Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 73
(1955)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
De datering van Sluiters gedichtenJan te Winkel, die in zijn Ontwikkelingsgang vijf bladzijden aan de werken van Willem Sluiter heeft gewijd, zegt dat hij heeft gepoogd ‘de chronologie, ook in verband tot zijn leven, vast te stellen, ofschoon de eerste drukken er van nu uiterst zeldzaam zijn’. Dat bijzinnetje met ‘ofschoon’ zal wel betekenen dat Te Winkel geen enkele eerste druk onder ogen heeft gehad en zijn chronologie heeft vastgesteld op grond van de gegevens die het voorwerk van de latere drukken hem heeft verschaft. Welke drukken hij precies gebruikt heeft, blijkt niet, maar in ieder geval heeft hij de uitgave (zonder jaartal, maar kennelijk van 1777) gekend, waarin de levensbeschrijving van Sluiter is opgenomen. Die levensbeschrijving, ‘uit aantekeningen van hem en zijn geslacht opgemaakt’, bevat ook al een poging tot datering van de afzonderlijke werken. Te Winkel heeft in die 18de-eeuwse poging blijkbaar niet veel vertrouwen gehad, althans zijn eigen chronologie wijkt daar, zonder dat hij er rekenschap over aflegt, vrij sterk van af. Men kan niet zeggen dat dat een zeer overtuigende indruk maakt. Joh. Wessing, de uitgever van 1777, die vermoedelijk de levensbeschrijving heeft opgesteld, genoot daarbij de meest volledige medewerking van de zijde van de familie Sluiter. Zijn boek is uitdrukkelijk opgedragen aan de weduwe van Willem Sluiter Jr., de kleinzoon van de dichter, en haar kinderen. In de levensbeschrijving worden Sluiters afstammelingen ook met name genoemd. De uitgave van 1777 was dus niet alleen een uitgevers-, maar ook een familie-aangelegenheid, een uiting van familietrots. De oude Sluiter was in de eeuw die er sinds zijn dood verlopen was, een beroemdheid geworden, aan wiens nagedachtenis kleinkinderen en achterkleinkinderen zich konden optrekken. Wat de familie wist over de datering van Sluiters gedichten heeft zij ongetwijfeld aan de uitgever meegedeeld. En in 1777 waren de eerste drukken waarschijnlijk nog minder zeldzaam dan nu. De meeste kans om ze aan te treffen heeft men bij afstammelingen die trots zijn op hun grote voorvader en zijn nagedachtenis cultiveren. Dit zijn | |
[pagina 69]
| |
allemaal redenen om aan de mededelingen van Wessing enig vertrouwen te schenken en de chronologie van Te Winkel, waar deze afwijkt van die van Wessing, kritisch te bekijken. Ons wantrouwen tegen Te Winkel wordt versterkt, wanneer wij hem ook verder nog op enige onnauwkeurigheden betrappen, die weliswaar literairhistorisch van weinig belang zijn (bv. dat de schrijver aan Sluiter twee dochters toekent, terwijl hij inderdaad een dochter en een zoon had), maar die toch wijzen op een te vluchtig lezen van de bronnen. Van Es heeft in de nieuwe Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden Sluiters werk zeer uitvoerig besproken en gewaardeerd, in niet minder dan tien bladzijden, en daarbij Te Winkels overzicht gekarakteriseerd als weliswaar objectief maar ‘zonder innerlijke benadering’. Niettemin heeft hij zich ten aanzien van de datering der gedichten vrijwel geheel bij Te Winkel aangesloten. Van Es heeft evenmin als Te Winkel eerste drukken onder ogen gehad, maar alleen 18de-eeuwse, van 1716, 1717, 1731 en 1739. De druk van 1777, met de levensbeschrijving van Wessing, noemt hij niet. Hij verklaart dus ook niet waarom zijn chronologie van die van Wessing afwijkt. Jonckbloet en Kalff zijn beiden veel beknopter in hun beschouwing over Sluiter dan Te Winkel en Van Es. Jonckbloet doet hem zelfs in minder dan een bladzij af. Een poging tot een volledige chronologie der afzonderlijke gedichten moet men hier dan ook niet zoeken. Uit het weinige dat Jonckbloet zegt, kan men opmaken, dat hij, althans ten dele, dezelfde 18de-eeuwse uitgave gebruikt moet hebben als Van Es (die van 1731). Bij een van de bundels waar de datering van Te Winkel-Van Es van Wessing afwijkt, is Jonckbloet in overeenstemming met de laatste, zonder dat hij evenwel blijk geeft hem te kennen. Waarschijnlijk berust Jonckbloets datering op een zelfstandige interpretatie van het voorwerk. Uit Kalffs beschouwing blijkt niet welke opvattingen hij inzake de dateringen heeft gehad. Behalve de mening van de officiële literatuurhistorici moet over Willem Sluiter ook die van twee Achterhoekers gehoord worden, die hun landsman zelfstandig hebben bestudeerd, nl. H.W. Heuvel en H. Odink. De eerste schreef een klein boekje Willem Sluiter van Eibergen, de laatste een herdenkingsartikel Willem Sluiter, Predikant- | |
[pagina 70]
| |
dichter, in Archief De Graafschap V, 1, 2-36 (Dec. 1954). Beiden volgen in hun datering kennenlijk de levensbeschrijving van Wessing. Eerste drukken hebben ook zij niet gekend, maar Odink gebruikt wel - voor het eerst, zover ik kan nagaan - de druk van 1687, die voor het onderzoek zeer belangrijk is vanwege een inleiding Den Boekverkoper tot alle zang-lievende herten. Die inleiding bewijst dat de datering van Te Winkel-Van Es althans op één punt volstrekt onjuist is en die van Wessing juist. Het is vooral het artikel van Odink dat mij aanleiding heeft gegeven om de kwestie van de datering van Sluiters gedichten nog eens opnieuw te bekijken. Ik heb alle drukken die ik kon vinden vergeleken en de gegevens gebruikt uit de brieven van Sluiter aan Vollenhove die bewaard worden op de U.B. te Leiden (Lett. 1234). Mijn onderzoek is maar fragmentarisch