Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 73
(1955)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
Voegwoordelijke verbindingen met doe en als ter uitdrukking van de aspectische functie der progressiviteit in het MiddelnederlandsI. InleidingIn het artikel over de simultane verbindingenGa naar voetnoot1) heb ik er reeds op gewezen dat in de taalpractijk de theoretische onderscheiding van de progressieve verhouding tegenover de simultane niet altijd scherp is door te voeren. Voor de systematische beschrijving van vormen en functies der aspecten levert dat dus enige moeilijkheid. Wanneer in een duratief voorgestelde situatie een momentaan gebeuren intreedt, ontstaat gemakkelijk de progressieve verhouding, in dien zin dat het duratieve gebeuren wordt afgebroken door de nieuwe momentane handeling, waarmee een volgende phase van het verhaal aanvangt. In mijn vorig artikel heb ik mij beperkt tot de verbindingen, waarin de bijzin duratief is en de voegwoordelijke vorm uiteraard geschikt is dat duratieve karakter tot uitdrukking te brengen. In dit artikel ga ik uit van de voegwoorden of voegwoordelijke vormen die vanwege hun oorspronkelijke betekenis vooral geschikt zijn het momentane aspect van den bijzin uit te drukken. Ter sprake komen dus ook gevallen waar de gebeurtenissen van hoofd- en bijzin op hetzelfde moment plaats vinden, de coïncidentie van twee momentane voorstellingen, een bijzonder, maar weinig voorkomend geval van de simultaniteit, dat zeer nauw grenst aan de verhouding der progressiviteit. Bovendien zal blijken dat ook voegwoorden, zoals toen en als, die gewoonlijk een momentanen bijzin met een momentanen hoofdzin verbinden, over kunnen gaan tot de verbinding met een duratieven bijzin en dus synoniem worden aan de voegwoorden die in het vorige artikel zijn behandeld. Ik bewaarde deze gevallen voor dit artikel, om de schakeringen in de aspectische functies der afzonderlijke voegwoorden bijeen te houden. | |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
Voor de uitdrukking van deze, in hoofdzaak momentane, progressiviteit staan verschillende voegwoorden ter beschikking. Allereerst de niet gecompliceerde voegwoorden doe en als, daarnaast, vooral ter verscherping van het momentane aspect de samengestelde voegwoorden als so dat, mettien dat. In dit artikel behandel ik alleen de beide eerstgenoemde, concurrerende voegwoorden. | |||||||||||||||||
II. Doe of toen als aspectisch voegwoordHet oudste en nog altijd meest gangbare voegwoord voor de momentane progressiviteit in het verhaal is toen. De geschiedenis vanuit de 17e Eeuw is betrekkelijk eenvoudig en gemakkelijk te volgen. In het Mnl. W. is er echter weinig werk van gemaakt: men vindt daar geen analyse van de functie-schakeringen en het materiaal is er ook historisch zeer onvolledig en onzorgvuldig behandeld. Het zal dus nodig zijn, vooral op de Middeleeuwse periode het zoeklicht te richten. De etymologie van het voegwoord brengt niet zo heel veel licht in de zaak, maar enkele dingen zijn toch voor vermelding in dit verband belangrijk genoeg. In de eerste plaats een opmerking over de verhouding van de vorm toen tot den middeleeuwsen vorm doe. De n wordt gewoonlijk beschouwd als toegevoegde overgangsklank, een sandhi-vorm dus, wanneer bv. een pronominaal subject enclitisch volgde: doe-ik > doenik. Mogelijk heeft dan invloed gehad (De Vries). De d in den anlaut is verscherpt tot t. In de geschreven 17e eeuwse taal is doe nog een zeer gangbare vorm, daarnaast echter komt reeds toe(n) voor. Overdiep noemt in § 118 van een Zeventiende-eeuwse syntaxis enkele getallen. Zo gebruikt Vondel in Pascha nog steeds doen, maar in Lucifer toen. Bij Bontekoe constateerde Overdiep elfmaal doen, viermaal doe en eenmaal toen. Het laatste in de combinatie met want. De verscherping van de d tot t beschouwt men gewoonlijk dan ook als sandhi-vorm. De voorstelling van het W.N.T. dat toe(n) uit ende doe > entoe is te verklaren, zal wel te simplistisch zijn. Zoals het geval bij Bontekoe waarschijnlijk maakt, zal ook een voorafgaand want invloed uitgeoefend kunnen hebben. Maar bovendien doet zich de vraag voor, of bij de verklaring alleen aan een phonetische assimilatie | |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
