Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 73
(1955)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |||||||||||||
BoekbeoordelingenDr. C.F.P. Stutterheim, Taalbeschouwing en Taalbeheersing. J.M. Meulenhoff - Amsterdam, 1954. Prijs: geb. ƒ 5.90.De titel van dit boek belooft te veel. Als men dan later merkt, dat men niet krijgt, wat men meende te mogen verwachten, is men teleurgesteld en stelt zich allicht verkeerd in ten opzichte van het wél gebodene. Men hoopt te horen, in hoeverre de taalbeschouwing invloed heeft, of althans kan hebben, op de taalbeheersing. Dit nu verneemt men slechts in zeer beperkte mate. Eigenlijk weet men na lezing van het werk alleen met enige zekerheid, ‘dat het onderwijs in een bepaald gedeelte der Nederlandse grammatica, mits op een bepaalde wijze gegeven, de taalbeheersing van Nederlanders kan bevorderen’. Dat is uiterst voorzichtig uitgedrukt en toch staat zelfs in deze zin nog meer, dan de schrijver aangetoond heeft. Er zou moeten staan: ‘de taalbeheersing op een bepaald gebied’. Want dat genoemd onderwijs ook dienstig kan zijn om de leerling beter te leren spreken, schrijven of zelfs maar gewoon lezen bewijst de Schr. nergens, hij spreekt er practisch met geen woord over. Er blijft slechts, dat het onderwijs in kwestie tot resultaat kan hebben, dat de leerlingen moeilijke teksten, d.w.z. teksten met moeilijke zinsconstructies, beter kunnen opnemen. Ik zeg geenszins, dat dit een waardeloze conclusie is, maar het is toch eigenlijk niet, wat men na 179 bladzijden verwacht. Natuurlijk stelt de Schr., al zoekende naar deze conclusie, onderweg talrijke belangrijke dingen aan de orde. Als ‘proefpersonen’ gebruikt hij leerlingen van het V.H.M.O. en A-candidaten voor het M.O.- examen. Fouten, die zij gemaakt hebben, analyseert hij, trekt uit de analyses bepaalde conclusies, komt aan de hand daarvan tot bepaalde schema's en indelingen. Tegen het onderzoekingsmateriaal kán en móet men echter bezwaar maken. De teksten, die de ‘proefpersonen’ moeten begrijpen, zijn goeddeels genomen uit het werk van Nederlandse dichters. Nu kan men van mening zijn, dat gedichten taal in | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
de meest geconcentreerde en zuivere vorm zijn en toch hun gebruik als stof voor examens ten stelligste afwijzen. Althans, wanneer men ze niet gebruikt om een onderzoek te doen naar het artistiek aanvoelingsvermogen van de candidaat, maar probeert er achter te komen, of deze het gedicht ‘begrepen’ heeft, de grammatische structuur ervan doorzien heeft. Bij poëzie zijn steeds teveel elementen in het spel, die dermate verstrengeld zijn, dat het isoleren van bepaalde onderdelen aan candidaten niet kan worden overgelaten. Doet men het wel, dan zijn de conclusies, die men trekt, te onzeker, om grote wetenschappelijke waarde te hebben. Om een paar voorbeelden te geven. Wanneer een candidaat Boutens' Wat is u aan mij gelegen?
Altijd was ik maar een droomer
In den winter van den zomer etc.
zó leest, dat hij ‘in den winter van den zomer’ samen neemt en vermoedt, dat er een zomer bedoeld is, die op een winter leek, dan moet men bij de beoordeling in acht nemen, dat Boutens hier een - wat mij betreft alleszins gepermitteerde - gedachtensprong maakt. Beweegt men zich zuiver op het logisch-grammatische vlak, dan moet men toch wel zeggen, dat Boutens spreekt van ‘de droomer van een zomer’, wat, op zijn zachtst gezegd, een ongebruikelijke Nederlandse constructie is. Boutens heeft, om zo te zeggen, de candidaat op het verkeerde spoor gebracht, over diens inzicht zegt de fout verder heel weinig. Op dezelfde manier is ............ zacht rees 't gewoel
der dorst'ge stad, als in een kerk gebeden (A. van Scheltema)
eigenlijk verkeerd. Had er gestaan ‘zacht rezen klanken, der dorst'ge stad, als in een kerk gebeden’, dan zou de candidaat er waarschijnlijk niet ingevlogen zijn. Laat men, als men een onderzoek wil instellen naar het inzicht in de grammatische structuur, stukken nemen, zo nodig zeer moeilijke stukken, die geen andere pretentie hebben dan een bepaalde kwestie zo helder mogelijk uiteen te zetten. Men blijft dan op het logische vlak en kan in ieder geval wetenschappelijk beter verantwoorde conclusies trekken. De dichter is niet gehouden zich op | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
dit logische vlak te bewegen, de totaliteit van zijn werk omvat veel meer en het kan voor hem daarom soms nodig zijn dit zuiver logische vlak te verlaten. Een tweede bezwaar, dat men tegen de methode van Dr. S. moet hebben, is, dat hij, al analyserende, vaak tot zeer heldere, logisch onaantastbare schematiseringen komt, maar de psychische achtergrond van de verschijnselen niet onderzocht. Hij wenst dat kennelijk niet en men moet het aanvaarden, maar het staat hem in de weg, wanneer hij gevolgtrekkingen op het gebied van taalbeheersing wil maken. Enkele voorbeelden. Schr. zet zeer helder uiteen, dat de gebrekkige uitdrukkingswijze van vele mensen niet een gevolg is van een gebrek aan expressief vermogen op zich zelf, maar van de noodzaak, zich te bewegen op onbekend gebied. Iemand kan als marktkoopman praten als Brugmans en toch niet in staat zijn een simpel verslag van een discussie te geven. Een leerling kan, om zo te zeggen, met gloed en overtuiging zijn voetbalclub verdedigen en toch staan te stotteren als een halve imbeciel, wanneer hij een speechje van 5 minuten over van Schendel moet houden. Dr. S. blijft echter staan bij het vaststellen van dit feit, de voor de hand liggende conclusie, dat aan alle schrijf- en spreekonderwijs op dit gebied dus vooraf dient te gaan, dat de leerling ‘ervaringen’ moet opdoen, trekt hij niet. Wat Goethe van de dichter zegt, dat hij eerst moet leven-beleven, voordat hij dichten kan, geldt van alle taalbeheersing. Hier komt men op zuiver psychologisch terrein. Op dezelfde manier raakt Schr. even het zo belangrijke onderwerp van de taalinventiviteit aan, hij gaat er echter niet op in, geeft ook geen suggesties in welke richting men moet zoeken om deze inventiviteit op te voeren. Hij weet heel goed, dat sommige leerlingen uitstekend kunnen ontleden, maar toch qua taalbeheersing weinig presteren. Omgekeerd zijn er leerlingen, die slecht ontleden en toch prima schrijven of spreken. Graaft men hier verder, dan komt men terecht bij zeer bepaalde karaktertypen. Iedere leraar in vreemde talen kent de leerlingen, die uitstekend thema's kunnen maken, het ook op het gebied van het schrijven van de vreemde taal behoorlijk ver brengen, maar niet in staat zijn een | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
stuk uit deze taal dragelijk te vertalen, ze voelen de vreemde tekst totaal niet aan. We stoten hierbij op het zelfde verschil in type. Had Schr. ook deze dingen in zijn onderzoek betrokken, dan had hij misschien aan het eind van zijn boek geformuleerd: ‘dat het onderwijs in een bepaald gedeelte van de Nederlandse Grammatica, mits op een bepaalde wijze gegeven door een bepaald soort leraren, de taalbeheersing op een zeer bepaald gebied bij een bepaald soort leerlingen in bepaalde gevallen kan bevorderen’.