en voorlopig - ik moet het samenstellen van een volledige bibliografie aan een bibliograaf van professie overlaten -, maar bewijst toch afdoende, dat de levensbeschrijving van Wessing vertrouwen verdient en dat Te Winkel de gegevens uit het voorwerk van de latere drukken slecht gebruikt heeft. Sluiter, wiens gedichten zeker twee en een halve eeuw na zijn dood zijn blijven leven, heeft zijn werk zelf maar ten dele gedrukt gezien en waarschijnlijk nooit een herdruk van een van zijn bundels beleefd. Hij was 34 jaar toen zijn eerste boek verscheen, in 1661, bij een drukker in Deventer. Een boek dat in Deventer verschenen was, vond niet gemakkelijk een publiek in het westen van het land, Revius had dat een dertig jaar tevoren ook al ondervonden. Toen Sluiter in 1673, 46 jaar oud, stierf, zullen zijn Psalmen, Lof-sangen ende Geestelike Liedekens dan ook nog wel niet uitverkocht zijn geweest. In een brief van 30 Juli 1667, zes jaar na de verschijning, zien wij Sluiter zijn vriend Vollenhove, die dan inmiddels dominee in Den Haag en een invloedrijk man is geworden, nederig verzoeken om ‘recommendatie’ van zijn bundeltje ‘Sang-gedichten’: ze zijn, schrijft hij er bij, ‘in Den Haeg bij J. Tongerloo in de Veen-straet te bekomen’ en hij herinnert er zijn vriend aan dat deze er zelf een lofdicht voor heeft geschreven. Het volgende jaar, op 2 Maart 1668, herhaalt hij zijn verzoek om recommendatie. Hij noemt nu ook een boekhandelaar in Delft, | |
[pagina 71]
| |
Jacobus van der Beek, waar zijn boekje te krijgen is. Dit wijst bepaald niet op een vlotte verspreiding. De dichter had in het westen kennelijk nog geen naam gemaakt. Misschien was zijn boekje ook een beetje te duur voor het eenvoudige publiek waarvan hij het moest hebben. Het was nl. voor een liedboekje vrij royaal uitgegeven, in klein quarto en ‘met Bas ende Discant’, d.w.z. met een dubbel stel notenbalken, eenmaal voor de eerste stem, met G-sleutel, en eenmaal voor de tweede stem, met F-sleutel. De 97 liederen eisten door deze opmaak niet minder dan 23 vel, waarbij nog 6 vel voorwerk kwam. Sluiter heeft waarschijnlijk nogal moeite gehad om het boekje gedrukt te krijgen en is er kennelijk trots op geweest, toen het klaar was. De approbatie van de classis Zutphen is gedateerd 14 April 1659, de ‘Toe-eygeningh’ aan de gravin van Dona, Sluiters hooggeboren beschermvrouw te Borculo, is twee jaar later geschreven, 15 April 1661. Het lijkt mij niet al te gewaagd om te veronderstellen, dat de gravin wel enige financiële steun zal hebben gegeven bij de uitgave, of zich althans bij de Deventer drukker Jan Colomp garant zal hebben gesteld voor de verkoop van een zeker aantal exemplaren. Het boekje is op 't ogenblik heel zeldzaam geworden. De Leidse U.B. bezit een exemplaar. Uit de kanttekeningen bij zijn Vreugt en Liefde-Sangen, verschenen in 1671, maar waarschijnlijk al grotendeels in of kort na 1661 geschreven, blijkt dat Sluiter in Eibergen en de omliggende buurtschappen als een grand seigneur present-exemplaren uitdeelde van zijn ‘Gesangen in 4o’. In zijn gedicht Aen onse gemeinte in de buerte van Mallem zegt hij bijvoorbeeld: Neemt in dank weer aan dit boekjeen tekent daarbij in margine aan: ‘Mijn Gesangen in 4o daar ik dit eertijts voor in geschreven, en aan die van Mallem gegeven hebbe’. Dat met deze ‘Gesangen’ alleen maar de Psalmen van 1661 bedoeld kunnen zijn, blijkt uit een andere kanttekening bij de regels 'k Hebb de Wereldt als een riet,
Buiten iet
Binnen niet, lang af gekeken,
| |
[pagina 72]
| |
waar hij schrijft ‘Siet onse Gesangen fol. 98’. Op blz. 98 van de Psalmen van 1661 lezen we inderdaad: Waerom doch, ô dwase mensch,
Stelt ghy in de werelt uwen wensch?...
S' is als een riet // Buyten yet // Binnen niet.
Deze verwijzingen kunnen ook bewijzen, als dat al niet langs andere weg zou vaststaan, dat de Psalmen van 1661 tien jaar later nog niet herdrukt waren. Anders had de trotse dichter dat ongetwijfeld wel laten blijken! Hoe trots hij geweest is op zijn eerste boek, blijkt wel uit zijn dankdicht aan Vollenhove van 27 Mei 1661, als hij het heeft over ‘de groote Steên’ (dat is dan Deventer) Die 'k onlangs hebb' wat veel betreên,
Als 't my met druk mijn druk-pers perste.
Nog veel later, als hij zijn Eensaem Huis- en Winter-leven schrijft (waarschijnlijk in 1667), herinnert hij zich die plezierige beslommeringen die verbonden zijn aan het maken van een mooi boek: Maer soo 'k nu in een Stadt eens toef,
Het is uit noot, of groot behoef,
Om dat het dan aldaer voor mij
Soo druk is met de druckery.
Ik ben niet sinlijk in mijn huis,
Maer hebb' mijn werk graeg net en pluis,
Dat voor elks oogen komen moet,
En blijft als 't is, 't zy quaet of goet.
De druckers proef heeft vaek een fout,
Die niemant licht bemerkt of schouwt,
Dan selfs de maker van 't geschrift,
Die alles op het nauwste sift,
Of vindt iet onfatsoenlijks uit,
Dat door geen tekens wordt beduidt;
Waerom hy selfs daer by zijn moet.
Als 't leste bladt ten einde spoedt,
Moet somtijts daer iet by of af,
Dat nooit een vreemde nam of gaf.
Indien 'er haest is by mijn werk,
Soo moet de drucke drucker sterk
Geport en aengedreven zijn;
Of ander werk gaet voor het mijn'.
| |
[pagina 73]
| |
Dan moet ik tot de binders gaen,
En selve met haer overslaen,
Hoe best mijn werk gebonden zy,
Of hoeveel dan men eisch van my
Voor hoorn' of slechte schapen-bandt.
'k Maek met haer klaer den achterstant.
Om sulk en diergelijk ver-eisch
Is 't dat ik na de Steden reis'.
