, Brand. 878 - Die felle menscen...... / die met geproeveder heresiën / der kerken vriheit so onssetten / dat si die werelt al besmetten / met haren sondeliken daden, Lutg. 600; vgl. verder Lutg. 93, 395, 497, 620, 810, 863, 1113, 1132, 1643, 1701, Lorr. II, 535. Als graad-aanduidend adv. treedt so (ev. also) dan graag in verbinding met adverbia, adjectiva of telwoorden in den hoofdzin. Bv. met een adv.: Hoe quam dat gi dan uwen tijt / bestadet so kaitivechlike / dat gi din suten hemelrike / en moget noch genaken nit. Lutg. 1952; vgl. 76, 239, 262, 438, 477, 679, 766, 1060, 1236, 1333, 1583, 1621, 1845, 1901, 1948, 2116, Lorr. II, 763, Brand. 987, | |
[pagina 23]
| |
1346; Beat IV. 14, 42. - met een adj.: Te rechte, vrowe, u wondert dis / dat ic so dul was ende ris / dat ic verdinde derre wraken, Lutg. 1961. - vgl. 774, 859, 1031, 1377, 1385, 1438, 1841, 1905, 1968. Brand. 771, 1174, 1244. Beat V, 67 - met een telw.: Die nit so vele goeds en an / hemselven dat hi achtte dis, Lutg. 841; vgl. Brand. 744, 1160, Lorr II, 688. Het nauwe contact tussen bepaling-aankondigend so en den dat-zin blijkt vooral ook uit de woordschikking van den hoofdzin; meermalen wordt so + adv. achteraan geplaatst, dwz. zo dicht mogelijk bij den bijzin: so hevet hi op eenen dach / dat si geknilt in beden lach / ...... Lutgarden haren gheest ontfurt / so lise dat si selve aldoe / en conde nit geweten hoe, Lutg. 1691; vgl. ook Lutg. 1952, 1948, Brand. 987. Een bijzonder geval levert Lutg. 1901, waar de bijzin niet een resultaat of gevolg uitdrukt, maar de functie aanneemt van een vergelijkenden (als)-zin: Want si die vlammen sach beschinen / die sile omtrent in allen staden / so einselic ende oc verladen / dat si te voren die gelike / en hadde nie in erterike / noch horen seggen noch gesin. 3. Nog een stap verder in de richting van het voegwoord ‘zodat’ als geheel is natuurlijk de constructie, waar het niet met een adv. of adj. gecombineerde adverbium so achter aan in den hoofdzin staat en dus onmiddellijk aansluit bij den datzin. In vele gevallen heeft so daar echter nog een zelfstandige demonstratieve functie; het is dan nog adverbium in den hoofdzin met een min of meer zwaar accent. We moeten ons er wel voor hoeden deze verbindingen al te vlak te interpreteren naar ons modern taalgebruik waarin ‘zodat’ louter consecutief voegwoord isGa naar voetnoot2). Het adv. staat na den infinitief, maar is functioneel nog kennelijk adverbium van hoedanigheid in Lutg. 409, waar bovendien de versgrens adverbium en voegwoord scheiden: Nu sijt in hogen ende vro: / dit salic wedermaken só / dat gi ne werdet nemmermeer / verladen...... Vgl. ook. vs. 403 in hetzelfde verband, waar echter so op den volgenden regel staat en adverbium en voeg- | |
[pagina 24]
| |
woord dus niet gescheiden zijn door een verspauze: Mar wet, Lutgart, sijt dis gewes / dat ic die raet van derre saken / met mire macht sal wedermaken / só dat u nemmermer ne sal / tambachte wert de wederval / geschaden mogen noch geletten. Zie ook vs. 415, 1065, 1373. In Lutg. 1550 heeft so graad aanduidende functie: Ende oc gequame u goede leven / hem só dat hi u soude geven / na desen live teenen lone / te spanne sonder inde crone. Het adverbium so verliest nu aan expressieve kracht, wanneer het niet de enige adverbiale bepaling in den hoofdzin is, doch slechts een min of meer nadrukkelijke hervattende functie heeft: Si vastede al die dage lanc / getrowelic al sonder wanc / so dat si noit dach en brac / noch dor gewin noch dor gemac, Lutg. 665. Hier is de bijzin een variërende, uitbreidende omschrijving van ‘getrouwelic’; achter so zou men ‘namelijk’ kunnen invoegen. De functie van den bijzin is dan ook niet consecutief, maar graadaanduidend. Soortgelijk is op te vatten Lutg. 163: Welt hi den sin daertoe bekiren / so dat hi moge al ut verstaen / mijn dicht, hi mages bate ontfaen. Hier omschrijft de bz. de wijze waarop men ‘den sin daertoe moet bekiren’. Vgl. nog Lutg. 187 war de (so) dat-zin als variërende verzwaring meer den kant opgaat van de consecutieve functie; merkwaardig is het voorkomen van de gescheiden en de ongescheiden verbinding in hetzelfde verband: Nu motu geven Got geval / dat gi se motet so volhoren / van buten alle metten oren / dat si int herte binnen blive / ende ewelic daerin beclive / so dat si drage vrocht daerbinnen. Interessant zijn in dit verband ook de gevallen waar so is herhaald: Dies wart hem God so vriendeloos / So datten hem nam die viant / omme eens breydels ghewant / dien hi nam sonder orlof, Brand 125. In dit geval kan so terugwijzen op de reeds vertelde situatie; de zin met ‘so dat’ omschrijft dan een handeling die mogelijk is vanwege de in den hz. aangeduide omstandigheid. In Lorr. 1008 is het gebeuren in den hoofdzin aanleiding tot het initiatief in den bijzin: Oec stanc die lichame so sere / so dat sine met enen kere / droegen in Ceya riviere. Hier naderen we de progressieve verbinding, waarover straks uitvoeriger. Bij het verlies van den nadrukkelijk terugwijzenden klemtoon gaat ook de specifieke betekenis van so verloren, en sluit het des te nauwer aan | |
[pagina 25]
| |
bij dat; maar, nogmaals gezegd, in Mnl. teksten is zeer dikwijls die oorspronkelijke geleding herkenbaar of moet de tekst in die richting geïnterpreteerd worden; zelfs in vbb. als Lutg. 887: Mar dat gi desen mensche saen / te wege brenget, Here goet / ...... dis biddic u wel sute Here / van alle mire herten sere / so dat hi wel te sinen vromen / der krankheit moge al ave comen. Meer gevallen, waar so en dat direct op elkaar volgen met verschillende functionele schakeringen van hoedanigheid en graad aan den enen kant en resultaat of gevolg aan den anderen kant, vindt men in: Lutg. 46, 1550; K. Cl. 180; Ov. 41; Wal. 544, Lorr. II, 133, 383, 479, 619, 754; Beat. IV, 49; V, 15, 22, 44; VII, 57; de verzwaarde vorm ‘also’ in Beat. IV, 34, Oorc. 24, 9. - Vgl. hiermee Overdiep, Inl. Ferg. C VII. Uit de gegeven voorbeelden blijkt dat de verschillende nuancen in vorm en functie in dezelfde teksten naast elkaar voorkomen.