Hilversum J. Elema | |||||||||||||
Religieuze Poëzie van Cornelis Crul. Uitgegeven en toegelicht door Dr. L. Roose (Zwolse Drukken en Herdr. Nr. 12). Zwolle, Tjeenk Willink, 1954.Door de uitgave van dit deeltje, waarbij de bewerker gebruik heeft kunnen maken van aantekeningen van mevrouw James, die een volledige editie van Crul in voorbereiding had, zijn thans al diens werken behalve de Colloquia weer gemakkelijk toegankelijk geworden. Het eerste gedichtje, het ‘Carnation’ op de brand in de kathedraal van Antwerpen in 1533, kan men nauwelijks tot de ‘religieuze poëzie’ rekenen; het laatste, de ‘Tweesprake van den rijcken Gierighen’ is eer een moralisatie, die echter wel een sterk godsdienstige inslag heeft; aan het slot wordt als de ware rijkdom, de ‘alder costelicste schat’ het ‘rijck der hemelen’ gevierd. De hoofdschotel vormen ‘Den geestelijcken ABC’ en de 13de en 77ste psalm ‘in dicht gestelt’. De uitgever heeft deze teksten met een uitvoerig apparaat en een gedetailleerde bibliografische beschrijving in het licht gegeven op een wijze waarvoor men niets dan lof kan hebben. In zijn tekstverklaringen is hij en wel eens naast (b.v. blz. 42, vs. 3 condy is niet ‘je kon het’, maar gij kunt het; blz. 46, vs. 40 sijn mij vercnapende is niet ‘maken mij tot hun knecht’, maar: vergezellen mij; blz. 88, vs. 15 is niet begrepen: om van hem te hebben betekent om (iets) van hem te verkrijgen), maar over het geheel is de commentaar niet onbevredigend. Wel is de uitgever o.i. tekort geschoten in de verwijzing naar de bijbelplaatsen. Zoals hij zelf zegt (p. 23) is het geestelijk Abc een aaneenschakeling | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
van op de bijbel teruggaande uitdrukkingen; waarom dan die bijbelplaatsen niet doorlopend aangewezen, maar zo maar eens te hooi en te gras (voor het eerst pas bij vs. 143!)? In de inleiding spreekt Dr. Roose natuurlijk uitvoerig over het grote twistpunt aangaande Cornelis Crul: was hij Rooms of Hervormd? Zo stelt hij letterlijk de zaak (p. 21), daarmee in zijn doelstelling o.i. de grenzen van het bewijsbare reeds te buiten gaand. Het heeft geen zin, om deze figuur te gaan touwtrekken met het doel hem binnen het ene of het andere kamp te krijgen. Schr. zelf, die te veel wil bewijzen door op p. 22 te beweren dat Cruls gedichten ‘alleen uit de pen van een Roomsgezinde kunnen zijn gevloeid’, krijgt het lid op de neus wanneer hij op p. 33 zo ver moet inbinden dat hij moet toegeven ‘dat men in Crul geen grotere hervormingsgezindheid kan zien dan men bij Erasmus pleegt aan te nemen’. Zijn Katholieken en Hervormden het er niet over eens dat Erasmus meer ten gunste van de Hervorming dan van de oude Kerk gewerkt heeft?Ga naar voetnoot1) Waar het om gaat is dit: Crul leefde in de tijd van de grote, alles overheersende beroering in de Kerk, die toen eenvoudig ‘de’ Kerk was. Hoe stond hij in deze beroering? Nam hij er aan deel of keerde hij zich af? Er is daarop maar één antwoord mogelijk voor wie de taal van deze dichter verstaat: hij werd tot in het diepst van zijn ziel aangegrepen door deze strijd, hij worstelt om het geloof, om het inzicht; hij doorvorst de bijbel om de waarheid te vinden, die deze alleen hem geven kan. ‘Het Woord’, dat is het wat hij zoekt of waarop hij zich beroept: Ghij moet ons verlosser, ons toevlucht wesen,
Den steen des aanstoots, ons vast confoort
Diet al ghefundeert heeft op deenich woort (p. 52)
| |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
Gheeft een recht verstant en vaste fondacie,
Heere, wilt u woort voer ons ontdecken. (p. 69)
Verlicht mijn ooghen, dat ic niet en slape
In de doot, daer men u en looft noch en danct,
Maer gheeft doch claerheit uwen cnape,
De kennisse uws swoorts, daer mij naer verlanct. (p. 76)
Mag men dan van deze man niet zeggen dat hij niet tevreden was met wat de officiële kerk hem bood? Klinkt in zijn psalmberijmingen niet meer dan alleen de vrees voor de aanvechtingen van het vlees? Is daar niet de angst te horen voor een werkelijke vervolging: Siet, ghij leyde u volck als een cudde scapen
Die niet en wisten waer zij souden weyden? (p. 86)
Waarom koos hij juist deze psalmen tot bewerking? Soms niet omdat daarin het best zijn gemoedsstemming van vervolgde tot uitdrukking kon komen? Ook zijn Mont toe, borse toe laat, naar wij bij onze uitgave hebben uiteengezet, te dien aanzien weinig ruimte voor twijfel. Hoe dit overigens ook verder zij, duidelijk is het dat wij hier te maken hebben met een ware dichter en voor het algemeen toegankelijk maken van zijn meest ontroerende verzen zijn wij de uitgever dankbaar.