Uit de passage over de binders zou kunnen blijken dat Sluiter persoonlijk bij de exploitatie van zijn eerste boekjes betrokken is geweest. Op zijn minst blijkt er uit, dat hij de exemplaren die hij cadeau gaf, voor eigen rekening liet inbinden, maar het verzoek om recommendatie aan Vollenhove wijst er toch eer op dat hij belang had bij de verkoop. De latere uitgevers van Sluiters werken hebben de exploitatie stellig met meer praktisch inzicht aangepakt. In de uitgave van de Psalmen van 1681, die zich aandient als de tweede druk (twintig jaar na de eerste, acht jaar na de dood van de dichter!), schrijft de ‘Drucker’ (Gerbrant Schagen, Boekverkoper in de Kalverstraet, t'Amsterdam) tot de lezer: ‘Dit werk seer voortreffelik zijnde, soo ten opsichte van de heerlike Stoffe die het vervat, als ook van de aengenaemheit der Rijmen; verdienen wel, dat het door een tweeden druk te voorschijn komende, in soodanigen formaet wiert uytgegeven als voorheenen: Doch dewijle ik beducht was dat het alhier soo seer niet bekent was als de deftigheit des selven vereischt, ende dat de somwijlen mogten afkeer krijgen van het selve te koopen, uit oorsaek dat het tot hoogen prijs soude moeten verkocht werden, soo het in quarto, ende met de musijknoten als te vooren herdrukt wierde, soo heeft mij goet gedacht het selve in octavo of dit kleiner formaet te doen Drucken, ten einde men het selve voor een minder prijs mogte bekomen’Ga naar voetnoot1). Men mag van Gerbrant Schagen denken wat men wil, maar híj heeft Sluiters werken aan de man gebracht en híj heeft de grondslag gelegd voor hun meer dan twee euwen durende invloed, in Holland én in Gelderland. In het klein octavo-formaat van het liedboekje zijn de Psalmen, Lofsangen en Geestelike Liedekens populair geworden en zijn zij tot in de 19de eeuw herdrukt. | |
[pagina 74]
| |
Vollenhove heeft aan de Psalmen van 1661 twee lofdichten meegegeven. Het eerste draagt de titel ‘Op het Lantleven en de Heilige Gezangen van den Godtzaligen en hooghgeleerden Heere Willem Sluiter, Leeraer des H. Euangeliums te Eibergen’, het tweede ‘Op het uitgeven der Heilige Gezangen’. Het tweede moet geschreven zijn in 1661, het eerste moet vroeger ontstaan zijn, bijvoorbeeld in 1659 of begin 1660, toen Sluiter zijn bundel al wel in handschrift gereed had, maar er nog geen drukker voor had kunnen vinden. Ik vermoed dat Sluiter in April 1661, toen de gedichten al waren afgedrukt, maar het voorwerk nog ter perse was, zijn vriend Vollenhove alvast een exemplaar van de afgedrukte vellen heeft toegestuurd. Misschien deed hij dit enkel uit trots over het mooie boek dat hij gemaakt had, misschien hoopte hij ook dat Vollenhove in Zwolle, waar deze toen dominee was, alvast wat reclame voor de uitgave zou maken. Hij kreeg in ieder geval iets anders, en iets meer, dan hij verwacht had, namelijk een tweede lofdicht, niet op de gedichten zelf, maar op het heugelijke feit dat zij nu eindelijk uitgegeven waren! Sluiter vloeide over van dankbaarheid en schreef, op 27 Mei 1661, onmiddellijk een gedicht om daaraan uiting te geven: Gy hebt mijn werk, terwyl 't noch vers
En vochtig komt van 's drukkers pers,
Met gunstig oordeel dus gemeten,
En toont daer van een kort begrijp.
Ia, eer de vrucht te recht was rijp,
Hebt gy belust daer van gegeten.
Vollenhove's tweede lofdicht en Sluiters dankdicht konden beide nog in het voorwerk van de Psalmen worden opgenomen, het eerste met een grote letter en veel wit, het tweede met een heel klein cursiefje en in twee kolommen. Het boek zal in Juni 1661 naar de binder zijn gegaan en Sluiter zal voor de zoveelste maal in dat jaar de reis naar Deventer hebben gemaakt om te onderhandelen over de prijs van ‘hoorn of slechte schapen-bandt’. In latere uitgaven heeft men onder beide lofdichten van Vollenhove het jaartal 1661 geplaatst, wat alleen maar voor het tweede juist kan zijn. Men heeft dit jaartal waarschijnlijk zo toegevoegd op grond van | |
[pagina 75]
| |
Sluiters bovengenoemde dankdicht, zijn ‘Antwoord-brief geschreven aen den Eerwaerdigen, Godtsaligen ende hoogh-geleerden Heere, Johannes Vollenhovius, Getrouwe Leeraer des H. Euangeliums te Zwoll; op het oversenden syner loflike Lofgedichten over het Lant-leven ende het uytgeven der Gesangen des Autheurs’. Uit deze titel zou men immers de conclusie kunnen trekken dat Vollenhove's beide lofdichten tegelijk aan Sluiter waren toegezonden. Het is echter ongerijmd, dat Vollenhove een lofdicht op twee dichtwerken van Sluiter zou schrijven naar aanleiding van de uitgave van een van beide. Het eerste lofdicht moet geschreven zijn op twee handschriften van Sluiter, die destijds gezamenlijk op de schrijftafel van Vollenhove hebben gelegen en gezamenlijk het totale oeuvre van Sluiter hebben uitgemaakt, zoals deze het aan zijn Zwolse collega liet lezen. Toen een van de twee handschriften na verloop van tijd gedrukt werd en de pas afgedrukte vellen aan Vollenhove waren toegezonden heeft deze een tweede lofdicht geschreven. Waarom? Vermoedelijk omdat hij vond dat zijn eerste lofdicht, dat immers op twee manuscripten betrekking had, niet voor de uitgave van slechts een van beide bruikbaar was. Sluiter dacht daar anders over. Hij was veel te trots op zijn twee lofdichten en liet ze allebei afdrukken. Over de datering van de Psalmen is niet veel verschil van mening mogelijk. De jaartallen van approbatie en toeëigening spreken een te duidelijke taal. De levensbeschrijving van Wessing noemt alleen 1659, het jaar van de approbatie, maar dat komt doordat hier ‘de orde van tijd, waerin ze (Sluiters werken) ... gedicht zijn’ wordt vastgesteld, dus niet de chronologie van de uitgaven. Te Winkel gaat zich bepaald te buiten aan hyper-wetenschappelijkheid, wanneer hij het aldus formuleert, dat Sluiter zijn gedichten ‘in 1659 tot een bundel verenigde, die misschien echter eerst in 1661 het licht zag’. Er is immers geen twijfel mogelijk, dat de druk van 1661 inderdaad de eerste geweest is. Niemand heeft echter tot dusver een poging gedaan om het uitstel van de uitgave, van 1659 tot 1661, te verklaren. De levensbeschrijving van Wessing vermeldt vervolgens 1660 als het jaar van ontstaan van Sluiters Buitenleven. Heuvel en Odink sluiten zich daarbij aan, maar Heuvel gaat nog iets verder dan Wessing | |
[pagina 76]
| |
door te zeggen dat het Buitenleven ook in 1660 verschéén. Te Winkel plaatst het ontstaan van het Buitenleven in 1666. Bij dit gedicht is de datering van groot belang voor de interpretatie. In 1665 moest Sluiter nl. uit Eibergen vluchten voor de Munsterse troepen van Berend van Galen. Na een ballingschap van 33 weken keerde hij in Mei 1666 naar de Achterhoek terug. Te Winkel zegt nu: ‘De vreugde daarover gaf hem zijn meest bekende gedicht “Buyten-Leven” in de pen’. Van Es uit zich in dezelfde zin: ‘Zodra het weer vrede was, keerde hij terug naar den Achterhoek. Daar, terug in de eigen vertrouwde omgeving, bevrijd van de obsessies der stad, schreef hij zijn meest bekende, misschien ook wel de hem meest typerende apologieën op het Buyten leven en het Eensaem Huis- en Winterleven (1667/68)’. Als de levensbeschrijving van Wessing echter gelijk heeft en het Buitenleven tot een vroegere periode behoort, dan mist het deze achtergrond van bevrijdingsgevoelens en is het eenvoudig een Christelijke pastorale van een sterk aan zijn streek gebonden dichter. Het onmiskenbare verschil in toon en kwaliteit tussen het Buitenleven en het Eensaem Huis- en Winterleven (het eerste is veel pittiger van zegging en heeft veel meer literaire allure) is gemakkelijker te verklaren, wanneer de gedichten in verschillende periodes ontstaan zijn, dan wanneer zij in dezelfde tijd en stemming geschreven zouden zijn. De literatuurgeschiedenis kan hier het probleem van de datering dus onmogelijk uit de weg gaan. Het eerste gegeven waarover wij beschikken is Vollenhove's lofdicht ‘Op het Lant-leven en de Heilige Gezangen’, geplaatst voor de Psalmen van 1661 en naar alle waarschijnlijkheid gedicht in 1659 of 1660. Uit de inhoud van dit lofdicht blijkt dat Vollenhove, toen hij het schreef, een pastoraal gedicht van Sluiter voor zich moet hebben gehad, en dat kan wel niet anders zijn geweest dan het Buitenleven. Een tweede gegeven, dat het eerste radicaal schijnt tegen te spreken, is te halen uit het Buitenleven zelf. In de 99ste strofe daarvan zegt de dichter nl.: Het is noch niet heel lang geleeden,
Dat ik, door noot in d'eelste Steden
Een ruime tijt hielt mijn verblijf.