moet worden gedacht. Mogelijk is ook de functie in het geding te brengen: de momentane, progressieve functie, de aanduiding van een plotseling, hevig gebeuren, een verrassende wending, zou dan verscherpend hebben gewerkt. De verscherping geldt evenzeer voor het bijwoordelijke als voor het voegwoordelijke gebruik. Dezelfde overweging kan men bij toch tegenover doch te berde brengen. Deze opmerking is slechts bedoeld als suggestie voor een nader onderzoek bij schrijvers, die doe en toe(n) naast elkaar gebruiken. In de 18e Eeuw schijnt toen het, althans in de geschreven taal te hebben gewonnen, maar in verschillende volkstalen is de anlaut met d nog de gewone vorm evenals de n-loze vorm: Zaans naast toe(n) nog vaak doe (Boekenoogen) evenals Tessels doe (Keyser), fri. do, gron. dou, Gelders-Overijsels dô (Gallée), dow (Wanink), ook Limb. doe (Valkenburgs, Dorren). De oorsprong van doe is waarschijnlijk een casusvorm van den pronominalen stam van die. Franck-Van Wijk beschouwen doe (= onfr. thuo, os. tho, thuo, ohd. do, duo) als instrumentalis en scheiden formeel daarvan de vormen in ofri. tha, ags đa, on. Þâ. Het duits da wordt hier niet genoemd. Kluge echter op da2 stelt ‘spätmhd da’ gelijk aan mhd. ohd. dō (os. thō ags. Þā) en beschouwt deze vormen identiek met got Þô, en dus niet als instrumentalis, maar als acc. sg.fem. ‘wobei ein Begriff wie “Zeit” zu ergänzen wäre’. Een beslissing is moeilijk. De got. vorm Þô kwam blijkbaar nog niet adverbaal, en in geen geval voegwoordelijk in gebruik, wel in de wgm. dialecten. Wanneer doe inderdaad, en dit is vrij aannemelijk, een casusvorm is van den pron. stam, dan lijkt mij een acc. meer voor de hand liggen dan een instrumentalis, gezien den gotischen vorm en het feit, dat meermalen de accusatief ‘temporele’ adverbiale functie heeft ontwikkeld. Uit deze etymologische overweging blijkt voorts het oorspronkelijk demonstratief karakter van doe. Het adverbiale gebruik zal, zoals gewoonlijk, aan de voegwoordelijke toepassing zijn voorafgegaan. In het mnl. is het adverbiale doe in de eerste plaats anaphorisch, terugwijzend op een in het verband genoemde tijd of omstandigheid, bv. Rein. I, 48; voorafgaat ‘het was in eenen sinxen dage, etv.’ en dan | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
volgt: doe quamen tes conincx hove / alle die diere groot ende cleene / sonder vos Reinaert alleene. In de tweede plaats kon doe ook een meer algemeen aanwijzend karakter hebben, niet alleen dus slaande op één bepaald concreet geval in het verleden. Zo in terugwijzend verband met een als-zin: alse hi eenen wilde pinen / dies gheware wart te voren / ende wildem selven eer versmoren / doe liet hi dese wort uutgaen: Wapene, etc. Sp. I, VII, 1, 60. In zulke verbindingen is doe te vertalen met dan. Zo ook in Rein. I, 2105: Doe begonsten wi tegader wanderen / Hi stal tgroote ende ic dat cleene / Ende als wi deelen souden doe / Ic was in hueghen ende vroe / Mochtic mijn deel hebben half. - Deze verruimde demonstratieve functie is echter niet zeer verbreid en later uitgestorven. Daarentegen is de specialisering van doe of toen tot aanduiding van een nieuwe handeling of gebeuren, volgend op de vooraf verhaalde, dus in de betekenis van ‘daarop’ een zeer gangbare functie geworden. Met diezelfde anaphorische en tegelijk progressieve functie krijgen we te maken bij het voegwoordelijk gebruik van doe of toen. Wat het ontstaan van doe als voegwoord betreft, meent het Mnl. W. dat het voegwoord doe ellips is van doe dat. Het W.N.T. neemt die suggestie over: ‘Deze functie (nl. de voegw.) zal ontstaan zijn doordat het bijv. toen aan het eind van den zin staande, verbonden werd met het voegwoord dat, aan het begin staande van een volgenden bijw. bijzin van tijd. Vervolgens werd dat in den regel weggelaten; een enkele maal wordt het echter nog gehoord’. Tegenover