Leiden, 1 Febr. 1955. C. Kruyskamp | |||||||||||||
P.C. Hooft, Baeto, ingeleid en met aantekeningen voorzien door Dr. F. Veenstra (Zwolse drukken en herdrukken No. 11). Zwolle, N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1954.Het is een gelukkige omstandigheid dat aan de vooravond van de standaarduitgave van Hooft's Verzamelde Werken een zijner voornaamste drama's afzonderlijk is verschenen. De redactie kan zich de overwegingen van anderen nu ten nutte maken, een gang van zaken die men voor meer onderdelen van de grote uitgave zou wensen. Dr. V. herdrukt de editio princeps van 1626, in tegenstelling tot | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
zijn voorgangers Leendertz, Stoett en Koopmans, die het handschrift aan de uitgave ten grondslag legden. De tekst is nauwkeurig bewerkt; ik noteerde als fouten slechts vs. 300 (ook in de commentaar) moét lees: moet, en vs. 1260 zalen. lees: zalen! Het accent op moet zal wel ontstaan zijn doordat er in het door Dr. V. gebruikte ex. evenals in het mijne een drukinktvlekje zit boven de e; Hooft schreef geen emfatische accenten. De bewerker geeft geen varianten: die komen in de grote uitgave waarvan Dr. V. een der redacteuren is. Hij zegt in zijn voorwoord dat de ed. princ. in grote trekken overeenkomt met het hs. en dat alleen de interpunctie herzien werd. Dit is maar betrekkelijk juist. De spelling van de ed. princ. verschilt nogal wat van die, welke Hooft omstreeks het jaar der uitgave nog placht te schrijven en waarin hij het hs. ook schreef. Immers voor ae heeft de druk: a, aa, voor ee vaak: e, voor oo vaak: o, voor uj: uu, voor s-: z-, voor wt: uyt, voor wten: uyten; voor oevel: euvel; helas werd helaas, Richeldin werd Rycheldin. Het merendeel van deze afwijkingen was het resultaat van Hooft's taalkundig overleg met De Hubert, Vondel en Reael; alleen in deze uitgave en in die van Hendrik de Grote, ook van 1626, paste hij ze toe, terwijl hij in zijn dagelijkse praktijk slechts zeer geleidelijk tot wijzigingen overging en pas omstreeks 1640 tot een definitieve nieuwe spelling kwam. In de beide edities van 1626 hebben wij kennelijk te doen met een proef; op een dergelijk experiment met het pron. pers. hum is gewezen in deel LXVIII p. 313 v. van dit tijdschrift. De bewerker is niet gelukkig geweest in zijn behandeling van de bedorven plaatsen in de ed. princ. Hij vermeldt in noten de drukfouten Dei voor Die en gódddelóós voor góddelóós terecht zonder toelichting; bij het even vanzelfsprekende staat voor staa in vs. 138 beroept hij zich in de noot op het hs.; in vs. 392 echter neemt hij de betere lezing van het hs. over, in strijd met de eerste zin van zijn voorwoord, en verantwoordt dit in een noot; bij vs. 811 vermeldt hij de betere lezing in de commentaar; in vs. 1016 laat hij de betere lezing van het hs. onvermeld (als de geen' daar ick afscheide lees: af scheide); in vs. 1197 wordt het zinledige te voren zonder toelichting gedrukt hoewel Leendertz er in 1871 al op gewezen heeft dat het hs. | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
de juiste lezing te voeren heeft; de onbegrijpelijke plaats in vs. 1115 's Heelaars vooghdt blijft zonder toelichting terwijl Leendertz, Stoett en Koopmans daar in het hs. 's Heelals v. gelezen hebben wat de enige lezing is die een zin geeft; in het hs. staan r en l door elkaar heen maar beslist geen aa. Dat wij hier met fouten in de ed. princ. te doen hebben die in de door J. van der Burgh verzorgde uitgave van 1636 klakkeloos herdrukt werden, schijnt niet voor tegenspraak vatbaar. In elk geval heeft Dr. V. het hs. inconsequent gebruikt; men vraagt zich af of hij het wel gezien heeft en het niet citeert naar Stoett of Koopmans. Er staan trouwens meer dingen in het hs. die voor een zo uitvoerig toegelichte uitgave niet zonder belang zijn. B.v. in de lijst van Personagien: Luidewijk heette eerst Seghemond, en Seghemond heette Paep. In verband met vs. 435 v. is het interessant, dat Hooft bij het schrijven van die lijst nog aan een mannelijke opperpriester gedacht heeft. Maar dit terzijde. De taalkundige toelichting is uitstekend. Dr. V. heeft het werk van ‘vroegere commentatoren; (lees: Leendertz, Stoett en Koopmans) aangevuld en verbeterd; ook stelde prof. De Vooys zijn voor de V.W. bestemde aantekeningen ter beschikking. De woordkeus der vertalingen is doorlopend glashelder; het altijd hachelijke vraagstuk van uitvoerigheid en beperking schijnt voorbeeldig opgelost. Mijn kanttekeningen zijn dan ook in hoofdzaak suggesties die hier geen plaats verdienen. Onjuist is bij vs. 1392 geladen: in u opgenomen, want Die slaat niet terug op doecken maar op baar, dus: waarop zij rust, bij wie ik rust placht te zoeken. En vs. 1458 zou ik niet opgevat willen zien als een toelichting, maar als de voortzetting van de opnoeming der elementen in vs. 1457 (aarde niet genoemd omdat Baeto zich in dat element bevindt): Hooft's komma achter vs. 1457 kan blijven. Veenstra's opvatting van Hooft's karakter en wereldbeschouwing komt in het geding als hij in vs. 419 v. geen toespeling op de R.K. kerk wil zien, omdat Hooft nooit zo zou schrijven over een vorm van Christelijk geloof: Maar dwaasheidt algemeen, slaand' in den windt de reden,
Zoeckt Gódt te paaijen met een pracht van staatlyckheden.