Dit wijst er op dat althans deze strofe geschreven moet zijn in of na | |
[pagina 77]
| |
1666. Sluiters vroegere bezoeken aan steden als Zutfen of Deventer kan men moeilijk een verblijf ‘door noot’ noemen en de uitdrukking ‘eelste steden’ zal ook eer doelen op de grote steden van het westen, Den Haag en Amsterdam. Wil men het eerste en tweede gegeven combineren, dan komt men tot de constructie dat het Buitenleven voor of in 1660 is geschreven en in of na 1666 is herzien. Is dit waar te maken? Inderdaad, deze constructie wordt bevestigd door een derde gegeven, dat wij uit de briefwisseling met Vollenhove kunnen halen. Op 2 Maart 1668 stuurt Sluiter een gedrukt exemplaar van zijn Buitenleven aan Vollenhove en schrijft dan: ‘Behalven de reden die ik in het toeschriftje aen UEerw. geve, ben ik noch ingedachtig, dat UEerw. voor desen te Zwol de patientie heeft belieft te gebruiken, om 't selve eens met mij over te sien. Zedert die tijt is het onder de hant verandert en vermeerdert, en in dese gedaente te voorschijn gekomen’. Vollenhove is in 1665 van Zwolle naar Den Haag verhuisd. Het bedoelde overleg over het Buitenleven moet dus in ieder geval hebben plaats gevonden voor Sluiters ballingschap. Waarschijnlijk zullen wij het wel mogen stellen in 1659 of 1660, d.w.z. vóór Vollenhove's lofdicht ‘Op het Lantleven en de Heilige Gezangen’ geschreven werd. Dit lofdicht zal dan juist geschreven zijn naar aanleiding van dat bezoek dat Sluiter aan Vollenhove in Zwolle heeft gebracht, voor de eerste nog iets gepubliceerd had, ja voor er nog van publiceren sprake was. Vollenhove was beroemd geworden door zijn in 1656 verschenen Kruistriomf en Sluiter, wie het in zijn Eibergse eenzaamheid aan zelfvertrouwen ontbrak, heeft kennelijk morele steun gezocht bij zijn vroeger gerijpte en brillanter collega in Zwolle. Wij zien Sluiter als het ware, met de handschriften van zijn gedichten onder de arm, aan de grote Vollenhove een bezoek brengen. Hoe dit alles ook in bijzonderheden geweest moge zijn, het lofdicht van Vollenhove maakt het tot een feit dat het Buitenleven al omstreeks 1660 moet hebben bestaan. De levensbeschrijving van Wessing, die dit jaartal, vermoedelijk op grond van de familietraditie, heeft opgegeven, blijkt ten volle betrouwbaar te zijn. Verschenen is het gedicht pas in 1667 of '68, nadat de dichter het in 1666 of '67 nog eens had omgewerkt. In de reeds geciteerde brief van 2 Maart 1668 vraagt | |
[pagina 78]
| |
Sluiter Vollenhove's recommendatie voor zijn boekje en bericht hij dat het in Delft te krijgen is bij Jacobus van der Beek. De datum van verschijning moet dus wel in de laatste maanden van 1667 of de eerste van '68 liggen. Wat is de plaats van verschijning geweest? Ik vermoed Deventer of Zutfen. De belangstelling van genoemde Delftse boekhandelaar voor Sluiters Psalmen van 1661 en zijn Buitenleven van 1667 of '68 zal te verklaren zijn uit het feit, dat de Delftse dominee A. Bornius in 1667 bij een boekverkoper in zijn woonplaats Sluiters Christelike Doodtsbetrachting had laten verschijnen. (De voorrede van Bornius, ‘bij absentie des Autheurs’, is gedagtekend 16 Maart 1667.) Daardoor was de naam van de Achterhoekse dominee bij de Delvenaars enigszins bekend geworden. Men mag trouwens in het algemeen wel aannemen dat Sluiters ballingschap ‘in d'eelste Steden’ gedurende de winter van '65 op '66 zeer tot de verbreiding van zijn reputatie in het westen heeft bijgedragen, zowel onder de dominees en dichters als onder de boekverkopers. De manier waarop hij in de brief van 2 Maart 1668 Jacobus van der Beek noemt, wijst er echter niet op dat deze de uitgever van het Buitenleven geweest zou zijn. Als de uitgever in Delft of Den Haag had gewoond, zou Sluiter dat allicht wel met zoveel woorden hebben laten blijken. Er is echter nog een andere reden om de uitgever van het Buitenleven niet al te ver van Eibergen, in een van de IJsselsteden, te zoeken. De uitgave is nl., evenals de Psalmen van 1661, opgedragen aan een van de bewoners van het huis te Borculo, en wel aan graaf Otto in hoogsteigen persoon. De dichter zegt in zijn opdracht: ‘Ik hebbe dese vrymoedigheit te eer en meer durven nemen, dewijl U Hoog.Gn. slechts een afgeschreven deel van dit mijn Buiten-Leven met sulk een smaek en vermaek heeft gelesen, dat hem naderhant belieft heeft my te vragen, wanneer ik 't selve eens in 't licht soude brengen’. Mij dunkt, voor wie tussen de regels door kan lezen, laat deze passage aan duidelijkheid niets te wensen over. Het initiatief tot de uitgave van Sluiters pastorale is uitgegaan van het hoge huis. De graaf zal zich wel garant hebben gesteld voor een voldoende aantal exemplaren en heeft dat natuurlijk gedaan bij een bekende boekverkoper in de buurt. Door deze steun kon het Buitenleven eindelijk het licht zien, nadat de | |
[pagina 79]
| |