dergelijke suggesties betreffende ‘historische’ ontwikkelingen sta ik altijd enigszins sceptisch, zo lang zij niet gesteund worden door een behoorlijk bronnenonderzoek. De mededeling zonder voorbeelden dat ‘dat nog een enkele maal wordt gehoord’ mist iedere bewijskracht: dat treedt in volkstaal gemakkelijk op als logisch overbodig, maar verzwarend en dus secundair voegwoordelijk element bij zinnen die reeds door een ander voegwoord of pronomen zijn ingeleid, men denke slechts aan wanneer dat, hoe dat, wie dat, ofschoon dat, etc. In het duitse taalgebied bestaat do/da reeds in het ohd. in voegwoordelijke functie. Behaghel III, 90 spreekt niet over een combinatie met dasz. In het mnl. zijn verbindingen met dat zeldzaam. In mijn eigen materiaal ook | |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
van de oudste teksten, komt het niet voor. Het Mnl.W. II, 227 noemt slechts één voorbeeld, nl. uit Wap. Rog. 1252: Doe dat Caym ende Abel waren int leven. In kolom 85, waar dat in combinatie met promina en adverbia wordt besproken staat geen enkel vb. van doe dat. De hypothese lijkt mij voor de verklaring van doe als voegwoord ook overbodig. Een bijwoord met aanwijzende kracht kan heel wel, zonder tussenkomst van dat, tot voegwoord worden, evenals het prominale dat zelf. Een mooi voorbeeld voor dien overgang van doe levert Rein. I, 315. Ten ingane van den aprille / dóe: die winter was vergaan / Ende men sach die bloemen staen / Ende over al die velde groene / Dóe was ic fier ende coene / van mine groten geslachte. Herhaaldelijk heeft de zin door doe ingeleid dan ook nog de woordschikking van den hoofdzin: Doe si waren in dat crijt / ... noppen si dorssen in beiden siden, Lorr II, 313. - Maar doe Agulant wart geware / dat Karel bin den lande ware / Ontsachi heme harde sere. 283. - Doe si verhorde dese tale, etc. Lutg. 1046.
In de thans volgende analyse van de functionele schakeringen heb ik aanvankelijk mijn materiaal beperkt tot de volgende oudere en jongere voornamelijk epische teksten: Lorreinen II (5 gev. in 1000 regels), Moriaen (11 in 1000 vs. Walewein (4 in 1000 vs.), Ferguut (2 bij Overdiep vermeld in 2000 vs.), Rijmbijbel (9 in 1000 vs.), Brandaen (40 in 2000 vs.), Lutgard (20 in 2000 vs.), - in de lyriek van Maerlant (4 in 500 vs) - Beatrijs (6 in 1000 vs.), Die Rose (6 in 1000 vs.), Karel ende Elegast (10 in 1400 vs.), Lek. Spieghel (1 in 1000 vs.); bovendien nog 2 gev. in 1000 regels van de oudste Oorconden, tezamen 120 zinnen met doe. Dit aantal is groot genoeg om de nuancen in het gebruik aan te tonen. Opvallend is het geringe gebruik in sommige teksten; in enkele ontbreekt het zelfs geheel, bv. in Levene ons Heren. Dit hangt samen met de concurrentie door andere voegwoordelijke verbindingen, bv. van als. Daarop kom ik straks uitvoeriger terug, ook aan de hand van veel meer materiaal. In het algemeen kan opgemerkt worden dat de doe-zin uitsluitend voorkomt in den praeteritalen vorm. Dit zal de nawerking zijn van de oorspronkelijk anaphorische functie: terugwijzing op een vroegere | |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
situatie, hetzij de zo even in het verhaal genoemde, hetzij een verder in het verleden terugliggende gebeurtenis of omstandigheid. In de meeste gevallen staat ook de bijzin vóór den hoofdzin. Ook dat hangt samen met die anaphorische functie, het aanknopen bij het voorafgaande. In verbindingen als ‘Doe hi ghesprac dese woort / Gheboot hi jonghen ende ouden, etc. Rein. 438, dient de bijzin enkel als epische schakel tussen de voorafgaande directe rede (vs. 421. Die coninc sprac: etc. tot 437) en het daarop volgend bevel, vs. 439. Zowel het werkwoord ‘ghesprac’ als het object ‘dese woort’ is anaphorisch, de bijzin dient slechts om het voltooid-zijn van het spreken (ghe- sprac) aan te geven als overgang naar de volgende handeling. Maar ook als de handeling zelf in den bijzin een nieuw element in het verhaal vormt, bevat de bijzin gewoonlijk een anaphorisch deel, bv. het object in Rein. 361: Sint quam hi als een hermite / Reinaert, die