Vooraf gaat, dat alleen de innerlijke gezindheid voor God waarde | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
heeft, en na de aangehaalde verzen volgt de verwerping van ‘woestheidt, die den dienst der Gódheidt heel verzuimt.’ Ongetwijfeld zou ‘dwaasheidt’ ongewoon kras zijn. Toch vraag ik me af, of Hooft dan niet begrepen zou hebben, dat zijn nog zo sterk met het ‘papisme’ gepreoccupeerde tijdgenoten er een toespeling in zouden zien, waarbij de kenners nog gesteund werden doordat ze in het anders vrij zinledige algemeen een typisch Hooftiaanse etymologiserende woordspeling met ϰαθολιϰός opmerkten. En het is niets voor Hooft, zo'n misverstand te laten ontstaan. Veenstra's onderstelling dat Hooft dus tegenover de innerlijke gezindheid twee soorten heidendom plaatst, een prachtlievend en een gods-dienst-loos, is ook niet overtuigend. Aan de negentig bladzijden tekst gaat een inleiding van honderd vooraf. V. bespreekt eerst de plaats van Hooft's toneelspelen in de dramatiek en begint met een uitvoerig overzicht van de 16e-eeuwse dramatiek die Hooft gekend kan hebben. Hij onderscheidt daarbij, op gronden aan de vorm ontleend, het klassieke drama van het vrijere spel dat uit het Middeleeuwse drama was voortgekomen. Daarna plaatst hij Hooft's oudste drama's tegen deze achtergrond en concludeert, dat zij teveel van het vrije spel hebben om klassiek te mogen heten: ‘Het is dus zeker onjuist, dat Hooft met de Achilles en Polyxena het eerste Nederlandse klassieke drama schiep.’ De stelligheid van deze slotsom, die Te Winkel, Worp e.v.a. in de hoek zet, doet de lezer even aarzelen met zijn instemming, en vragen, in hoeverre dit een kwestie van definitie is. Men kan ook zeggen: een stuk waarin de invloed van Seneca buiten twijfel is, dat door de auteur met geweld tot vijf bedrijven is uitgebreid, dat de eenheid van plaats vrijwel in acht neemt, dat klassieke stof behandelt, aan klassieke bronnen ontleend, en dat zeker door de auteur als klassiek bedoeld is, al verstond hij als aankomend gezel de kunst nog niet - is dat nu per se geen klassiek drama? Is iedere afwijking van de klassieke regels nu per se invloed van het vrijere drama en geen persoonlijke vrijheid (of onhandigheid in deze eersteling) van Hooft? Later blijkt hij in de Baeto toch ook van de regels af te wijken: is er dan zoveel meer dan een verschil in graad van klassiciteit? Wettigt deze aanvechtbare conclusie, die een ànder stuk dan de Baeto betreft, wel zovele bladzijden inleiding? | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
Daarna gaat Dr. V. de invloed van Seneca op de G.v. Velzen en de Baeto na, aan de hand van een zevental factoren: de prologos, de dramatische techniek, de lange speeches, de dialoog, het koor, de bovennatuurlijke elementen en de tot type geworden personen. Dit overzicht is een aanwinst voor onze kennis. V. zegt, veel verschuldigd te zijn aan Clarence W. Mendell's Our Seneca, maar voor de toepassing van diens betoog op Hooft's drama's zijn wij V. veel verschuldigd. Het tweede deel van de inleiding begint met een breed opgezette, internationaal georiënteerde beschouwing van de bewuste en onbewuste navolging bij de Renaissanceschrijvers. De schr. met zijn grote belezenheid in de klassieken en zijn fabelachtig tekstgeheugen is hier als weinigen tot oordelen bevoegd. Een aardige, leerzame paragraaf. Na een overzicht van de bronnen en een beschrijving van Hooft's opvatting van de functie van het treurspel, volgt een uiteenzetting van Hooft's politieke ideeën in de Baeto. Schr. bestrijdt het ‘werkje’ Hooft en Tacitus van Dr. J.D.M. Cornelissen (Nijmegen-Utrecht 1938), waarin aangetoond wordt dat de leer en literatuur van de raison d'état voor Hooft een beslissende betekenis hadden, dat dit in zijn persoonlijk leven en zijn werk tot uiting komt en zowel de keuze van zijn onderwerpen als de wijze van behandelen aanmerkelijk heeft beinvloed. In mijn ogen is dit betoog van Cornelissen het beste wat er ooit over Hooft geschreven is; toen ik het leerde kennen stond voor mij al vast dat Hooft, evenals Tacitus, in principe republikein maar om opportunistische redenen monarchist was, en het speet me geducht dat dit inzicht niet oorspronkelijk bleek te zijn. Ik heb C.'s mening dus niet overgenomen, zoals V. zegt, maar dat kon hij uit mijn bronvermelding niet opmaken. Cornelissen's luciede betoog, met zijn wijde horizon en zijn stroom van klemmende argumenten, waarin voor het eerst de samenhang tussen Hooft's prozawerken, drama's, vertalingen, uittreksels en opdrachten in een helder licht werd gezet, draagt van het begin tot het eind het merk der evidentie, en heeft geen verdediger nodig. Maar daarmee mag de recensent er zich niet af maken. Cornelissen heeft gesteld, dat Hooft met zijn prozawerken, vertalingen enz. het doel zou nastreven, het verderfelijke van burgertwist | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
aan te tonen met als uitweg het krachtige eenhoofdige, dus monarchale gezag. Hij concludeert bovendien tot het bestaan van een groep Nederlandse ‘politieken’ die dit standpunt innamen en voor wie de naam, waaronder Oranje (de enige die in aanmerking kwam) dat gezag zou uitoefenen er minder toe deed. Veenstra bestrijdt dit als volgt:
| |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