dichter het tenminste zeven jaar in portefeuille had moeten houden. Men kan zich nog afvragen, waarom het Buitenleven zoveel langer op een uitgave heeft moeten wachten dan de Psalmen. Vollenhove schreef omstreeks 1660 voor de beide werken, toen nog in manuscript, een gezamenlijk lofdicht. De Psalmen werden in 1661 op de pers gelegd, maar het Buitenleven bleef liggen. Was het minder naar de smaak der gravin? Hield die meer van een eenvoudig stichtelijk lied en was het Buitenleven haar te literair, teveel een modieuze pastorale? Betekent het iets, dat de Psalmen aan de gravin werden opgedragen en het Buitenleven, zeven jaar later, aan de graaf? Had de graaf wellicht pas na de Munsterse oorlog, na Sluiters terugkeer uit zijn ballingschap, belangstelling opgevat voor de dominee? Er is wel enige reden om aan te nemen dat er verschil van literaire smaak in het grafelijk gezin heeft bestaan. Freule Amelia, die ook wel eens een versje schreef en daarom in de correspondentie met Vollenhove steeds ‘onze graeflike poëtesse’ wordt genoemd, heeft terstond na het verschijnen van het Buitenleven een brief aan Sluiter geschreven, die hij beantwoord heeft in de opdracht van zijn Winterleven. Als volgt: ‘Mijn voorgaende Buiten-Leven, aen U Graefl. Gen. Heer Vader, mijnen genadigen Heere, onderdaniglik toe-geëigent en opgedragen, is niet soo haest in 't licht gekomen, of 't heeft U Graefl. Gen. belieft aen my te schrijven, dat het wel seer aengenaem was, maar dat het haer Heer Vader, Vrouw Moeder, en haer allen verdroot, dat het allersoetste van mijn eigen Huys-houdinge (soo luiden U Graefl. Gen. woorden) daer was uit-gelaten; dal sy dat datelik gesocht hadden door het heele boekje, niet anders meenende, of 't selve sou mede daer by zijn geweest.’ Is het te ver gezocht om hieruit te concluderen dat de dichterlijke Amelia en haar Vrouw Moeder ietwat teleurgesteld waren over het maecenaat van hun Heer Vader en echtgenoot? Nadat Sluiter zijn Buitenleven had omgewerkt (1666 of '67) en zijn Winterleven had geschreven (1667?), heeft hij beide manuscripten blijkbaar laten lezen aan de grafelijke familie en naar aanleiding daarvan heeft de graaf dan aan de dichter de wenk gegeven om het Buitenleven te laten drukken. Maar toen het boekje verscheen, was freule Amelia teleurgesteld, dat er net niet in stond wat zij en haar moeder het aardigste hadden | |
[pagina 80]
| |
gevonden, nl. het Winterleven. Er is, zoals ik hierboven al aanduidde, een opvallend verschil van toon tussen beide gedichten: Het Buitenleven is het werk van een literator, die naar kernachtige dictie streeft, het Winterleven is een gemoedelijk voortpratend rijmverhaal. De dames hadden het laatste blijkbaar ‘soeter’ gevonden dan het eerste, de graaf had daarover, althans aanvankelijk, een andere mening gehad. Anders had hij Sluiter wel terstond gesuggereerd om de beide gedichten gezamenlijk uit te geven. Is deze interpretatie van Amelia's brief juist, dan wordt het ook begrijpelijk waarom Vrouw Moeder in 1661 wel de uitgave van de Psalmen heeft gepousseerd, maar haar patronaat niet heeft uitgestrekt over het Buitenleven. Wessing laat in zijn chronologische lijst op het Buitenleven van 1660 volgen: ‘In 1661 en volgende jaaren, de Gezangen van Heilige en Godvruchtige stoffen, die na zynen dood zijn uitgekomen’. Te Winkel heeft daarvan gemaakt, dat zijn bundel Psalmen van 1661 ‘in hetzelfde jaar gevolgd werd door een nog veel omvangrijker bundel “Gesangen van Heylige en Godvruchtige stoffe”’. Van Es neemt dit letterlijk over: ‘In hetzelfde jaar (1661) liet Sluiter een tweeden nog omvangrijker bundel van soortgelijken inhoud uitkomen, getiteld Gezangen van heylige en Godvruchtige stoffe, thans naar de verschillende onderwerpen en themata ingedeeld in tien “boeken”’. Odink is de eerste die tot Wessing terugkeert. Hij schrijft: ‘In de jaren 1661 en vervolgens ontstonden zijn “Gesangen van Heijlige en godvruchtige stoffen”, die na zijn dood in 1687 werden uitgegeven’. Dit is niet alleen in overeenstemming met Wessing, maar ook met de feiten. Odink had de zeer zeldzame uitgaven van 1687 in zijn bezit en kon daardoor Wessings mededeling, die ook hier wel weer op familietraditie zal hebben berust, aanvullen. Voor wij de uitgaven van 1687, die iedere twijfel wegnemen, aan het woord laten, moeten wij ons echter eerst afvragen, hoe het misverstand bij Te Winkel en Van Es heeft kunnen ontstaan. Wessing, of liever de traditie in de familie Sluiter, heeft blijkbaar aangenomen, dat alle liederen die de dichter voor 1661 had geschreven, in zijn Psalmen waren opgenomen en dat de onuitgegeven gedichten die in zijn nalatenschap werden aangetroffen dus wel uit ‘1661 en volgende jaaren’ moesten zijn. Helemaal | |
[pagina 81]
| |