Wanneer wij nu nog wat scherper gaan letten op de functionele verhouding tussen hoofdzin en bijzin in die gevallen, waar so + dat direct op elkaar volgen en op weg zijn één voegwoord te worden, is het van belang onderscheid te maken in taalgenre, zoals volgens het stilistisch principe ook Overdiep doet in § 60 van zijn 17e Eeuwse grammatica. Wat betreft de ontwikkeling tot de aspectische functies is er een duidelijk en uiteraard begrijpelijk verschil tussen de taal van de directe rede, het gesprek of het gebed, en de taal van het verhaal, den epischen taalvorm. A. ‘so dat’ in de directe rede. 1. Het Vf. staat in het futurum; de bijzin omschrijft het als zeker in het vooruitzicht gestelde of beloofde resultaat van een aangekondigde handeling. Zo spreekt God (via een engel) tot Lutgart in vs. 403: Mar wet Lutgart, sijt dis gewes / dat ic din raat van derre saken / met mire macht sal wedermaken / só dat u nemmermeer ne sal / tambachte wert de wederval / geschaden mogen noch geletten / want ic sal mi daer iegen setten; vgl. ook 415. 2. In hypothetisch verband staat het Vf. in den conjunctief: Ic segge u wel in wat maniren: / Welt hi den sin daertoe bekiren / so | |
[pagina 26]
| |
dat hi moge al ut verstaen / mijn dicht, hi mages bate / ontfaen. Vgl. Lutg. 163, ook 2102. De bijzin omschrijft een gewenst gevolg of resultaat. 3. Dat is ook het geval wanneer het hele verband optativisch is, in wensvormen en gebedsvormen, bv.: Nu motu geven Got geval / dat gi se motet so volhoren / van baten alle metten oren / dat si int herte binnen blive / ende ewelic daerin beclive / so dat si drage vrocht daer binnen. Vgl. ook Lutg. 892, 1632, 1791, 2039, K. Cl. 234, 149. ‘So dat’ grenst hier aan ‘opdat’. In al deze gevallen in de directe rede is van een neiging tot aspectische functies geen sprake. Anders wordt dat in de volgende gevallen. B. Veel frequenter is de verbinding met ‘so dat’ in epische taal. De zinnen staan dan normaliter in het praeteritum; de functie van den bijzin is dan gewoonlijk die van graad, gemengd met de aanduiding van gevolg of resultaat; zo in de milieu-beschrijving: In die borch so spronghen / diere watre; daer zonghen / molenen of si hadden tonghen / so dat al verclonghen / beede berch ende dal, Brand. 1784. - Eene grondelose zee / slouch daer up die west zijde ane / so dat ment hoorde dane / over meneghe mile, Brand. 1568. - of in beschrijving van situaties en gebeurtenissen: want hij was beseten / van harre minnen, dine dwanc / so dat hi wart ten dogden cranc, Lutg. 782. - Si hebben heme verwonnen tlant / soe dat hi keyser es te hant, Ferg. 340; vgl. Mor. 144, 99; Brand. 714, Lutg. 534. Van hieruit nu zijn bepaalde ontwikkelingen naar aspectische functies te begrijpen. In de consecutieve verhouding tussen hoofd- en bijzin in de epische voorstelling, speciaal in de beschrijving van gebeurtenissen, zit van nature, afgezien van de subjectief concluderende verbindingen, iets van een voortschrijden van de ene handeling naar de andere: de handeling, het gebeuren of de toestand in den bijzin vloeit voort uit die in den hoofdzin, is het gevolg daarvan, maar dat wil ook vaak zeggen dat de bijzin een volgende phase is in het verhaal. De verhouding wordt dus, episch gezien, continuatief of progressief. Dat is reeds merkbaar in gevallen van Brand. 283: Daer hute quam een dier wonderlijc / vlieghende eenen hert ghelijc / dat jaghede met ghemake / den groten zee lind drake / só datten al verdreef / datsi ne | |
[pagina 27]
| |
wisten waer hi bleef. De bijzin omschrijft perfectief, zelfs momentaan-perfectief, het resultaat van het jagen, maar dat betekent tevens een volgenden toestand in het verhaal; de bijzin ontwikkelt daardoor een zelfstandig karakter: hij vertoont neiging te worden hoofdzin naar de functie. Een sprekend voorbeeld is de hevig episch-dramatische vorm in: Haren ketel si up hinghen / Om hout datsi ghinghen / Eenen drooghen boom si vonden / Doe sine te houwene begonden / doe so scoot al dat eylant / onder twater al te hant / so dat die heleghe man / te tyde cume sijn scip ghewan, Brand. 319. Duidelijk progressief is ook de momentaan ingressieve bijzin in Lutg. 1347: Doe dese wart gesproken waren / so es die bode enwech gevaren / Tin schonen paradise wert / die maget die so was ververt / tevoren, doe si dat verstoet / vant si getrostet haren moet / so dat si an din selven tiden / stont op in hogen ende blide. Hierbij kunnen we nu de twee schakeringen laten aansluiten, die Van Helten onderscheidde in zijn genoemd artikel en die hij aldus formuleerde: 1a so-dat = adverbium = ‘in die (welke) omstandigheden, bij die (welke) gelegenheid’ of ‘na die (welke) gebeurtenis, handeling’ - van de vele voorbeelden citeer ik alleen: Die joncfrouwe reet vore ende hi / volghede hare ember bi / soe dat si quamen / in enen smalen pat, Lanc. II, 22608. en Ib ‘sodat = adverbium = tengevolge daarvan (waarvan) daarom (waarom)’ bv. Al hadde Cyrus in dien tiden / verwonnen den coninc van Liden / hem bleef wederstoot int lant / so dat hi een maniere vant / daer hise mede dwanc, Sp. H. I3, 9, 4. Voor beide gevallen concludeert Van Helten dat ‘het woordeken dat’ is dit Mnl. partikel ‘eenvoudig den dienst verricht van een expletief, evenals in: hemelike dat hi bejaget die dinc’ - en dat dus feitelijk de verbinding aansluit bij os. en mhd. sô ‘daarom, tengevolge daarvan, etc.’ Tegen deze voorstelling van zaken zijn vele bezwaren in te brengen. Het voornaamste is wel dat Van Helten de verklaring van deze syntactische verschuiving in de functie niet zoekt in de door mij zo even geschetste ontwikkeling van het consecutieve ‘so dat’ uit het demonstratieve so in den hz. plus een dat-zin met graad of gevolg aanduidende functie. In die verbinding is dat niet een expletief, dwz. logisch | |
[pagina 28]
| |