Veenstra's laatste polemiek gaat tegen mijn opmerking, dat Hooft's religiositeit in de Baeto ‘naar pantheïsme zweemt’ en dat hij, als hij wat later geleefd had, tot de geestverwanten van Spinoza zou hebben behoord (P.C. Hooft, Arnhem 1951, p. 62, 205). Terecht wijst V. erop, dat Hooft's Godsbegrip op essentiële punten van dat van Spinoza verschilt. Toch handhaaf ik mijn stelling, dat Hooft's denken en voelen, wat psychologisch ‘klimaat’ betreft, aan dat van Spinoza verwant is, en van het Christelijke, ook wat de inhoud betreft, op essentiële punten verschilt. Totdat ik vind 1o dat Hooft getuigd heeft van de gebrokenheid van het schepsel en van zijn geloof in de verlossing door Jezus Christus (dit getuigenis ontbreekt ook daar waar men het moet verwachten), en 2o dat hij geloofd heeft in het voortleven na de dood (idem). Ik blijf daarbij tevens steunen op uitwendige bewijzen: de rechtzinnige Voetius waarschuwt (1651): ‘de duobus historicis Borr et Hooft moneo: eos Pontificios quidem non fuisse nec tamen nostram religionem in vita professos’; de vrijzinnige Fr. Martinius, warm bewonderaar van Hooft, is geschokt door het lezen van de Ned. Historiën: ‘multa enim acerbe recrudescunt, praesertim quae ad reli- | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
gionem et cultum divinum spectant.’ Hij laat in 't midden of dat aan zijn maag ligt, of aan ‘ambrosiae nimium terrenae’ (1643). Deze argumenten voor Hooft's non-conformiteit vind ik sterker dan die van V. voor zijn conformiteit, in het bizonder zijn verzekering dat Hooft's vader een Lactantius bezat en dat ‘op deze wijze het Christelijk karakter van Hooft meer nadruk krijgt’. Het is jammer dat Dr. V. telkens zoveel geschut bijeensleept om met los kruit te schieten, want er staan in deze paragraaf ook weer verwijzingen naar oude schrijvers die juist zijn, tekstverwantschappen waarop nog door niemand is gewezen. Er is telkens iets in Dr. Veenstra's wijze van argumenteren, dat in de lezer Warenar vs. 437 doet opkomen. Ook wordt hij bedreigd door het gevaar, dat zijn uitstekende tekstgeheugen hem te zeer buiten verband doet aanhalen en aanvallen, zodat hij zijn voorgangers niet aan hun trekken laat komen. Niemand kan uit zijn citaten opmaken, welk beeld Cornelissen van Hooft's politieke standpunt en ik van zijn religiositeit heb gegeven (a.w. p. 116-119). Of liever: iedereen moet daar een onjuist beeld van krijgen. Naar Koopmans' werk (Hooft als allegorist) wordt nauwelijks verwezen. In een inleiding die de omvang en het karakter heeft van een ambitieuze studie mag men anders verwachten. Teksten zijn bij Dr. V. veiliger dan mensen. In zijn ‘ausgeklügelt Buch’ is te weinig begrip voor ‘Menschen mit ihrem Widerspruch’. Dat iemand theïst kan zijn en toch een pantheïstisch gekleurde religiositeit koesteren, dat hij in de Goddelijke voorzienigheid kan geloven en toch geen echt Christen zijn, dat bepaalde gedachten- en gevoels- complexen een zwevend bestaan kunnen leiden in iemands geestesleven, met wisselende subjectieve waarde en waarheidsgehalte: op zulke waarnemingen is zijn apparaat niet ingesteld. Daardoor reduceert hij Hooft weer tot een conventionele vrijzinnig-christelijke regent, en ontneemt hem het einmalig-persoonlijke, dat Koopmans, Cornelissen en ik in hem gevonden hebben, en waarvan de eigenaardige spanning tussen uiterlijk conformisme en innerlijk anders-zijn een der markante trekken is. H.W. van Tricht | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
Gysseling, Maurits, Toponymie van Oudenburg (Nomina Geographica Flandrica, Monographieën IV). M. Nijhoff, 's-Gravenhage, 1950 (prijs ing. ƒ 13. -).Met deze verhandeling promoveerde schr. in April 1945 aan de Gentse universiteit tot doctor in de Germaanse filologie; het werk verscheen echter pas vijf jaar later in druk. Een kritiek die in het jaar 1955 gepubliceerd wordtGa naar voetnoot1) kan echter moeilijk anders dan onbillijk worden tegenover de tegenwoordige auteur, die intussen al lang boven zijn werk is uitgegroeid. Weliswaar heeft schr. zijn boek ‘waar nodig bijgewerkt’, maar dat de retouches meer het detail dan de opbouw van het werk in zijn geheel ten goede zijn gekomen, is in het eerste hoofdstuk over de ‘methode’ wel degelijk te merken. Stijl en opbouw ruiken nog dikwijls als het ware naar het zweet van de studentenscriptie. Mogen echter de met kwistige hand rondgestrooide epitheta in het woord vooraf nogal eens overdadig aandoen, de opdracht aan twee van G.'s leermeesters siert niet alleen de genoemde hoogleraren (zie in dit verband de laatste alinea van het ‘woord vooraf’), doch evenzeer de schr. zelf. In dit werk demonstreert de jonge doctor zijn kunnen als historicus en als toponymist. Het historische deel, t.w. het tweede hoofdstuk over de geschiedenis van Oudenburg tot 1084, kan hier uiteraard onbesproken blijven. Op het gebied der theoretische toponymie, als ik dat zo mag noemen, beweegt zich het uitvoerige eerste hoofdstuk over de methodiek van het onderzoek der plaatsnamen. Een zin als ‘wellicht slagen wij er zelfs in, langs toponymische weg de grens af te bakenen tussen de Germaanse Tongeren en Texanders enerzijds, de Keltische Nerviërs en Menapiërs anderzijds’ al direct bij het begin (blz. 9), lijkt me een typische overschatting van de relatieve waarde van de toponymieGa naar voetnoot2). Schr. zelf noemt zijn methode ‘nieuw’. Het blijkt dat | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