mordadeghe dief / Ende brochte mi seghele ende brief / Te lesene, heere coninc / Daer u seghele ane hinc. / Doe ik die letteren began lesen / Dochte mi... - Of een adverbium: Daer ware in huus sine wisten wat / Ghevallen voer dat vyergat. / Si worden up ende ontstaken lecht. / Doe sine daer saghen echt / Wart hi ghewont toter doot, Rein. 1645. Het anaphorisch karakter van den bijzin kan zelfs enkel in een pronominaal object zitten. Afgezien echter van het terugwijzend karakter van een der delen van den bijzin, bevat de bijzin in het epische verband gewoonlijk een handeling die volgt op en aansluit bij de handeling in den vorigen zin en voorafgaat aan die in den volgenden zin. Zo is dan ook de plaats vóór den hoofdzin de meest natuurlijke, bv.: Haren ketel si up hingen; / om hout datsi ghinghen; / een drooghen boom si vonden; / doe sine te houwene begonden / doe so scoet al dat eylant / Onder twater al te hant, Brand. 316. - Dit voorbeeld illustreert ook duidelijk de stilistische waarde van het zinsverband met doe: de verteller onderbreekt zijn gecoördineerde reeks van opeenvolgende handelingen door de onderschikkende verbinding om de verrassende wending tot uitdrukking te brengen. De vooropplaatsing van den doe-zin versterkt dan ook de levendig aspectische functie der momentane coïncidentie of progressiviteit. Die verandering van zins- | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
constructie (subordinatie tegenover coördinatie) suggereert hier echter meer dan alleen opeenvolging van gebeuren: het wijst op dieperen, allicht causalen samenhang in aspectisch verband, zonder dat die relatie scherper wordt ontleed. Niet in alle verbindingen is dat zo duidelijk als hier. De aspectische functie overheerst. Ook daar, waar de voorstelling van bijzin + hoofdzin niet zozeer als in het vorige voorbeeld meeloopt in een continuen gang van het verhaal, maar meer op zichzelf staat, zoals in Brand. 563 in de directe rede van den kluizenaar op het eenzame rotseiland:... Dies doogic groote pine. / Daerbi so haddic sone twee; / dies lydic menich wee. / Doe dhoudste te sinen scilde quam / Sijn lijf dat ic hem nam / dor minen grammen moet. - Of waar de verbinding een nieuwe phase van het verhaal inluidt: Doe hi te scepe gaen began / vant hi thooft van eenen dooden man, etc. Brand. 137. - Doe si te scepe quamen / ... een der moonken doe verkande / dat die gront goudijn was. / Ay, Hoe blide ware si das! etc., 863. - Behalve dus in het dikwijls anaphorisch karakter van den bijzin of in het aaneenschakelend episch verband kan men in de aspectische verhouding tussen bijzin en hoofdzin op zichzelf de aanleiding zien tot vooropplaatsing van den bijzin. In 79 van de 120 gevallen, dus ongeveer ⅔ van het totaal, staat dan ook de bijzin voorop. Daarom onderwerpen we eerst deze verbindingen aan een nauwlettende analyse. | |||||||||||||||||
A. De bijzin staat voorop.
| |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
B. De bijzin volgt op den hoofdzinDeze verbindingsvorm is veel minder frequent dan die met vooropstaanden bijzin: 41 gevallen tegenover 79. Bij de analyse van de functies zal blijken dat de twee typen (bv. voorop en bz. volgt) functioneel en stilistisch vrij scherp van elkaar zijn gescheiden. In het voorafgaande is duidelijk geworden dat bij vooropplaatsing van den bijzin de aspectische functie domineert, in allerlei variaties van duratief en momentaan, simultaan en progressief. Bij achterplaatsing van den bijzin echter verbleekt die aspectische verhouding en op den voorgrond komen dan de louter temporele en de causale functie. De achterplaatsing wordt echter behalve door functionele betrekkingen meermalen ook beheerst door formele omstandigheden. Zo staat de bijzin vrijwel noodzakelijk achteraan als hij bijzin van den tweeden graad is, maar ook kan de aard van den hoofdzin verplaatsing veroorzaken. Ten slotte speelt ook de aard van de uiting een rol, al naar de zinsverbinding voorkomt als element in den epischen gang van het verhaal, in de directe rede of in een lyrische uiting.