overbodig toevoegsel, maar juist de voegwoordelijke kern, terwijl so oorspronkelijk een adverbiaal element is. In dit licht is het onjuist zonder meer te zeggen dat ‘so dat’ in de door Van Helten geciteerde zinnen niet anders is dan een ‘adverbium’ gelijk aan ‘in die omstandigheden, etc.’ In vele van de door Van H. aangehaalde voorbeelden is de voegwoordelijke functie van ‘so dat’ nog duidelijk; al te vlot heeft hij ze over één kam geschoren, terwijl het meer voor de hand ligt de extreme gevallen uit de meer ‘normale’, dwz. dichter bij de oorspronkelijke functie staande, verbindingen af te leiden. Ook heeft hij uit het oog verloren dat deze verbinding van hz. en bz. door so dat weliswaar continuatief of progressief van aard wordt en dus een zekere overeenkomst gaat vertonen met de coördinatie van twee hoofdzinnen, maar dat de verbinding toch in de meeste gevallen een typisch verschil met de gewone coördinatie behoudt: ze doet nl. uitkomen dat de twee handelingen of gebeurtenissen niet slechts op elkaar volgen, maar dat de tweede voortkomt uit de eerste. Verder is de onderscheiding van Ia en Ib bij Van Helten enigszins willekeurig: verschillende vbb. die hij citeert onder Ia zijn onder te brengen bij Ib en historisch bezien is het beter eerst het geval van Ib te behandelen en daarna dat van Ia, omdat in Ib de oorspronkelijke consecutieve verhouding nog duidelijker voortleeft. We moeten dan ook overgaan tot een hergroepering van de door Van Helten gebruikte gegevens. Ik zal in dit verband niet al de door hem aangevoerde plaatsen de revue laten passeren, maar mij beperken tot een fijnere verdeling van de schakeringen in de functie met behulp van enkele voorbeelden. Bij verschillende vbb. van Van Helten komen we bovendien terug op boven reeds gemaakte onderscheidingen. In het algemeen kunnen we zeggen dat bij het verbleken van de consecutieve verhouding tussen hz. en bz. het onderling verband losser wordt en de bz. aan zelfstandigheid wint. Dit moet merkbaar geweest zijn in de intonatie. In de door mij in het vorige verband geciteerde vbb. Brand 283 en 319 bestond waarschijnlijk een sterke dramatische spanning in den toonvorm van den hoofdzin, die nadrukkelijk heenwijst naar of klemmend aandacht vraagt voor den | |
[pagina 29]
| |
resulterenden bijzin. Bij het meer zelfstandig worden van dezen bijzin verzwakt die spankracht der intonatie: tussen de zinnen komt waarschijnlijk een scheidende pauze, voorafgegaan door een afsluitende daling van den toon in den hoofdzin. Er zijn verschillende interne factoren die aan dit proces deel hebben en daarbij hetzij bevorderend hetzij remmend werken bij de loswording van de beide zinnen. Op grond daarvan onderscheiden we de volgende nuancen: 1. Het consecutieve element is nog zo krachtig dat al te sterke losmaking van den bijzin voorkomen wordt. In Theoph. 1820: Die bisscop die wijsde metter hant / soe dat si alle sweghen te hant - hebben we te maken met een duidelijk progressieve verbinding: de twee handelingen of gebeurtenissen (wijzen met de hand - ontstaan van stilte) volgen elkaar op in den tijd met het aspect van de momentane-perfectieve verhouding. De toon echter verbindt beide zinnen ten nauwste (geen daling v.d. toon aan het eind v.d. hz.); de inhoud van den bijzin is het resultaat van de handeling in den hoofdzin, het beoogde effect. Wanneer we dezen zin vertalen door een gewone coördinatie, gaat, zelfs wanneer we het aspectisch adverbium toen invoegen, iets verloren van het plastisch-dramatisch effect: de bisschop wenkte met de hand, en toen zwegen allen direct. Minder gericht op het episch effect zijn de volgende verbindingen waarin toch het consecutieve, effectieve of resultatieve element de situatie beheerst: Doe quam eene gadoot int here / so dat hi met cleender scaren / te lande weder moeste varen, Sp. H. I3, 36, 39. - Alse hi dus jammerlike claghet / ...... soe sent hem God in siere herte / ene hope metter smerte / die hi in siere herten droech / soe dat hi in hopen sloech / aen onser Vrouwen ende seide...... Theoph. 940 - Maer onlanghe was hire an / Dat quade orworme quamen / die hem sbisscops hulde namen / soe dat hem orlof was ghegheven / ende vanden hove was verdreven, Theoph. 319. - Nochtan vergaf hem God bede / Met penitencie die hi dede / soe dat hem God onste das / dat hi sent prophete was / als hi gheweset hadde te voren, Theoph. 1381. - Doe dede hi van deser sake / penitencie ende...... / bat hertelike onse Here / so dat Gode van hemelrike / afdochte...... Rymb. 14509 - Tote dat die coninc gheboot / datmen vechten soude laten / so dat men liet dat striden bliven, Al. 7, 467. | |
[pagina 30]
| |
Dit zijn dus allemaal voorbeelden waarin volgens Van Helten ‘sodat’ is te beschouwen als bijwoord (rubriek Ib), wat meebrengt dat de bijzin zou fungeren als een zelfstandige zin. Deze interpretatie forceert zonder twijfel de werkelijke syntactische verhouding. 2. Een nog wat andere nuance in de verhouding tussen hz. en bz. vertoont het geval in Cron. v. Holl. (1483) 37 v.: Mer hi en was noch mer een iaer out, doe sijn vader verslagen wort, soe dat florijs sijn oem hem in voechdien nam. De hz. omschrijft hier nl. de aanleiding tot de handeling in den bz.: ‘soe dat’ drukt dat nauwe verband uit. Men kan de verbinding bij benadering oplossen door te zeggen: en daarom nam enz. - maar dat wil nog niet zeggen dat we soe dat als bijwoord mogen beschouwen; het blijft syntactisch beslist voegwoordelijk van aard, zonder functie in den bijzin. Wanneer men wil beweren dat het zinsverband sterk neigt tot de coördinatie, zou men moeten zeggen dat soedat van subordinerend voegwoord overgaat tot coördinerend voegwoord. Vgl. ook Sp. Hist. I3, 9, 4: Al hadde Cyrus in dien tiden / verwonnen den koning van Liden / hem bleef wederstoot int lant / so dat hi ene maniere vant / daer hise mede dwanc. (vinden betekent hier ‘bedenken, opzoeken, uitvinden’). Losser wordt het verband in Lanc. II, 24140, hoewel ook hier de causale verhouding aanwezig is: Ende hi sende... / dat hi niet en soude begeven te wandelne / soe dat hi reet... al den dach. 3. Ook in de volgende gevallen, ontleend aan Van Heltens eerste categorie (Ia) is het niet geraden, ‘so dat’ als adverbium te beschouwen. Het verband is wel continuatief of progressief, maar met de schakering dat de tweede handeling voortvloeit uit de eerste. In enkele vbb. is er sprake van een werkwoord van beweging: Die joncfrouwe reet vore ende hi / volgede hare ember bi / soe dat si quamen gereden / in enen smalen pat Lans. II, 22608. - Men kan hier bij soe nog wel aan de oorspronkelijke betekenis van ‘zodanig’ denken, maar duidelijk is vooral de aspectische verhouding die duratief-perfectief is; het consecutieve element dat nog in ‘soe dat’ zit, blijkt vooral als we letten op ‘ember bi’: ze reden al maar door, zij voorop, hij daarachter, zodat ze tenslotte op een smalle weg kwamen. Deze aspectische ver- | |