het zelfs in onze tijd nog nodig is een pleidooi te houden voor een diplomatische transcriptie der toponiemen (zie blz. 24). Bijzonder nuttig lijkt me de kritiek (blz. 29 vgl.) die G. levert op De Flou, waarbij het hem echter stellig niet aan waardering voor het werk van de stoere Westvlaming ontbreekt. Aan de toponymische praktijk is, althans materialiter, het leeuwendeel van dit werk gewijd, en wel in de vorm van een uitvoerig glossarium van meer dan honderd bladzijden, waarin ons - en dit is stellig de grote verdienste van het werk - wetenschappelijk betrouwbaar materiaal uit de eerste hand wordt geleverd. Dit glossarium echter is niet alleen toponymisch van belang; ook voor de Middelnederlandse en Nieuwnederlandse lexicografie kan het met vrucht geraadpleegd worden. Om slechts een voorbeeld te noemen: de soortnaam weddinge ‘wed’, die in het Mnl. W. ontbreekt, is hier te vinden. Het glossarium is voorzien van nodige en nuttige en, naar mijn smaak, ook wel eens overbodige etymologische of taalkundige toelichtingen. Tot de laatste reken ik etymologische ‘secties’ van persoonsnamen als Ingelbrecht (145), Reinaard en Blankaard (195). Als schr. in een toponymisch werk verklaringen wilde geven van persoonsnamen, waaronder zulke algemeen bekende, dan had ik toch liever enig commentaar gezien bij namen als de Goes (117) of Pardo (171). Verder staat schr. blijkbaar op zulk een amicale voet met het Oergermaans, dat hij geregeld vergeet zijn gereconstrueerde vormen (b.v. markō (78), mǣdwō (94), gardaz (102), stadi- (103), gelwa- (129), hrōþi-, gaiza- | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
(198)) te voorzien van de hun rechtens toekomende sterretjes. Is dit een bewuste terugkeer tot vóór A. Schleicher? of is het slechts een uiting van een hierboven reeds gesignaleerd, schijnbaar niet al te begrensd vertrouwen in reconstructie als zodanig? In ieder geval komt schr. aardig in conflict met zijn in hoofdstuk I telkens weer herhaalde eis tot filologische acribie, wanneer hij in een paar van de zoeven genoemde vormen een stemhebbende dentale explosief (d) schrijft i.p.v. de stemhebbende dentale spirant (ð). Een ernstig tekort van dit glossarium is zijn onvolledigheid. Weliswaar heeft schr. zich op blz. 36 zeer gewetensvol rekenschap gegeven van de te volgen methode bij de rangschikking der titelwoorden; één bijzonder belangrijk aspect heeft hij daarbij echter uit het oog verloren. Wie met een minimum van ‘opsporingsmoeite’ zijn lezer een bepaald toponiem wil laten vinden, mag zich niet beperken tot de spelling. Veel en veel belangrijker is het, dat het door de toponymist verzamelde materiaal niet voor de helft of driekwart, maar voor de volle 100% toegankelijk wordt gemaakt. Dit laatste nu is in de Toponymie van Oudenburg stellig niet bereikt, omdat schr. er zich blijkbaar niet van bewust is geweest, dat het tweede lid van een toponymische verbinding of compositum, vaak veel belangrijker is dan het eerste, en dat het dus in het glossarium eveneens tot zijn recht moet komen. Zo vinden wij i.v. B wel Boudins hilleken en Boudins stikkelken, doch bij Hil ontbreekt een verwijzing naar de eerste verbinding, terwijl stikkelken bij de S in het geheel niet voorkomt. I.v. Waddinge is het oudste (en dan nog corrupte) voorbeeld van 1516; daar vindt men dan gelukkig een verwijzing naar Oostwaddinge, waar een voorbeeld (weddinghe) van 1464 te vinden is; een verwijzing naar Noordwaddinge echter ontbreekt. Westbarriere is opgenomen, maar bij de B zoekt men tevergeefs het tweede lid. Westkerke-duiker staat alleen bij de W en niet bij de D. Gemet staat niet bij de G, terwijl toch onder de V en de T Vijf Gemeten, resp. Twaalf Gemeten voorkomt. Bij Speie daarentegen is weer wel een verwijzing naar Westspeie, doch een belangrijk woord als meed (in Avine-, Hunin- en Vronemeed) ontbreekt. Uit enkele volkomen willekeurige steekproeven blijkt dus wel duidelijk, dat hier | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
elke systematiek zoek is en dat de volledigheid geheel aan het toeval werd overgelaten. G.'s eis (blz. 36) tot normalisering en modernisering van de spelling der titelwoorden betekent overigens niet, dat zijn greep bij de praktische toepassing van een overigens gezond principe overal even gelukkig is. Een licht geval vormt nog een lemma als Rampaarten met t i.p.v. d, waar de uitspraak in de Vlaamse dialecten en de overgrote meerderheid van de op blz. 127 vermelde voorbeelden toch ondubbelzinnig op wijst. Bij een lemma als Stadsgevangenis is de grens van het taalkundig oorbare echter beslist overschreden. Immers de vijf oudste voorbeelden hebben vangenisse (4 maal als simplex, 1 maal als compositum) en slechts de twee jongste gevangenisse, vormen die qua formatie toch niet identiek zijn! Dat in het glossarium beide simplicia, vangenis en gevangenis, ontbreken maakt het geval er niet beter op. G.'s normalisering lijkt bovendien wel eens te zeer op ongeoorloofde simplificatie; hij heeft zich blijkbaar blind gestaard op de spelling en op topografische problemen. Nu is er van topografisch standpunt natuurlijk alles voor te zeggen, dat onder Noordwaddinge ook ‘van den ghewade... ter noortbrucghe’ en ‘noortghewat’, en bij Oostwaddinge het ‘ghewadt oost vte’ en ‘toostghewat’ worden vermeld, maar dan volstaan verwijzingen als Oostgewad en Noordgewad nog niet. Wanneer we merken, dat een lemma Gewad totaal ontbreekt (zie ook nog voorbeelden onder Zuidgewad), dan slaat de schrik ons toch om ons toponymische hart! Overigens schuilen op het gebied der normalisering wel meer adders onder het gras dan Gysseling in zijn methodische inleiding schijnt te vermoeden. Werd een lemma Vier heemskinderen hier wel te recht opgenomen? Is Heinout wel ‘een verschrijving, te wijten aan contaminatie van Heems en Reinout’? Immers hij die weet dat de H in 1538 in Oudenburg geen foneem was, zodat men voor elke vocaal een hypercorrecte H kan verwachten, leest: de vier einoutskinderen, een fonetische spelling met een althans grafische aphaeresis van de r. Met de mogelijkheid dat de waard van de herberg de vader en de zoon uit het oude verhaal door elkaar heeft gehaald, zou ik toch wel ernstig rekening willen houden. Althans hoeft heinout zijn h heus niet door een contaminatie met Heems te hebben gekregen. | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