| |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
Soortgelijk, hoewel minder expressief, lijkt op het eerste gezicht Lutg. 1046: Har herte was getroestet wale / doe si verhorde dese tale. Wanneer we het hele tekstverband raadplegen, blijkt de verklaring echter in een andere richting gezocht te moeten worden. Voorafgaat nl. ten eerste de directe rede van een engel die aan L. komt vertellen dat haar gebed is verhoord. Daarop volgt dan in vs. 1043: O wi! ho blide was Lutgart / doe si verhorde deze wart. - waar de doe-zin dus achter een uitroependen, modalen hoofdzin staat (zie 2 e.). De passage 1045/46 waar het hier om gaat, is nu niet anders dan een stilistische herhaling, een variatie, zoals we in Lutg. telkens van die omslachtige, herhalend-omschrijvende, verduidelijkende zinsconstructies aantreffen: har herte was vertroestet wale (= 1043) doe si verhorde dese tale (= 1044). Daarmee mist de doe-zin alle aspectische expressiviteit: de parallellie verklaart de schikking. Een derde geval is Lutg. 1145: Dar iegen ginc die maget knilen / doe sise comen sach bi hare. - Ook hier hebben we te doen met een | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
expressie-lozen herhalingsvorm, hoewel enigszins anders dan de vorige parallelle constructie. Vooraf gaat nl.: Eer dese wart har inde namen so sach die maget waer si quamen / van boven uten hogen trone / met schinen clar, licht ende schone / die Godes sone metter silen. M.a.w. de inhoud van den doe-zin uit 1145 is reeds in het voorafgaande meegedeeld, de doe-zin is slechts een herhalingsvorm, kenmerk van den slappen, omslachtigen stijl van de S. Lutgard. Bij nader toezien kan men deze herhalingsvormen beschouwen als een nog verdergaande verslapping van gevallen als Lutg. 543/44: Want sine schonheit was verloren / ende oc sijn scoen licht ende claer. / Dos quam die Godes moeder daer; / Nu hort wis daer geplogen was: / Aldaer Lutgaert lach ende las / heft si har hovet opgeheven / ende enen groten crijt gegeven / do si die Godes moeder staen / daer sach so bleec ende ongedaen. - Hier is wel niet de handeling ‘zien’ herhaald, maar wel de inhoud van dat zien. Door vooruit mede te delen, wat komen gaat, is het verrassende element aan den bijzin met doe ontnomen. Deze volgt dan ook slechts slapjes, als nader verklarende herhalingsvorm, min of meer causaal-toelichtend. De hoofdzin zelf daarentegen is wel expressief momentaan. Tenslotte wordt zo'n zinnetje met doe en het werkwoord van waarneming een stereotiepe epische formule, bv. als onderbrekende zin: Dat heft die viant al gedaen / die hem met sinen losen treken / die doget dos waende avebreken. / Dis hadde int herte groten rowe / Do sijt vernam, Lutgart, die vrouwe, Lutg. 806. Zo blijkt dus deze achtergeplaatste doe-zin zonder praegnante aspectische functie in den gang van het verhaal middel te zijn om den stijl te typeren, evengoed als de vooropgeplaatste doe-zin met zijn levendig episch effect dat is. Zulke naar achteren geschoven doe-zinnen, komt men ook wel in andere teksten dan Lutg. tegen, bv. in Mor. 750. - Na een directe rede (nl. het verhaal van Moriaen over zijn ouders) volgt: Doen ne was er har negeen / van diere ware onder hen tween / noch Walewein noch Lanceloet / Hen ne liepen die trane groet / nederwaert ut haren ogen / doe si die tale horden togen / dat dien riddere so comen was. - Ook hier dus zo'n logisch overbodige zin met een werkwoord van waarneming, die dient om het effect van Moriaens | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
woorden te verklaren. De volgende verzen sluiten daar nog eens variërend bij aan: Si worden bleec ende roet / Ende ontecten haer ansichte bloet / Doe si horden 't ridders claghe. - Een soortgelijk geval vindt men in Mor. 777: reeds in 763 is de emotie van den zwarten ridder naar aanleiding van de directe rede van Lanceloet en Walewein uitgedrukt: Doe was die swarte ridder blide, etc. - daarop een lange uitweiding over de zwartheid van Moriaen, en in 776 hervat de dichter den draad van zijn verhaal: Hem begonst so wel behagen / doe hi horde hare tale, etc. Vergelijk als voorbeeld van zulke variërende herhaling ook Wal. 577 met het voorafgaande verband. Het geval in Brand 419 is te vergelijken met het besproken geval in Lutg. 1145. Eerst is B's aftocht beschreven: Doe hiet Sente Brandaen / Sinen kiele wel ghedaen / Van dier steden wenden. Daarna volgt de reactie van de achterblijvers: Die aerme zielen in hare ellenden / die daer liepen up die zee / riepen wach ende wee! - waaraan verklarend wordt toegevoegd: doe die kiel daer vloet / want si bleven in groter noot. Over de plaats in Beat. 906, tenslotte, kan men twisten: den bijzin met doe kan men zowel bij den voorafgaanden als bij den volgenden hoofdzin laten aansluiten. In het eerste geval loopt de constructie hz. + bz. parallel met de constructie in 899/900: Die weduwe was vroe / dat haer comen was alsoe. / Si nam die kinder met hare / ende hadder toe goede ware. / Die moeder diese hadde ghesoghet / Ende pine daerom ghedoeghet / haer was wel te moede / doen sise wiste in goeder hoede / haer kinder die si begaf / in groter noet ende ghinc af. / Sine hadde vaer no hinder / voert meer om hare kinder. - In het andere geval moet men een punt plaatsen achter 905 (te moede); het enige bezwaar is dat de hz. in vs. 907 zonder inversie begint, maar een doorslaggevend bezwaar is dat zeker niet.