zeker is dit niet. Ten eerste heeft de bundel Psalmen al in 1659 zijn kerkelijke approbatie ontvangen. Het mag betwijfeld worden of een conscientieus man als Sluiter er tussen de datum van de approbatie en de datum van de uitgave nog nieuwe gedichten aan zal hebben toegevoegd. Bij de Gezangen van 1687 kunnen dus heel goed gedichten zijn, die tussen 1659 en 1661 ontstaan zijn. Er zouden zelfs nog wel gedichten van voor 1659 bij kunnen zijn. Want zouden alle gedichten van voor dat jaar wel in de Psalmen zijn opgenomen? Zou dit eerste, royaal gedrukte bundeltje van de toen 32-jarige dichter niet veeleer een bloemlezing zijn geweest? Wessings jaartal 1661 berust dus mogelijk al enigermate op een onjuiste conclusie, maar Te Winkels jaartal 1661 berust zeker op een hele reeks misverstanden. Ik heb hierboven betoogd, dat van de beide beroemde lofdichten van Vollenhove bij de Psalmen alleen het tweede van 1661 kan zijn. Latere uitgaven hebben niettemin het jaartal 1661 onder beide gedichten geplaatst. Dat was de eerste stap op de weg naar het misverstand. De tweede is gezet door de uitgever die in 1687 Sluiters nagelaten gedichten uitgaf onder de titel Gezangen van Heilige en Godvruchtige stoffe, Nooit voor deesen gedrukt en zich daarbij de vrijheid veroorloofde om de beide lofdichten van Vollenhove, voorzien van hun jaartal 1661, in het voorwerk te herdrukken. Hij bedoelde daar niets kwaads mee. Voor zijn posthume bundel had hij nog een nieuw lofdicht van Vollenhove weten los te krijgen ‘Op de Gezangen van den Eerwaarden Heer Willem Sluiter, Na zyn doot uitgegeven’, en wat lag meer voor de hand dan achter dit nieuwe lofdicht van de grote vriend (ongedateerd, maar waarschijnlijk van 1687) de beide vroegere lofdichten ‘van 1661’ te herdrukken? Het voorwerk was toch al mager genoeg, want het bestond ook zo nog maar uit acht bladzijden: twee bladzijden met een opdracht van de uitgever aan een deftige neef en dan de drie lofdichten van Vollenhove. De derde en beslissende stap naar het misverstand werd echter uitgelokt door de titels van de beide oude lofdichten ‘van 1661’ in dit verband. Het toeval wilde nl. dat deze lofdichten op de Psalmen in hun titel het woord ‘Gezangen’ voerden: ‘Op het Lantleven en de Gezangen van den Here Willem Sluiter’ en ‘Op den druk der zelve Gezangen’. (Aldus in de uitgave van 1687; de oorspronke- | |
[pagina 82]
| |
lijke druk van 1661 had ‘Op het Lantleven en de Heilige Gezangen’ en ‘Op het uitgeven der Heilige Gezangen’, maar het weglaten van het woord ‘heilige’ in 1687 betekende zeker geen vervalsing.) Te Winkel, die noch de Psalmen van 1661, noch de Gezangen van 1687 onder ogen had gehad, had nu wel een speciale oplettendheid nodig om zich niet te vergissen. En die oplettendheid heeft hij niet opgebracht. Hij moet hebben gemeend dat de lofdichten van Vollenhove ‘van 1661’ oorspronkelijk geschreven waren voor de Gezangen en dat de eerste druk van deze Gezangen dus wel van 1661 moest zijn. Wessing, die beweerde dat de Gezangen in ‘1661 en volgende jaaren’ geschreven waren, en pas na de dood van de dichter uitgegeven, had Te Winkel moeten waarschuwen, maar deze heeft helaas aan Wessing geen autoriteit toegekend. De datering van Vollenhove's lofdichten sprak voor hem een te duidelijke taal. Dat die lofdichten tevens voor de Psalmen voorkwamen, zal Te Winkel wel aan een vergissing van de drukker hebben toegeschreven. Als twee bundels gedichten van een zelfde auteur in hetzelfde jaar bij dezelfde drukker uitkomen, is een dergelijk dubbel gebruik ook niet zo moeilijk te verklaren. Te Winkels gedachtengang is dus best te begrijpen. Wat leren ons echter de uitgaven van 1687? Ik schrijf een van de voorredes van de uitgever Gerbrandt Schagen, dezelfde die ook al, in 1681, de goedkope tweede druk van de Psalmen had bezorgd, hier in zijn geheel over: Den De groote genegentheid die vele God-lievende van tijdt tot tijdt hebben getoont, tot de soet-vloeiende en soo gantsch Stichtelijcke Poësye van D. Wilhelmus Sluyter zalr. Gedaghtenisse, Sijn leven langh geduurende Christi getrouwe Dienstknecht in de Gemeinten van Eibergen en Rooveen, hebben ons noch moeite noch koste doen ontsien om al desselfs Schriften van dien aard machtigh te worden. Welcke ons oock en niet sonder Gods bysondre schikkinge, na veel | |
[pagina 83]
| |
ernstigh soeken en de goedheid van des Overledens Soons, dien de Voetstappen van sijn zalr. Vader, wandelende hem op een gelijck Spoor van Godvruchtigheid volgd, geluckt is. Door wie ons ter hand gesteld sijn over de twee hondert Gezangen van gants aengename en uitgesochte stoffe, nooit voor desen door de Perse bekend, waer uit wy voor af de Liefhebbers eenige weinige achter dit ons hervormde met Nooten en Plaet-werck, vercierde Land-leve te voorschijn brengen, of we hier door in sommige genegentheid voor het gantsche Werk voor af mogten ontfoncken, dat we onder Gods goedertierenen Zegen eerlangh op Nooten gesteld, door den Druck zullen gemeen maken: Gebruickt dit onderwijlen gunstige Zangers tot uwe stichtinge en vermeerderinge van uwe blijdschap in Christo.