Bij het doorlezen van het glossarium heb ik af en toe de indruk gekregen, dat schr. zijn taalkundige verklaringen verder van huis gaat zoeken dan nodig of zelfs gewenst is, waarbij dan ‘het’ Middelnederlands als een soort van algemeen gangbare pasmunt dienst moet doen. Nooit wordt de vraag gesteld, of dit Middelnederlands ook Middelvlaams is geweest, want alleen dan kan het per slot van rekening bij de verklaring diensten bewijzen. Een typisch voorbeeld van G.'s gebrek aan ‘dialectisch’ denken vinden we onder Buls Hofstede, waar Johannes dictus Bul [ao. 1262] laconiek wordt verklaard met ‘Mnl. bul stier’. Nu komt een lemma bul in het Mnl. W. niet voor; wel echter in het Mnl. Handwdb., t.w. bulle (1ste art.), maar dat heeft op zichzelf natuurlijk weinig bewijskrachtGa naar voetnoot3). Slaat men echter het W.N.T. op i.v. Bul (I), dan ziet men meteen hoe onwaarschijnlijk G.'s verklaring wordt. Wie er bovendien de kaart van het mannelijk rund van de Leidse Taalatlas (Afl. 1, nr. 15 (1939)) bijhaalt zal me dit wel willen toegeven, en maar weinig fiducie hebben in Loquela's ‘Jan bul’, die toch bezwaarlijk zo oud kan zijn (indien tenminste niet ten enenmale gefantaseerd) als Gezelle het wel heeft willen voorstellenGa naar voetnoot4). Wil men echter desalniettemin in het oude Westvlaams een woord bul ‘stier’ aannemen - b.v. op grond van wvl. bullig ‘versierd’ en het wvl. toponiem Bulskamp [1149] (zie b.v. Gysseling, in Med. v. Naamk. 28, 39 [1952]) - dan blijft toch nog de moeilijkheid dat de oude vorm van de nominatief bulle is (zie Overijss. Markerechten 12, 42 [De Lutte, 1530]; Kiliaan [1599]) - accusatief bullen (Ordelb. Etstoel v. Drenthe 58 [1456]) -, en niet bul. In het Mnd. is bulle dan ook een mannelijke n-stam (zie Sarauw, Nied. Forsch. 2, 30 [1924]). Men kan zich dan ook afvragen of het toponiem Bulskamp niet eerder wijst in de richting van wvl. bul onz.Ga naar voetnoot5) ‘boomstam’, resp. van den | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
persoonsnaam Bul, i.p.v. in de richting van een oostelijk bulle m. ‘stier’; verg. in W.N.T. VII, 1146 de vorm bullenkamp (bollekamp, Friesch Wdb. 2, 36b). Hoe dan ook, in Buls Hofstede lijkt me het verband met wvl. bul onz. ‘boomstam’ voor de hand te liggen; men zegt toch een bul van een vent (De Bo)? Ik kreeg trouwens de indruk dat schr. het nog steeds onvolprezen werk van de Westvlaamse deken niet in voldoende mate heeft benut. Bij Darinkland had ik naast Beekman's Aanvullingen toch gaarne de naam van De Bo (zie dering) gezien; ook bij de lemmata Lobs bilk en Kul was een verwijzing naar het Westvlaamsch Idioticon wellicht niet overbodig geweest. Hier en daar heb ik me zelfs afgevraagd of de schr. wel in voldoende mate rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van Romaanse leenwoorden. Is het uitgesloten dat onder Bombeure het oudfranse bombare schuil gaat? Deze naam van een muziekinstrument is volgens Godefroy opgetekend in de Dial fr.-flam. (= Livre des Mestiers) fo 21 ro [Brugge, hs. 2de h. 14de e.]. Is een naam als Roegiaar (198) wel te begrijpen als een regelrechte ontwikkeling uit het Germaans? Enkele lemmata zou ik gaarne van een aantekening voorzien. Zit achter Paardestraatken niet een probleem dat schr. i.v. Luipaardstraatken wel even aanstipt doch geenszins poogt op te lossen? Kan het eerste een afkorting, resp. een reïnterpretatie zijn van het tweede? Dat Varekins Stik bij een persoonsnaam gevormd is, zou ik liever steviger geadstrueerd zien dan door een verwijzing naar Förstemann's Farilo. In het Vliegende Hert zit zonder twijfel de ‘cerf volant’ van Froissart (zie Mnl. W. IX, 619) en niet de ‘scarabaeus’ van KiliaanGa naar voetnoot6). Dat het eerste lid van Wrongelendam ‘een part. praes. van een denominatief bij wrongel, wrangel, zou zijn, en dus ‘draaiende, kronkelende dam’ zou betekenen, lijkt me allesbehalve evident, vooral dan het part. praes. Het bestaan van westvl wrongel, wrangel in een door | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