De analyse van het behandelde materiaal geeft een voldoende gedetailleerd beeld van de syntactische en stilistische mogelijkheden van den doe-zin in het middelnederlands. Ik kan er, dunkt me, mee volstaan, wanneer ik ter vergelijking en aanvulling nog even in beknopten vorm een overzicht geef van het materiaal in enkele teksten: in een | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
epischen poëzie-tekst, de Reinaert, en in een serie verhalende prozateksten, enkele Marialegenden. In de Reinaert I telde ik 38 zinnen met doe. In 32 gevallen staat daar de bijzin voorop. De neiging om den doe-zin achteraan te plaatsen is in dezen tekst dus veel geringer dan het gemiddelde aangeeft in het boven geanalyseerde materiaal: daar stond ± ⅓ van het aantal zinnen achteraan, hier slechts ± 1/7 van het totaal. A. Bij vooropplaatsing heeft in 19 gevallen het Vf. in den bijzin den vorm van het imperfectum.
| |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
Herhaaldelijk echter heeft het praedicaat den omschreven vorm van het plusq. perfectum (13 gev.), vooral in het verhaal buiten de directe rede (10 gev.): Doe Ysegrijn dit hadde ghesproken / Stont up een hondekijn, hiet Cortoys, 98; zie verder 450, 888, 1887, 255l, 2753, 2893, 2979. Niet zozeer een nieuwe handeling, als wel een omschrijving van een toestand: Doe al dat hof versamet was / was daer niemen sonder die das / Hine hadde te claghene over Reynaerde, 57; vgl. ook 1754. - In de D.R. 2245, 2475; de bijzin omschrijft slechts een omstandigheid: Ten ingane aprille / doe die winter was vergaen / ende men siet die bloemen staen / over al die velde groene / doe was ic fier ende coene / 323. B. De bijzin volgt op den hoofdzin. - Van de zes gevallen zijn er vier onmiddellijk te verklaren uit formele en functionele bijzonderheden. Zo wordt in 1169 door den bijzin in den tweeden graad een gebeurtenis uit het verleden opgehaald, buiten de eigenlijke orde van het verhaal. In 1428 volgt de doe-zin na een modalen uitroependen zin; in 2891 volgt de zin op een ironiserende vergelijking. En in 210 staat hij in de D.R. na een verwijtenden hoofdzin, gericht tot den aangesproken persoon; ook hier wordt een feit uit het verleden gereleveerd: Ghi mesleettene van den pladijse, die hi hu warp van der kerren / Doe ghi hem volghet van verren. - In de twee overblijvende gevallen missen de doe-zinnen een belangrijke aspectische functie. Min of meer verduidelijkend volgt de zin in 1752: ... Tes si quamen ter rechter straten. Doe began hem drouve ghelaten / Ende arde zeere beefde Reynaert / Daer keerde si te hove waert / Doe hi began den hove naken, / Daer hi waende seere mesraken. - De lezing van F. luidt heel anders; daar volgt de doe-zin na een directe rede: ‘Hoe sere bevic, sprak Reynaert, doe hi ten hove began naken. - In 2572 staat de hevige reactie van R. in den hz. voorop; na het verzoeningsceremonieel volgt: Reynaerts herte louch so zeere / Dat ment wel na an hem vernam / Doc die coninc so gheorsam / Al gader was te sinen wille. - De bz. verzwakt hier tot verklarende toevoeging. Van de Maria-legenden (uitg. De Vooys I) analyseerde ik de eerste 50 bladzijden: daarin trof ik 50 bijzinnen met doe, waarvan slechts 3 volgen op den hoofdzin, m.a.w. in deze eenvoudige proza-epiek is | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
er al heel weinig neiging den doe-zin achteraan te plaatsen; het gemiddelde in de eerst behandelde teksten (merendeels epiek) was ± 33%; in den Reinaert is het percentage achtergeplaatste bijzinnen = 15½%; in deze legenden 6%. Ter vergelijking met den Reinaert volgt zoveel mogelijk dezelfde indeling van de functies. A. De bijzin staat voorop. Meestal heeft dan het Vf. den enkelvoudigen praeteritalen vorm (26), maar toch ook meermalen den vorm van het plusq. perfectum (14).