G. Schagen.
Schagen weet het dierbare idioom met grote vaardigheid te hanteren, maar was ook stellig een goed zakenman. Omstreeks 1680 zijn er blijkbaar twee Amsterdamse boekverkopers geweest die zich voor de gedichten van Sluiter interesseerden. De ene was onze Schagen, de andere Johannes Boekholt. De eerste gaf, zoals wij zagen, in 1681 een tweede druk van Sluiters Psalmen uit en voegde daar een jaar later een derde druk van zijn Jeremia's Klaag-liederen aan toe. Boekholt bezorgde in 1680 een druk van het Buitenleven en het Winterleven (de tweede naar ik vermoed), in 1681 een druk van de Lof der Heilige Maagt Maria, en in 1682 een druk van de Vreugt en Liefde-Sangen. Op 25 Mei 1686 verkreeg Schagen echter (na een concurrentiestrijd wellicht?) privilegie voor het drukken van ‘alle de wercken van Willem Sluiter’. Hij liet toen eerst een ‘hervormd met nooten en Plaetwerck vercierd Land-leve’ verschijnen en voegde daar een bloemlezing uit de nagelaten gedichten aan toe. Op de laatste bladzijde van Boekholts uitgave van het Buitenleven, van 1680, had men al een ‘nota’ kunnen lezen van de volgende inhoud: ‘Den gunstigen Leser heeft noch te verwachten eenige andere Gesangen van den selven Auteur, dewelke (soo het Godt belieft) eerlangh meede staan uyt te koopen (sic)’. Hieruit kan men opmaken, dat Boekholt ook al het plan had opgevat om een uitgave van de nagelaten gedichten te bezorgen. Het is er echter toen, | |
[pagina 84]
| |
om welke reden dan ook, nog niet van gekomen. In 1686 heeft Schagen niet alleen de rechten op alle gedrukte werken verworven, maar is hij het blijkbaar ook met de familie van de dichter (‘des Overledens Soon’) eens geworden met betrekking tot de ongepubliceerde nalatenschap. De uitgave van het Buitenleven van 1687, de derde naar ik vermoed, vertegenwoordigt èn door de toegevoegde noten èn door de toegevoegde bloemlezing een nieuw type. De noten hebben de latere uitgevers weer laten vervallen, maar de bloemlezing hebben zij gehandhaafd. Wie alleen de latere uitgaven raadpleegt, ziet het verband tussen Buitenleven en bloemlezing licht te nauw. Niet Sluiter zelf heeft immers die bloemlezing samengesteld, maar een ander, hetzij zijn zoon, hetzij de uitgever Schagen, veertien jaar na de dood van de dichter. Onjuist is dus wat Van Es schrijft: ‘Achter deze autobiografische gedichten met didactischen inslag, publiceerde Sluiter nog een aantal “gesangen, passend op het voorgaende Buyten- Somer- en Winter-leven”’. Over de tijd waarin de toegevoegde gedichten ontstaan zijn, weten we niets met zekerheid. Dit is wel jammer, want hiertoe behoren zijn fraaiste natuurgedichten, die verschillende beoordelaars aan Gezelle hebben doen denken. Voor het beeld van de dichter zou het belangrijk zijn te weten, of hij deze hoogtepunten bereikt heeft in de tijd van zijn pastorale jeugd dan wel na zijn ballingschap op het eind van zijn leven. De schikking van de bloemlezing achter het Buitenleven verraadt onmiskenbaar een zeker gevoel voor compositie, evenals de indeling van de overige Gezangen in tien boeken. Dit zou een argument kunnen zijn om aan Sluiter junior een groter aandeel in de uitgave toe te kennen dan uitsluitend die van leverancier van kopij. De gedichten van de bloemlezing hebben geen ander karakter dan die van de overige Gezangen en voor de verdeling over beide bundels, zoals wij die kennen, kunnen dus geen andere dan commerciële overwegingen gegolden hebben. Zowel in de bloemlezing als in de Gezangen vindt men liederen over het kerkelijk jaar, praktische moralisaties, gebeden en zuiver mystieke gedichten. Er is mij zelfs één gedicht opgevallen, het Avond-Gebedt ‘O Godt! gy hebt nu weer in mijnen mond Een Lofzang en een nieuwe lied gegeeven’, dat in beide bundels is opgenomen. Misschien levert een zorgvuldige vergelijking nog wel meer van zulke | |
[pagina 85]
| |
‘slordigheden’ op. Het is best mogelijk dat Schagen de waarheid spreekt in zijn voorrede, als hij zegt dat de bloemlezing als een soort proefbundeltje moest dienen om de belangstelling van de ‘Liefhebbers’ te peilen. De proef is dan in ieder geval zeer bevredigend uitgevallen, want de uitgebreide bundel Gezangen, in tien boeken, verscheen nog in hetzelfde jaar. Deze Gezangen zijn zelfs bepaald een groot uitgeverssucces geworden. In 1717 verscheen al een zesde druk, d.w.z. zes drukken in dertig jaar! Gerbrandt Schagen heeft wèl een fijne neus hahad voor ‘de grote genegentheid’ van ‘vele God-lievende’ ten aanzien van de ‘soo gantsch Stichtelijcke Poësye van D. Wilhelmus Sluyter zalr. Gedaghtenisse’! Hij heeft wèl gelijk gehad met ‘noch moeite noch koste (te) ... ontsien om al desselfs Schriften van dien aard machtigh te worden’! De datering van Sluiters overige gedichten levert geen bijzondere moeilijkheden op. Te Winkel en Van Es geven hierbij dezelfde jaartallen op als Wessing en uit de briefwisseling met Vollenhove zijn alleen gegevens te halen, die deze datering bevestigen. Ik kan hierover dus veel korter zijn. In het jaar 1663 stelt Wessing de Triumpherende Christus. In een brief van 12 Maart 1663 vraagt Sluiter aan Vollenhove om een lofdicht bij zijn ‘Triumph-sangen’, wat wel niets anders kan zijn dan de Triumpherende Christus, en herinnert zijn vriend daarbij aan diens gedichten bij de Heilige Gesangen (= de Psalmen van 1661). Uit het laatste kan men nog opmaken, dat de Triumpherende Christus wel de eerste boekuitgave van Sluiter na de Psalmen geweest moet zijn. Uit een brief van 16 April 1663 blijkt dat Sluiter het gevraagde ‘puikdicht’ heeft ontvangen. In de reeds geciteerde brief van 2 Maart 1668 wordt de Triumpherende Christus nog eens, en nu onder deze naam vermeld: bij Jacobus van der Beek, ‘Boekverkoper ter zijden de Merkt, in de beslagen Bibel’ te Delft, is niet alleen het Buitenleven te bekomen, maar ook ‘mijne Gesangen in 4o, mijne Dootsbetrachting, en de Triumpherende Christus’. Deze vier boekjes vormden dus in Maart 1668 samen het complete gedrukte oeuvre van Sluiter. Op de Triumpherende Christus van 1663 is in 1667 de Christelijke Dootsbetrachting gevolgd en in ditzelfde jaar of in de eerste maanden van 1668 het Buitenleven. | |
[pagina 86]
| |