[pagina 31]
| |
houding doet ‘soe dat’ hier eerder naderen tot ‘totdat’ dan dat we het als een bijwoord mogen opvatten. Soortgelijk is Franc 6226, eveneens met een werkwoord van beweging (comen); en Lans. II, 23910. Losser zijn weer de verbindingen in Sp. H. II2 24, 6 en H. I3, 36, 20, maar sodat blijft ook hier nadruk leggen op het verband tussen de gebeurteninssen van hz. en bz.: de hz. omschrijft als het ware de algemene omstandigheid, de bz. een bijzonderheid die er uit voortkomt en voor het verhaal van groot belang is. 4. In de volgende gevallen heeft so duidelijk de betekenis van ‘zodanig’. In Rijmb. 16807: Dies nyddene die prince... / ende pensden... / hoe sine ghewroeghen mochten / so dat si ne ghene dinc ne vonden / van mesdaden. - is geen sprake van een overgang naar de hz.-functie. Meer continuatief is Cron. Holl. 4r, maar ook hier vraagt soe relief: Daer street dese keyser Claudius teghen die wrede slaven, soe dat hi mit groter pinen den strijt wan. Vgl. ook Cron. Holl. 26r, waar de interpunctie een losser verband verraadt: In desen tiden so rees een groet oerloghe tusscen die vriesen ende die kenmerlanders. So dat die vriese die kenmerlanders alten groten scadh deden. Zie verder Cron. Holl. 27v: Dese quam met groter macht in oestvrieslant soe dat hi stichte roeff ende brant. - Alse Sedechias dat versach / vlo hi ende sine mayseniede / so dattie premen vernamen / ende volgden hem, Rijmb. 14985. 5. Tenslotte dan enkele vbb. van losser continuatief verband. In Theoph. 669 zijn klacht en besluit niet volkomen los van elkaar, maar het oorzakelijk verband ligt wel enigszins verscholen: Des claghdi (nl. de bisscop) ende dies ghelike / soe dat hi riep enen seriant / ende hiet hem varen te hant / omme Theophilus, dat hi quame / ende sijn ambacht weder name. Nog zwakker is het verband in M. Sto. 8, 1288, waar de subjecten van hz. en bz. verschillend zijn. Daer bernde men ter selver wile / viere baken alde nacht / so datten ghenen die dat wacht / ontfiel dat vier ende daer lach stroe biden torne... ende het wert toe / bernende so zere dat hine mochte / niet ghenesen. - Toch is ook hier nog een verband tussen de omstandigheid die de hz. aangeeft en het daaruit verklaarbare gebeuren in den bijzin. | |
[pagina 32]
| |
Geheel los staan de zinnen in Lanc. II, 36907: Hi bleef sittende onder enen boem / ende was niet so vroet dat hi goem / nam te sire swarre wonde / dat hise jegen dat bloden bonde / soe dat bi hem leet omtrent noene / een hermite. - Hier verschillen niet alleen de subjecten, maar bevat de zin met soe dat een geheel nieuw en onverwacht gebeuren, dat niet voortvloeit uit den voorafgaanden zin.
Zoals uit het bovenstaande reeds moge gebleken zijn, kunnen uit de consecutieve verhouding ook verklaard worden: 1. gevallen waar de so-dat-zin overgaat tot de functie van het perfectieve aspect, het bereiken van het eindpunt, te omschrijven met ‘totdat’. In vele van de door Van Helten genoemde gevallen heeft so nog nadrukkelijk demonstratieve betekenis. In den hoofdzin staat dikwijls een werkwoord van beweging, de zin met ‘zodat’ geeft dan het bereiken van een bepaalde plaats, hetzij toevallig, hetzij opzettelijk bedoeld: in ieder geval is de resultatieve of consecutieve verhouding nog dikwijls duidelijk te herkennen. Deze schakering van den so-dat-zin komt speciaal voor in den Lancelottekst: Doe ginc hi drove...... / soe dat hi omtrent primitijt quam / daer hi ene hermitage vernam, Lanc. II, 2857 - In dat gepens reet hi alsoe / soe dat hi quam tenen berge doe, Lanc. II, 41442 - Tkint leidene / soe dat si quamen ter kerken, Lanc. II, 19412 - Hi ginc soe dat hi boven quam, Lanc. II, 24704 - Hi reet soe dat hi in een dal quam, Lanc. II, 25160. 2. Zinnen met ‘so dat’ als concurrent van die met dewijle (= terwijl). Van Helten geeft daarvan ook verschillende voorbeelden. Toch moet hierbij weer worden opgemerkt dat sodat in vele van deze zinnen nog zeer dicht staat bij de oorspronkelijke functie en dat deze sodat-zinnen zelden of nooit volledig op één lijn staan met de terwijlzinnen, ter uitdrukking van de aspectfunctie der simultaniteit. Opvallend is nl. dat de bijzin met ‘so dat’ altijd volgt op den hoofdzin: de bijzin omschrijft dan ook niet een reeds bestaande toestand (zoals de terwijl-zin) waarop de mededeling van den hz. inbreuk maakt - dus het snijpunt van duratief en momentaan aspect - maar licht | |
[pagina 33]
| |
achteraf een bijzonderheid toe van de wijze waarop de handeling in den hz. plaats vindt. Het is nodig dit scherp te onderscheiden om misverstand te voorkomen. Gelijkstelling van sodat met terwijl, zoals Van Helten al te lichtvaardig doet - en het Mnl. W. volgt hem daarin! - vertroebelt den kijk op de functionele verhoudingen. Men vergelijke: Jhesus volchde hem opten voet / so dats niet en wiste Maria, Lksp. II, 133, 11. - Ende bat Gode omme reynen vele / so dat hem thooft hinc tusschen knien, Rijmb. 12561. - Hi beette ende nam den brief... / soe dats Mordret niet ne wart geware, Lanc. II, 28401 - Nachts... dedi sijns heren ors riden / eene merie... also dat niemen wiste daer of, Sp. H. I3, 14, 98. - Hare geburs namen quade exempel ende lettedse met haren twiste / also dat Cyrus niet en wiste, Sp. H. I3, 7, 18. - In zulke zinnen is so nog op te vatten als ‘op zodanige wijze’. Van een vóór de handeling bestaande omstandigheid is ook geen sprake in: Sarra vaste... so dat soe niet ne at III nachte ende III daghe, Rijmb. 15387. - Duidelijker simultaan in Lanc II, 7079: Ende si saten beide gader neder / soe dat si van messelike saken... spraken - tenzij men ‘saten’ niet duratief maar ingressief opvat en den bijzin finaal interpreteert.