| |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
B. Tenslotte de enkele gevallen waar de bijzin volgt op den hoofd- | |||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
zin. In alle drie gevallen is er een bijzondere reden voor de verplaatsing. In twee gevallen is de doe-zin bijzin in den tweeden graad; in de I.R.: Ende doe seide hem die priester hoe hem dat beelde van Maria toe neychde doe hi doer die kerke ghinc, 28. 19. Met overheersend temporele functie: Ic wil di leren dat ghebet dat ic sprac doe ic woende inden tempel daer mi mijn ouders in offerden, 214, 2. In het derde geval staat de doe-zin bij herhaling in een reeksvorm: Ende hi plach hem daer dicke lange tijt mede te becommeren (nl. met de vijf bliscappen van Maria). Ten eersten doe haer die boetscap quam dat si den gods zoen ontfanghen soude. Ten anderen doe hi gheboren was. Ten derden doe hi verrees. Ten vierden doe hi ten hemel voer. Ten vijften doe Maria ten hemel voer, 209, 5-8. Concluderend kunnen we zeggen dat in het eenvoudige epische proza de doe-zin vooral aspectisch fungeert, en daarom zelden op den hoofdzin volgt; maar opvallend vaak een duratief karakter heeft, als concurrent van de zinnen met die wile of binnen dien dat en dergl. (zie Ts. LXXII, 241). Een tweede eigenaardigheid van het proza is, dat de bijzin bijna steeds hervat wordt door doe (42); zelden door so (2); niet hervat: 3. | |||||||||||||||||
III. Aspectische zinsverbindingen met alsIn Ts. LXXI blz. 93 en vlgg. heb ik de ontwikkeling getekend van de zinnen met als in hypothetische en conditionele functies. De onderstellende functie van als is af te leiden uit zijn temporeel-aspectische. Om dat voor het middelnederlands te demonstreren, heb ik toen reeds een beknopt overzicht moeten geven van de temporeel-aspectische gebruikswijzen van als. Daar kan ik dan nu bij aansluiten. Etymologisch staat vast dat als, oorspronkelijk bijwoord, via alse ontstaan is uit also, een met al (= geheel) verzwaarden vorm van het demonstratieve adv. so. Dit demonstratieve also (alse, als) werd gemakkelijk verbonden met adverbia van hoedanigheid, met adjectiva of met combinaties van adjectieva met substantiva, en werd dan dikwijls gevolgd door een vergelijkende bepaling met als(e) : appelen also groet als mans hovet, Nat.Bl. VIII, 260. - alse ongelijc ware si van live jegen hem... als jegen ons een crekel es, Rijmb. 5666. Als voegwoord heeft | |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
also, alse dan ook in de eerste plaats vergelijkende of gelijkstellende functie. Als specialisering van deze gelijkstellende functie is dan die van gelijktijdigheid te begrijpen: twee handelingen of gebeurtenissen komen overeen in tijdstip van gebeuren (vgl. gr. ὡς lat. ut, fr. comme, hgd. wie). De simultane functie is bij also, alse vooral momentaan: Als hi tien tiden zoude te waren / Te sint Pieters te Romen varen / Als pelegrijm sachi tier ure / Aldaer voor die kerke dure / Vele aermer lieden daer ter stede, Franc. 505. - Zelden is die verhouding duratief. Uit de coïncidentie ontstaan ook hier bijna vanzelf allerlei schakeringen van progressiviteit, met overgangen naar de verhoudingen van causaliteit en gevolg. Hieruit blijkt dus reeds dat het voegwoord als in alle opzichten in het mnl. concurrent is aan doe. De oorsprong moge enigszins verschillend zijn: bij doe ontstond de temporeel aspectische functie rechtstreeks uit de demonstratieve, anaphorische, bij als uit de aanwijzend-vergelijkende of gelijkstellende, maar die verschillen zijn zo gering dat de beide voegwoorden naar de aspectische functie geheel samen vallen. Dit verschil is er echter: dat alse behalve met een praeteritum, ook met een praesens kon verbonden worden. Uit die praesentische verbinding ontstond zoals in Ts. LXXI is aangetoond de hypothetische functie. In dat opzicht gaat alse dus geheel zijn eigen weg. Maar in den praeteritalen vorm wordt het gelijk aan doe. Om die concurrentie aan te tonen geef ik de analyse van het materiaal uit twee teksten waarin veel zinnen met als voorkomen: uit Maerlants Franciscus 42 gevallen (in 2000 vs.) en uit de Parthenopeus 59 gevallen (uit 4000 vs.) samen 101 gevallen. A. Bijzin voorop - in verreweg de meeste gevallen: Parth. 57, Franc. 37, samen 94 van de 101.