Een exemplaar van de eerste druk van de Triumpherende Christus, van 1663, is mij niet bekend. De drukker zal echter wel weer in Zutfen of Deventer gezocht moeten worden. Sluiter had in die tijd nog geen relaties in het westen en ook Vollenhove woonde toen nog in Zwolle. Tijdens de ballingschap van 33 weken heeft Sluiter wel contact gekregen met de gerenommeerde dichters van zijn tijd. In een brief van 28 Mei 1666 vertelt hij Vollenhove niet alleen, dat hij op 16 Mei daaraanvoorafgaande, staande op een trap, voor het eerst weer in Eibergen heeft gepreekt, maar bedankt hij hem en zijn vrouw ook zeer voor het ‘vriendelik onthael’ dat hij in Den Haag heeft genoten. Hij blijkt voorts bundels te hebben uitgewisseld met Geraard Brandt en betoont zich vereerd door deze omgang. Sluiters handtekening draagt aan het eind van deze brief voor het eerst een krul. Het gedwongen verblijf ‘in d'eelste Steden’ heeft de Achterhoeker toch niet geheel onberoerd gelaten, ondanks zijn uitdrukkelijke pastorale en morale afwijzing van dit intermezzo na zijn terugkeer. De uitgave van zijn Doots-betrachting door de goede zorgen van collega Bornius te Delft, in 1667, was waarschijnlijk ook een direct gevolg van de tijdens de ballingschap gelegde contacten. Een beetje zonderling is het feit, dat Wessing 1667 niet als het jaar noemt waarin de ‘sterfgezangen’ verschenen, maar waarin ze gedicht zijn. Voor het grootste deel moeten deze gedichten immers wel geschreven zijn kort na de dood van Sluiters jonge vrouw, Margaretha Hoornaert, op 3 October 1664. Sluiter zal het manuscript voltooid hebben meegenomen, toen hij op 15 September 1665 uit Eibergen moest vluchten. Over het verschijningsjaar van het Winterleven zijn alle schrijvers het eens. Dat kan niet anders dan 1668 geweest zijn, enkele maanden nadat het Buitenleven het licht had gezien. Uit de opdracht van het Winterleven aan freule Amelia weten wij, dat de eerste druk in klein formaat verschenen is, evenals het Buitenleven: ‘Het komt dan heden dus in 't selve klein formaetje voor den dag, op dat het als een boekje met het voorige moge wesen’. De drukker zal ook wel dezelfde geweest zijn. In een brief van 11 November 1671 komen Buiten- en Winterleven nog eens samen op de proppen. Vollenhove heeft om een exemplaar van het Buitenleven gevraagd en Sluiter stuurt er drie ‘van | |
[pagina 87]
| |
die selven, met drie van mijn Eensaem Huis- en Winter-leven (welke, daar achter gevoegt, een fraai bantje uitmaken) ... Schoon U Eerw. aan eene alreê te veel sou hebben, dewijl ik mij niet in en beelde, datse 't lesen van een Vollenhove waardig zijn, soo sal U Eerw. misschien een goed vriend, die soo nauw niet en siet, daar meê gerieven konnen’. Uit diezelfde brief blijkt, dat Sluiter eigenlijk wel een beroep zou willen hebben naar veiliger gewesten: ‘'k Wil wel bekennen, soo ik op een dorp in die ghewesten beroepen wierd, dat ik om dese redenen nu te eer en meer sou volgen’. Moesten de present-exemplaren de weg helpen banen? Niet menselijks was aan Sluiter vreemd en zijn verknochtheid aan de Achterhoek is niet zo onvoorwaardelijk geweest, als men het zich wellicht, voor de eenheid van het beeld, zou wensen. De Lof der H. Maagt volgt op het Winterleven en is in 1669 gedateerd. In een brief van 26 April 1669 heeft Sluiter het over een pasverschenen werkje waarvan de titel niet blijkt: ‘Ondertusschen belieft ook niet te versmaden 't gheen hier nevens gaet, nadat het even mij soo versch gesonden werdt van 's druckers pers’. Op 15 Februari 1670 betoont Sluiter zich erkentelijk ‘omdat U Eerw. met sulk een ongemeene gunst van mijn laatste werkje (t.w. 't Lof der H. Maagt) aan mij geschreven heeft’. De Eibergsche Sanglust, die van dit zelfde jaar 1670 is, was toen blijkbaar nog niet verschenen, ofschoon het vroegst gedateerde lofdicht in het voorwerk al van 3 Dec. 1669 is. Waarschijnlijk is de Sanglust het nieuwe boekje, dat Sluiter op 30 Augustus 1670 aan Vollenhove blijkt te hebben gezonden. De Vreugt- en Liefde-sangen van 1671 komen in de correspondentie met Vollenhove niet met name voor, maar zullen wellicht het boekje zijn geweest, dat op 21 Mei van Eibergen naar Den Haag werd gestuurd. Ik liet hiervoor al uitkomen, dat de gedichten uit dit bundeltje voor een groot deel van 1661 of kort daarna moeten zijn. Het is opmerkelijk dat Sluiter na zijn ballingschap zoveel vlotter kan publiceren. Van 1667/8 tot 1671 zijn er niet minder dan vijf werkjes van zijn hand verschenen. Te opvallender wordt het daardoor, dat er in zijn nalatenschap toch nog meer dan 200 ongepubliceerde gedichten gevonden zijn, waaronder verschillende van zijn beste. Kan dit wellicht een | |
[pagina 88]
| |
aanwijzing zijn voor een bijzonder grote productiviteit tijdens zijn laatste levensjaren? Een andere vraag is, waar wij de drukkers van Sluiters laatste bundeltjes hebben te zoeken. Volgens het lofdicht van Umbgrove voor de Sanglust heeft H. Sweerts, te Amsterdam, de Lof der H. Maagt uitgegeven. ‘Nau was het Lof der Moeder-maagt geboren, Uit Amstels pers, uit Sweerts besneden druk, Of Sluiter hadd' al meê wat nieuws gekoren Om 't licht te sien’. De relatie met de Amsterdammer dichter en boekverkoper Sweerts blijkt ook uit het lofdicht dat deze zelf heeft bijgedragen aan de Eibergsche Sanglust: ‘Aan de Zedige Gemeinte van Eibergen op het tweede Zangboek van haar Geestrijken Dichter en Ziel-zorger Wilhelm Sluiter’. Dat de Sanglust hier uitdrukkelijk Sluiters ‘tweede Zangboek’ wordt genoemd, bewijst nogmaals ten overvloede dat er tussen de Psalmen van 1661 en deze, vrij beknopte, verzameling (40 liederen) van 1670 geen ander liedboek van zijn naam verschenen kan zijnGa naar voetnoot1). Te Winkel had dus, ook zonder dat hij de uitgave van 1687 kende en ook zonder dat hij Wessing geloof behoefde te schenken, gewaarschuwd kunnen zijn tegen een te vroege datering van de tien boeken Gezangen. De eerste druk van de Sanglust heb ik niet onder ogen gehad. De tweede is in 1680 te Delft verschenen, bij Andries Voorstad. Men mag, dunkt mij, wel aannemen, dat de eerste hetzij in Delft, hetzij in Amsterdam verschenen is. Voor zijn laatste boekjes heeft Sluiter zeker geen opzettelijke reclame meer behoeven te maken, want die hebben hun weg door het westen wel op eigen kracht gevonden. Had Sluiter langer geleefd, dan had hij misschien ook nog eens iets aan zijn boekjes kunnen verdienen. Nu heeft hij dat aan Gerbrandt Schagen en zijn opvolgers moeten overlaten. Dat is voor het beeld van de dichter ook nog wel zo aardig. Deze 17de-eeuwse dorpsdominee heeft de boeren en burgers van de Achterhoek leren zingen van generatie op generatie. En zo iemand stellen we ons toch liever voor als een troubadour die grandseigneuriaal zijn tekstboekjes uitdeelt, en dan verder trekt, dan als een boekhouder | |
[pagina 89]
| |
die jaar op jaar zijn hand ophoudt voor royalties. Het past ook bij het beeld van deze dichter, dat wij vele van zijn gedichten niet volkomen nauwkeurig kunnen dateren. Ze krijgen er, bij al hun I7de-eeuwse en stichtelijke beperktheid, wellicht iets tijdeloos door. ‘Nog zweven liedren op den wind
En gaan van mond tot mond
Van ouder op kind.
Maar 't speeltuig ligt in 't stof geworpen...’
Dit is van Slauerhoff. De rest van dit gedicht zal ik maar niet citeren, want er blíjft ook verschil tussen Sluiter en Slauerhoff.
Harendermolen K. Heeroma |
|