Van geheel anderen aard dan de tot nog toe behandelde zinnen met sodat, zijn nu echter die waar de verbinding aanduidt het samentreffen van twee momentane gebeurtenissen en waar so dat dus concurrent wordt van de voegwoorden ‘doe’ en ‘als’, bv. so dattene ene zwalewe lange / vermoeide met haren zange / tsinen geselle seidi mettien / ... Franc. 6525. In het Mnl. Wb. VII, 1452 wordt deze functie op enigszins bevreemdende wijze verhaspeld met de continuatieve functie. Verdam meent dat beide gebruikswijzen ten nauwste samen hangen, in elkaar overgaan of ook denzelfden oorsprong hebben, nl. dat ze beide uiteindelijk af te leiden zijn uit de consecutieve functie. Hij formuleert het aldus: ‘Van de gevolgtrekkende kracht is op vele plaatsen slechts overgebleven de aanduiding van den voortgang of de voortzetting van het verhaal en wel op tweeërlei wijze: a) in de bet. van nedl. “en | |
[pagina 34]
| |
toen”, waarin “toen” nog voegwoord is - b) “en toen” met “toen” als bijwoord’. Hieruit zou men kunnen aflezen dat ‘sodat’ = voegw. ‘toen’ afgeleid moet worden uit sodat in consecutieve functie en dat ‘sodat’ = voegw. ‘toen’ een voortstadium is van ‘sodat’ in continuatieve functie. Beide is onjuist. De continuatieve functie hebben we in het voorafgaande exposé rechtstreeks zien ontstaan uit de consecutieve. De functie van de momentane simultaniteit moet op heel andere wijze worden verklaard. Het principiële verschil spreekt reeds uit de volgorde der zinnen: de consecutieve en continuatieve so datzinnen volgen uiteraard op den hoofdzin, de momentaan-simultane gaat voorop. Voor de verklaring van momentaan-simultane functie zijn twee vingerwijzingen. In de eerste plaats is te wijzen op de parallel met als: in mijn art. Ts. LXXIII, 40 heb ik dit voegwoord in bedoelde functie uitvoerig besproken. Ik heb toen herinnerd aan zijn etymologischen oorsprong uit het verzwarend element al vóór de adverbiale kern so. De tijden aspect-functie van als hebben we toen afgeleid uit vergelijkende functie, dwz. uit de gelijkstellende functie; overgedragen op het tijdsbegrip leidt also (= ‘geheel so’) dan een situatie of gebeuren in waarmee een nieuw gebeuren samenvalt in den tijd (simultaan): het eerste, in den bijzin, dient om het tweede in de tijdorde en aspectisch te bepalen; in den hoofdzin volgt dus het nieuwe op den voorgrond tredende gebeuren. Geheel dezelfde redenering is, in de tweede plaats, te volgen voor het enkelvoudige so. Het hoeft geen bezwaar te zijn, dat in het Mnl. het enkele so zelden als voegwoord van tijd en aspect schijnt op te treden. In het Mnl. W. is slechts één vb. te vinden, nl. uit een vrij laten tekst, den proza-Reinaert: Ende soo ick toe ghesach, soo greep hi sijn tafelmes ende werp nae mi, Proza R.2 34. - Al is het opvallend dat er zo weinig vbb. uit het mnl. bekend zijn, dat neemt niet weg dat so reeds lang vóór het mnl. als temporeel-aspectisch voegwoord in gebruik was, reeds in het ogm. In het got. is ook swê temporeel-aspectisch voegwoord ter vertaling van het griekse ὡς. Daar hebben we meteen een interessante parallel in het grieks: evenals ὡς dat oorspronkelijk vergelijkende functie had en die ook behouden heeft, | |
[pagina 35]
| |
maar ook temporeel-aspectische functies ontwikkelde, evenzo heeft swê dat gedaan. Men zie bv. Joh. 6, 16: iþ swe seiþu warþ, atiddjedun siponjos is ana marein = ὡς δὲ ὀψία ἐγένετο, ϰατέβησαν οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ ἐπὶ τὴν θάλασσαν. (= toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee). - Joh. 11, 6: swe hausida þatei siuks was, þanuh þan salida in þammei was stada twans dagans = ὡς οὖ ἤϰουσεν ὅτι ἀσθευεῖ, τότε μὲν ἔμεινεν ἐν ὧι ἦν τόπωι δύο ἡμέρας (= toen hij hoorde dat hij ziek was, bleef hij nog twee dagen in de plaats waar hij was). Dat Wulfila niet in een dwangpositie verkeerde bij de vertaling en het dus niet nodig is aan te nemen dat hij naar het voorbeeld van het grieks deze functie van swe in het gotisch heeft ingevoerd, blijkt uit gevallen als Luk. II, 15, waar ὡς vertaald wordt door biþe: jah warþ, biþe galiþun fairra im in himin þai aggiljus,... = ϰαὶ ἐγένετο, ὡς ἀπῆλθον ἀπ᾽ αὐτῶν εἰς τὸν οὐρανὸν οἱ ἄγγελοι (= en het geschiedde toen de engelen van hen weggevaren waren naar den hemel, ......). Nu is swe weliswaar niet precies dezelfde vorm als zo en heeft swa waarmee ons zo gewoonlijk etymologisch gelijk gesteld wordt in het gotisch niet de bedoelde voegwoordelijke functie ontwikkeld als swê, maar dat verzwakt onze parallel niet en behoeft geen bezwaar te zijn tegen de opvatting dat ogm. swa sô in het wgm. wel dezelfde voegw. functie heeft aangenomen; in het wgm. komt swê niet voor. In het os. is sô dan ook evenals also een temporeel-aspectisch voegwoord in de betekenis van ‘toen’ en ‘terwijl’: sō hē thena wīrôk drōg, grusios quamum in, etc. (Zie Holthausen Altsach. Elementarbuch § 533; vgl. ook de Heliand syntax van Behagel). Voldoende bewijzen dus dat ‘so’ in het germaans de bedoelde voegwoordelijke functie had aangenomen. Dat er in het mnl zo weinig sporen van over zijn, kan twee oorzaken hebben. In de eerste plaats is mogelijk so overvleugeld door den verzwaarden vorm also - alse, als: die toevoeging van al legde dan nadruk op het momentane aspect van de coïncidentie (vgl. over de concurrentie van als en doe in Ts. LXXIII, blz. 62 vlgg.) In de tweede plaats staat naast het enkele so de verbinding ‘so-dat’; hetzij nu dat we dit so-dat (natuurlijk niet te verwarren met het consecutieve so-dat) opvatten als het met ‘dat’ uitgebreide voegwoord | |
[pagina 36]
| |