G. niet genoemde maar blijkbaar toch bedoelde betekenis ‘wrong’Ga naar voetnoot7) is weliswaar mogelijk, al zie ik voorlopig nog geen bewijsplaatsen. Ligt samenhang met het vanouds in het Westvlaams bekende wrongel(e) ‘stremsel’ niet eerder voor de hand? Vergelijk de vele Boter-toponiemen en wellicht ook Kaasdonk in Van der Aa, die misschien in dezelfde zuivelsfeer thuishoren. De ‘Algemene Bibliografie’ (260-270) is nogal uitvoerig uitgevallen. Wanneer men zich niet beperkt tot een bibliografische beschrijving van titels die in het werk zelf op een bondige manier zijn aangehaald, dan is het eind uiteraard zoek. Een op blz. 161 aangehaald artikel van J.W. Muller in N.G.N. bv. wordt in de bibliografie - te recht - niet meer genoemd, maar waarom dan wel o.m. een tijdschriftartikel van Dhondt, zelfs met herhaling van de naam? Niet in overeenstemming met de door G. beleden acribie lijken me de exponenten (ter aanduiding van de editie) bij de jaartallen i.p.v. bij de titels. Een afkorting als Gr. Wdb. kan een lexicograaf alleen een leek vergeven. Merkwaardig inconsequent is G. waar hij in zijn ‘woord vooraf’ Nederlandse familienamen in België spelt op de oude VlaamseGa naar voetnoot8), overigens ook in Nederland gangbare wijze (A. van Loey, H.J. van | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
de Wijer) terwijl dit systeem, blijkens spellingen als K. De Flou (blz. 265), en vooral blijkens een alfabetische classificatie die Frans doch stellig niet Nederlands is, in de bibliografie niet is volgehouden. Ik zou bij dergelijke dingen niet schoolmeesterachtig stil blijven staan, als ik in G.'s inleiding niet voortdurend met mijn neus op de woorden ‘acribie’, ‘accuratesse’ en ‘secuur’ was geduwd. Ik mag deze kritiek niet beëindigen zonder een woord te zeggen over de taal van de Toponymie van Oudenburg. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik bij het lezen vele malen heb gedacht aan Luc. 23 : 31. Toch mag men schr. de vele germanismen en gallicismen, waarover men herhaaldelijk zijn taalkundige benen breekt, niet al te kwalijk nemen. Ze zijn immers het gevolg van onverkwikkelijke taaltoestanden in Vlaanderen, waaraan schr. niet de minste schuld kan hebben, maar waar hij intussen desalniettemin het slachtoffer van is, samen met de overgrote meerderheid der Vlaamse intellectuelen, zij die Germaanse talen hebben gestudeerd niet uitgezonderd. Bovendien heeft G. ongetwijfeld ernstig en bewust zijn best gedaan om goed Nederlands te schrijven. Het is zelfs zo dat ik de indruk heb gekregen - of de indruk betrouwbaar is laat ik even buiten beschouwing - dat bij hem typisch Zuidnederlandse, maar daarom nog niet onnederlandse, woorden vrij zeldzaam zijnGa naar voetnoot9). Dat schr. zelfs bepaald naar de Noordnederlandse norm heeft gestreefd meen ik b.v. te mogen opmaken uit de talloze Franse woorden in dit werk. Franse woorden immers zijn, volgens het taalkundige volksgeloof in Vlaanderen, het kenmerk van het Noordnederlands. Het ongeluk van dit volksgeloof is echter dat het een ‘onwaar’ geloof is, althans tot op zekere hoogte. Dat een kwistig gebruik van Franse woorden echter op zichzelf nog geen garantie vormt voor goed (Noord)Nederlands, wordt duidelijk als men ziet hoeveel Franse woorden in het werk van G. in verzorgd Noordnederlands absoluut niet, resp. bij voorkeur niet worden gebruiktGa naar voetnoot10). | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
Andere Franse woorden begrijpt men in hun verband slechts, wanneer men de zin eerst in het Frans gaat vertalen. Zo b.v. elaboratie (blz. 19) in de betekenis van fr. élaboration, aangezien blijkbaar slechts ‘bewerking’ en niet nndl. elaboratie ‘moeizame bearbeiding’ is bedoeld; verder geïnteresseerd in (22) in de bet. van fr. intéressé dans ‘belanghebbende bij’ en niet ndl. geïnteresseerd in ‘belang in iets stellend’; of op blz. 34: stukken... discrimineren, waar uiteraard slechts ‘uit elkaar houden’ kan zijn bedoeld. Bepaald hinderlijk vond ik voor mij attestatie en attesteren, die uiteraard als koekjes op tafel komen; waarom niet eenvoudig in goed Nederlands: bewijsplaats, resp. optekenen, vinden, noemen enz. Een ander bewijs van schr.'s Noordnederlandse aspiraties vindt men b.v. op blz. 108 lui van lage stand, waar lui (i.p.v. lieden) stylistisch niet past. Onbedoeld grappig zijn ‘de paarden (die) ... uitgespannen (moesten) worden voor zij in het gewad neerdaalden’: de afstammelingen van Pegasus in Oudenburg! Nu ik aan het eind kom van een uitvoerige - en naar ik hoop niet al te oppervlakkige - recensie, moet ik vaststellen, dat bewaarheid werd wat ik reeds dadelijk aan het begin schreef, t.w. dat ik onrechtvaardig zou worden tegenover de schrijver. Ik vraag me af of mijn recensie niet een volkomen scheef beeld dreigt te geven van Gysseling's Toponomie van Oudenburg. Dit zou me stellig spijten, want we hebben hier te maken met een dissertatie, die men in haar soort weliswaar niet volmaakt - alsof zo iets mogelijk was - doch stellig voortreffelijk kan noemen. Een indrukwekkende bronnenlijst bewijst door welk een rijstebrijberg van documenten, hoofdzakelijk handschriften, schr. zich heen heeft moeten eten, voor hij zijn collectie | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
fiches kant en klaar had. Alleen niet-ingewijden zullen zich onvoldoende rekenschap geven, welk een grote liefde en welk een taaie werkkracht, geholpen door de steun van het N.F.W.O., deze arbeid mogelijk heeft gemaakt. Wie zich in Vlaanderen aan toponymisch onderzoek wil wijden, zal in de regel op G.'s kompas veilig kunnen varen. Mijn talrijke opmerkingen moge de schr. zien als een bewijs van de belangstelling en de aandacht waarmee ik zijn werk heb gelezen. Op blz. 31 schrijft Gysseling, dat geen van ons zou vermogen te presteren wat De Flou tot stand heeft gebracht. Ik geloof dat schr. hier blijk heeft gegeven van een hem sierend gebrek aan zelfkennis. Het laat zich aanzien, dat hij aardig op weg is om zijn in 1950 gedrukte woorden onwaar te maken.
Leiden, 30 December 1954. F. de Tollenaere |
|