so, hetzij als de verbinding van het vergelijkende adverbium so met een datzin, mogelijk is het dat het enkele so in deze zwaardere verbinding is opgegaan. Intussen is het opmerkelijk dat men op sommige plaatsen kan twijfelen of men te doen heeft met so + voegw. dat, dan wel met voegw. so + het pronominale object dat. In Lorr. I, 471 staan de zinnen met temp. asp. alse en soe (dat) naast elkaar: Alse dat wijf dat verstoet / wert si droeve in haren moet / Ende ontsloet doe die dore. /Maar van binnen wasser vore / Ene hameide vast ende goet / Die vaste sluten doet. / Soe dat vernam dat wijf / Wert bevende al haer lijf / Want si ducht...... - Ik ben geneigd hier dat op te vatten als terugwijzend pron. object; dan hebben we hier een vb. van het enkele so als temp. aspectisch voegwoord. Het Mnl. W. beschouwt so dat ( =so dattet) als voegwoord in de functie van ‘toen’. Een soortgelijk geval is Rymb. 14405: Doe si wech waren na dat / Quam Ysaias ende vraegde / wat dat volc daer binnen jaegde. / So dat hem seide Ezechyas /doe antworde Ysaias / ende seide: ...... - In Rymb. 10542 kan men dat ook opvatten als pron. object, thans echter vooruitwijzend op den komenden dat-zin: So dat Joab quam te verstane / dat hi (Absalom) daer hinc te aventure / Doe staken met iij speren dure. - In het geciteerde geval van Rijmb. 14405 kan men misschien so-dat ook in de verzwakt consecutieve of de continuatieve functie opvatten. In ieder geval zijn er onder de vbb. die het Mnl. W. opgeeft als behorend tot de categorie van ‘so-dat’ in de functie van ‘toen’ ettelijke, dubieuze gevallen, waar men den bijzin ook heel wel consecutief-continuatief kan interpreteren, bv.: Als Alexander dat verstaet / vaert hi up ende cleede hem saen / so dat hi up was ghestaen ende ghecleet na conincs wisen / doe die sonne begonde risen / hi ghinc uut sien pauwelioene, Alex. I, 119a. - Ferguut wart gram doe hi dat sach / dat syn ors hadde sulken slach / ‘Mach hi leven, hi salt copen!’ / Syn ors ginc hi met sporen nopen / Ende reet den naen ter neder. / Hi folleerdene lange ende weder / Ende stacken so ende heft te blouwen / Dat heme mach sijn leven rouwen. / Dat bloet woet hem ten oren uut / So dat die ridder hoerde 't geluut / Hi wart op, | |
[pagina 37]
| |
gram ende verbeten......, Ferg. 2258Ga naar voetnoot3). - Up enen berch so sat Anne / Thobias moeder, bi den weghe / ende sach omme tkint alle weghe / so dat soet van verren sach / ten vader liep soe daer hi lach... Rymb. 15779. - Die moeder naemt sonder ghilen / ende leid daer up dbedde Helyseus / ende ghinc danen ende loec thuus / so dat so tHeliseuse quam / Bi sinen voeten dat soene nam / ende claegde... Rijmb. 13219. Vgl. verder. Rijmb. 4529, 3137, 5410, 13201, 13895; Sp. Hist. IV1 26, 3; II7 9, 148; II5 51, 22, II6 19, 15; Ferg. 2620. Doordat het Mnl. W. deze plaatsen onvolledig citeert, ontgaat het den lezer dat eventueel een andere interpretatie mogelijk is, tenzij hij de citaten in het tekstverband opzoekt. Merkwaardig is vooral Alex. III, 257 waar ‘so dat’ niet in het hs. staat, maar door Franck in zijn uitgave is aangebracht: het hele vb. berust dus op een fictieGa naar voetnoot4)! Wanneer we zo alle dubieuze posten aftrekken, blijven er niet zoveel bewijsplaatsen over voor sodat = toen: in totaal 9 gevallen; opvallenderwijze alleen bij Maerlant, nl. in Sp. Hist., Rijmb. en Franc. In alle gevallen staat de bijzin vóór den hoofdzin en heeft het Vf den praeteritalen vorm. a. Gewoonlijk is de handeling in den bijzin momentaan of momentaan-perfectief voorgesteld; daarop sluit dan de nieuwe handeling van den hz. momentaan of momentaan-ingressief aan: So dattie waghen sturten soude / Oza, diet vernam wel houde / hilt die arke, maer al te hant / Verdroogde hem die rechter hant, Rijmb. 10083. De hoofdzin begint soms met doe, waardoor het aspectisch verband wordt versterkt: So dat si alle gader ghemene / doet waren, sonder die joncste allene / Doe seide ter moeder die coninc: / troost doch desen jongelinc, Rijmb. 18857 - So dat si XII alle te samen / in Ebron ghevaren quamen / doe versaghen si onder hym / van den gheslachte van | |
[pagina 38]
| |
Euachim / drie gygante also groot, Rijmb. 5623 - So dattem die spise gebrac / die si brachten inden zac / ute Egypten, doe beclageden si hem des, Sp. Hist. I2, 5, 17. - vgl. verder Franc. 6525, 6137, Rijmb. 12077, Sp. Hist. II,5, 46, 55. b. Merkwaardig is het geval in Franc. 4606, waar nl. de bijzin niet op één bepaald gebeuren in het verleden schijnt te doelen, maar op een herhaaldelijk plaats gevonden gebeurtenis. Er is nl. sprake van een valk, die speciale zorg voor Franciscus heeft en dan staat er: So dat hi daer een deel ziec bleef / die valke oec sinen zanc vertrecte / dat hine so tileke niene wecte. Mogelijk echter is de vertaling: ‘toen hij eens...’ Concluderend kunnen we zeggen dat so-dat in deze aspectische functie van momentane coïncidentie of opeenvolging in het Mnl. niet algemeen gebruikelijk is: de concurrentie die het doe en als aandoet is dus niet bijzonder zwaar. In jongere taal is er dan ook niets van overgebleven. Overdiep vermeldt er niets over in zijn 17e Eeuwse grammatica. Wel is opmerkelijk dat blijkens § 89 de temporeel-aspectische functie van het enkelvoudige so bij sommige schrijvers nog voortleeft of weer opduikt. In de Briev. v. Maria Reigersberch: Den Lutenant is in den Hage gereist op maendach voorleden. Soo hij vertrocken was quam daer 's anderdags een bode. (de bijzin is dus plusq. perfectum - er heerst geen directe, momentane opeenvolging; so = nadat) - In Baeto 166 zegt Circe tot Medea: In schijn van pajs en als begaen om danck te baeren / Gingt ghy den Coning van Corinthen randen aen / En 's Coninxs dochter, soo sy soud te trouwen gaen - waar dus de bijzin niet meer zoals oorspronkelijk en gewoonlijk voorop staat maar op den hz. volgt. Niet alleen in gestileerde taal, maar ook bij Breero in de Sp. Brab. 118: 't Gebeurden soo hy eens syn soontjen wat douw-deynde / Wat troetelde, wat kusten: wantet hem so lief as sijn hert was / 't kynt sagh dat wy wil waren en dat hy so pick swert was: / Het liep naer syn moer verbaest en riep met schricken: / Och memmetje, memmetje! waartme, waartme, hier is Heintje Pick. - hier is de bijzin niet meer momentaan, maar duratief. Evenzo in 741; An vertelt van haar amoureuze ervaringen: / Gebeurden soo ick eens sijn bedde wat ver- | |
[pagina 39]
| |
maeckte / Hy greep mijn in zijn arm. Op soortgelijke wijze komt in het 17e Eeuws ook alsoo voor: En alsoo ick doende was met het Volk in order te stellen om de brandt te uytten quamen andere van het Volk by my geloopen (Bontekoe 48, 7; vgl. Overdiep § 92): alsoo wordt hier gelijk aan ‘terwijl’. In tegenwoordig gesproken hollands bestaat wel de verbinding met ‘zó-als’ ter uitdrukking van het momentane aspect: vgl. Still. Gramm. § 393: Zóals hy Burts zag omkeeren, klom hy ook weer naar boven. (= en meteen als). In het fri. is sá dat in dit gebruik mogelijk. In de Saks. volkstalen heb ik het niet aangetroffen. De Stil. Gr. (2e dr. blz. 656) vermeldt het echter voor het Drents: Zóo da'k toelooþm̨ kom, sprung-ə vot! | |
II. Mettien dat en met dat in aspectische functies.Tegenover zijn concurrent só-dat vertoont mettien-dat in oorsprong twee verschillen: mettien is een praepositie-bepaling en weliswaar wijst de pronominale kern (dien) evenals het adverbium vooruit naar den datzin, maar minder dan so, dat als bijwoord van hoedanigheid rechtstreeks betrekkingen onderhield met het Vf. of een adjectivisch of adverbiaal deel van den hoofdzin, vormt de voorzetselgroep mettien een inhaerent deel van den hoofdzin. Het sluit zich van stonde aan veel nauwer aan bij den datzin en kan er dan ook niet, zoals so wel, van gescheiden staan. Daaruit is begrijpelijk dat de functionele schakeringen bij ‘mettien dat’ veel minder gecompliceerd en variabel zijn dan bij so-dat. Van oorsprong is mettien (met + pron. dem. dien) een adverbiale bepaling, die in allerlei epische teksten, van oudsher, een zeer gangbaar hulpmiddel is geweest ter aanduiding van momentane aspecten: Mettien liet hi dese tale. Het is duidelijk dat mettien met zijn demonstratieve pronomiale kern terugwijst op een genoemde omstandigheid of gebeuren, en daarom graag voorop staat in den zin, al of niet voorafgegaan door een coördinerend voegwoord. Vergelijk voor het gebruik Overdieps diss. over het Aoristisch praeteritum, waarin veel materiaal over de adverbiale hulpmiddelen voor de uitdrukking der aspecten is verwerkt. Op blz. 53 blijkt dat mettien vooral een duratieve handeling onderbreekt, bv.: Aldus aten si te samen / Mettien | |
[pagina 40]
| |
dies conincs scinkers quamen, Alex. IV, 1332. - Zo is de zin met mettien vaak de inzet van een nieuw gebeuren, de momentane wending naar een nieuwe handeling of phase in het verhaal. Behalve een dergelijke aandacht vragende inzet van gebeuren, die inbreuk maakt op een bestaande en tevoren beschreven situatie, is mettien ook zonder meer continuatief of progressief; de voorafgaande handeling is dan perfectisch van aspect, hetzij volstaan wordt met den praeteritalen vorm, zoals in: Dit sprac hi ende mettien hi tiet / sijn swaert, Alex. IX, 928 - hetzij het perfectische aspect ook in den perfectum-vorm is verantwoord: Dit hevet hi ten boden gheseit / Mettien so keerde hi hem ghereit, Alex. X, 1211. Merkwaardig is dat mettien als adverbiale bepaling, evenals het synonieme mettesen, vrijwel altijd een momentaan (perfectief of ingressief) aspect aanduidt en zelden een duratief simultaan gebeuren verbindt met het voorafgaande, hoewel de oorspronkelijke betekenis van met daartoe geen speciale aanleiding geeft: het betekent dus niet ‘intussen, onderwijl’, maar steeds ‘op dat (zelfde) ogenblik, toen, onmiddellijk daarop’. De coïncidentie gaat voorts ook hier ongemerkt over in de momentane progressiviteit, de opeenvolging van handelingen of gebeurtenissen, die gewoonlijk niet slechts een toevallige volgorde vertonen, maar of causaal samenhangen of de persoonlijke reactie vertonen van het subject op het voorafgaande. Op zichzelf is het nu niet bevreemdend dat deze zeer gangbare aspectische voorzetselbepaling ook overgaat in voegwoordelijk gebruik: de datzin omschrijft dan het gebeuren dat aan de nieuwe handeling voorafgaat. Maar opvallend is het dan wel, dat het Mnl. W. van de voegwoordelijke verbinding mettien dat zo uiterst weinig materiaal overlevert; het vermeldt slechts één voorbeeld: Mettien dat men dat graf updede, soo ontspranc een fonteyn daer onder, Clerc. 25. (dwz. een Zuidholl. hs. van ± 1445). Ook ik kan er uit mijn syntactisch materiaal geen nieuwe gevallen aan toevoegen. Meer voorbeelden zijn er disponibel van de voegwoordelijke verbinding zonder pronomen: met dat. Het is nu weer de vraag of met dat, als een verkorting van mettien dat moet worden beschouwd, of als een directe combinatie van de praepositie met en den substantivischen dat-zin. De geringe fre- | |
[pagina 41]
| |
quentie van zinnen ingeleid door ‘mettien dat’ pleit voor de laatste opvatting. Naast ‘mettien dat’ komt ook een enkele maal mettien zonder ‘dat’ als voegwoord voor: Mettien Karle sine bede ane Sente Jacob dede...... mettier beden ter selver uren vielen ter neder alle die mueren, Brab. Y. II, 2374. - Nooit echter treft men in het Mnl. met alleen als voegwoord aan. Analyseren we nu het voorhanden materiaal scherper op de aspectische verhoudingen, waarbij het verschil tussen de voegwoordelijke vormen (met of zonder dien of dat) verontachtzamen, dan blijkt allereerst dat de bijzin steeds vóór den hoofdzin staat en het Vf. altijd den praeteritalen vorm heeft. Overigens kunnen we de volgende functie-schakeringen aangeven: 1. Hoofd- en bijzin zijn beide momentaan; de verhouding is die van een samentreffen of snel opeenvolgen van gebeurtenissen of handelingen. - Een hevig dramatische coïncidentie in: Met dat die keyser in die sale quam...... so slouch hem dese Cassius van achter in sinen hals mit eenen sweerde, proza Sp. Hist. 204a. - De bijzin wordt hervat door so aan het begin van den hoofdzin, waardoor het plotselinge van de wending of reactie wordt geaccentueerd. Vergelijk ook: Met dat elc anderen liep toe, soo vielen si beiden te samen met scilde ende met lichamen. - De hoofdzin duidt een verrassende waarneming aan, die beslissend is voor den verderen gang van zaken: Ende met dat wi hier doer meenden te passerene / ende ter merct quamen, so saghic staan spelen daer / tspel van Masscheroen, Mar. 968. - 2. Nauwelijks hiervan te onderscheiden is de opeenvolging van het momentaan perfectieve (bz.) en het momentaan inchoatieve aspect (hz.): Mettien dat men dat graf updede, soo ontspranc een fonteyn daeronder, Clerc 25. - Ook zonder so: Met dat het meysken daer van my schiet / wert my te moede ick en weet hoe, Mar. 38. 3. De zin met met(tien) dat krijgt licht het karakter van een perfectischen zin, ook al heeft het Vf. den vorm het imperfectum: Met datti die tale seide / satti op in sijn ghereide, C. en E. 1319 (= ... gezegd had) - Met dat hi die tale seide / Quam Seghelijn al sonder beide, Segh. 11059. Met dat hi eischede dese gichte / seide anderwerf. Luziene:..., Aiol fr. I, 331. 4. Een enkele maal is de bijzin duratief. Mogelijk is aldus Amand. | |
[pagina 42]
| |
II, 1356 op te vatten; het momentaan gebeuren van den hz. vindt plaats binnen het raam van de duratieve handeling in den bz.: Met dat hi daer ghinc / hi versach den selven coopman. - Soortgelijk is Sp. d.S. (proza) 137c, waar de hoofdzin den perfectischen vorm heeft: Met dat he den abt gheleet, syn se tot eenre brucgen komen. - In deze zinnen is dus met dat concurrent met ‘terwijl’ (de wile), wat te meer opvalt na onze opmerking dat de voorzetselbepaling mettien doorgaans momentane functie heeft. Gezien het geringe aantal vindplaatsen, ligt de conclusie voor de hand dat deze voegwoordelijke verbinding van met voor de uitdrukking van de simultane aspecten in het Mnl. niet algemeen gangbaar is geweest en zich eerst in jongere taal heeft ontwikkeld. Het oudste vb. is uit de Aiol (Vla. hs. uit het midden v.d. 14e Eeuw). In de oude epiek (o.a. Lorr., Mor., Ferg., Wal., Torec., Brand., Lutg., Lev. o.H., Franc, etc.) maar ook in jongere epische teksten heb ik er tevergeefs naar gezocht. Dit is des te opmerkelijker, omdat in die vroege epische teksten de voorzetselbepaling mettien wel zeer gebruikelijk is voor de levendige uitbeelding van de aspecten. Misschien kunnen de volgende drie overwegingen verklaren waarom de ontwikkeling van mettien (dat) tot aspectisch voegwoord in de epiek waar zij juist haar kans scheen te hebben, niet doorging. Waarschijnlijk was toen de functie van doe en als nog levendig genoeg in aspectischen zin om een concurrent uit stilistische motieven als noodzakelijk te voelen. Belangrijk is echter ook de overweging dat de oude epiek nu eenmaal meer houdt van de coödinerende zinsverbinding en daarin speelt juist mettien als adverbium een belangrijke rol, bv.: Dit sprac hi ende mettien hi tiet / syn swert ende stac tien tiden / dien gygant dor sine siden. Een ernstige handicap is voorts dat bij voegwoordelijk gebruik van mettien een hele omzetting in de syntactische geleding en daarmee in de aspectische voorstelling nodig is. Het adverbium mettien staat nl. in den tweeden gecoördineerden zin; het wijst wel terug op het voorafgaande, maar die tweede zin geeft de nieuwe verrassende gebeurtenis of de wending en daaraan geeft mettien een plastischer accent, ook als het niet voorop staat: Hi haeste hem ende ghinc mettien / ten swaerde ende Walewein hevet versien. / Mettien trac | |
[pagina 43]
| |
hi dat sine saen, Wal. 1605. Bij voegwoordelijk gebruik staat mettien dat vooraan den bijzin, waarin het voorafgande wordt hervat of samengevat; ook staat die bijzin voorop, en zijn mettien en het nieuwe Vf ver van elkaar gescheiden. Bij den overgang van mettien in voegwoordelijk gebruik, hebben we dus niet te doen met een geleidelijke, als vanzelf voorafgaande ontwikkeling in het bestaande verband, eenvoudig door verschuiving van de functie, maar met een syntactische omzetting in de geleding. Het is begrijpelijk dat deze constructie een krachtige impuls nodig had om te ontstaan. Er komt dan nog bij, dat in de oude epiek voor het aangeven van de momentane coïncidentie reeds een andere subordinerende constructie bestond, zoals we straks zullen zien bij teerst dat. Intussen heeft met dat (niet mettien dat!) zich wel in jongere taal gehandhaafd als aspectisch voegwoord. In de 17e Eeuw komt het bij allerlei schrijvers in gestileerde en in populaire taal voor; zie Overdiep § 69. Ook hier drukt het momentane coïncidentie uit, een snelle reactie op een zich voordoende situatie, of een bewogen dramatische opeenvolging. In Vondels Pascha 299 bv. is ‘met dat’ gelijk aan ‘zodra’: Met dat de ronde Son de Hemelsche gordijnen / Van syne koetse schuyft...... Zoo spant terstont int Joc d'Israelytsche mannen / Den slaefschen arrebeit. Hervatting met ‘zo’ ook in Bredero Sp. Brab.: Met dat het bruyloftsvolck over hoop quamen uytloopen / So villen en gingen sy d'een en de ander inde moster doepen. - Meestal staat in deze levendige vertelvormen de bijzin voorop; zelden volgt hij zoals in: Ende Jacob seyde, met dat hyse sagh... Stat V. Gen. 32, 2. Met een praes-historicum: Mit dat men vroom komt tasten, valt hij bedoven in de grongt, Sp. Brab. 441. - Zie voor meer vbb. Overdiep § 69 en W.N.T. IX, 619. In den tegenwoordigen tijd is het beperkt tot de gesproken taal. Opmerkelijk is nog dat naast ‘met dat’ in de 17e Eeuw ook het enkele met meermalen als voegwoord van aspect optreedt. Het W.N.T. citeert vbb. van Cats, Huygens, Camphuysen en Six van Chandelier. Nadien is het blijkbaar uitgestorven. Naast ‘met dat’ treedt in de 17e Eeuw ook soms ‘met als’ en ‘met zo’ op.
(Wordt vervolgd) G.A. van Es |
|