| |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
Minder frequent is de verbinding in Franc.: 8 × tegenover 28 in Parth. Maar in Franc. komen nuancen voor die ik in Parth. niet heb aangetroffen. De gewone verbinding met een momentanen hz. in het praeteritum: Als hi vele adde geseget / dat boven des menscen zinne leget / wortsi waerlike geware / den helegen geest also clare / rusten op Francoyse, 1709. - Als die versmadre van goede / aldus ontbonden was met spoede / vander aertscher gierichede / vri ende zeker liet hi die stede / ende tijdde tere woestine niet clene / ... 773. - Vgl. ook 1503. - In 1893 echter staat de hz. in het historisch perfectum, ter verlevendiging van het progressieve aspect: Als hi de medicine te hant / ... genut adde, ter zelver stont / es hi up gestaen gesont / van zinne ende van lechame mede - ook: Als dat geseit adde mijn here | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
Jan / die paues, dat was een wijs man / heeft hem ten aermen (nl. Franc.) gekeert / ende met desen woorden geheert: ..., 1393. - Vgl. nog 891. In twee gevallen neemt de perfectische bijzin het karakter van het duratieve aspect aan: in dien nieuwen duratieven toestand vindt dan simultaan het gebeuren van den hoofdzin plaats; het is het plusq. perfectum van een inchoatieve handeling, terwijl zich tussen bijzin en hoofdzin een coördinatie in het praeteritum schuift of een beschrijvend participium praesentis: Bedi als hi up enen dach / was gegaen wandren / so hi plach / pensende allene up een velt / als ons zine vite vertelt / quam hi bi ere kerke gaende, etc., 541. - Ende als hi daer toe was gegaen / ende onder den boom gestaen / ende hi der hoocheit adde wonder / aldaer hi dus stont daer onder / wart hi bi Gods mogenthede / up geheven daer ter stede / etc. (een visioen), 1319. B. De bijzin volgt op den hoofdzin. Het aantal achtergeplaatste praeteritale als-zinnen is veel geringer dan dat der doe-zinnen: slechts 7 gevallen van de 101 of ± 7%, tegenover ± 33% bij de doe-zinnen. Natuurlijk zijn deze getallen niet doorslaggevend, omdat hier slechts twee teksten zijn geanalyseerd. Gedeeltelijk gelden dezelfde overwegingen ter verklaring van de achterplaatsing.
| |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
IV. De concurrentie van doe en alsVergelijken we deze analyse met die van de doe-zinnen dan blijkt wel zeer duidelijk dat als en doe tot in details concurrent zijn. De enige verschillen die ons opvielen, zijn:
Belangwekkend is nu de vraag of de verbindingen met doe en met als in dezelfde perioden en in dezelfde teksten gelijkelijk voor dezelfde functies in gebruik zijn. Toen ik hiernaar onderzoek deed, bleek mij al spoedig dat er merkwaardige verschillen in de verspreiding te constateren waren. Globaal berekend kan men zeggen, dat er teksten zijn die uitsluitend of sterk overwegend doe gebruiken, andere daarentegen uitsluitend of overwegend als hebben, terwijl in de derde plaats in verschillende teksten doe en als min of meer grillig dooreen lopen. Zo staan tegenover de 59 zinnen met als in de Parth. slechts 6 met doe (ruim 4000 vs.), in de Sev. Vroeden (2000 vs.) 37 als- | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
zinnen en slechts 4 doe-zinnen, in de 4935 vs. van Vanden levene ons Heren telde ik 5 doe-zinnen en 105 als-zinnen; die enkele zinnen met doe staan bovendien dicht bij elkaar in den tekst: in vs. 1562, 1572, 1576, 1602 en in vs. 1406, waar een ander hs. (H II) als heeft. - Een sterke overheersing van doe vindt men echter in Servaes (hele tekst): 168 doe en 24 als, of in Brand. (2000 vs.) 40 maal doe en slechts 3 maal als. Een zekere afwisseling is te constateren in Reinaert I (hele tekst): 21 maal als en 38 maal doe. Opvallend is ook de wisselende voorkeur bij Maerlant: in Torec (hele tekst = 3840 vs.) 26 maal als en 46 maal doe; in Merlijn (4000 vs.) 19 maal als en 42 maal doe; in Alexander (III en IV, 3062 vs.) 27 maal als en 48 maal doe. Deze drie teksten komen dus aardig overeen: een overwegend aantal doe-zinnen tegenover een toch nog vrij groot aantal als-zinnen. Daarentegen vond ik in Franc. (vs. 1-2180) 43 als-zinnen tegen slechts 6 doe-zinnen. Het meest curieus is wel het proza van Lev. v. Jezus, waar de parallelteksten L. en S. lijnrecht tegenover elkaar staan: in cap. 135-169 (samen 38 blz.) staan in L. 53 als-zinnen en slechts 4 doe-zinnen, maar in S. 44 doe-zinnen en maar 1 als-zin. Het verschil in het totaal (57-45) zit in het feit dat S. op sommige plaatsen beknopter is. Onwillekeurig vraagt men zich af: wat zit achter deze verschillen in voorkeur. Weerspiegelt zich hier een historische ontwikkeling? Welke verbindingsvorm is dan de oudste? Berust het verschil alleen op persoonlijke voorkeur van den auteur? Of hebben ook afschrijvers of bewerkers hier een hand in het spel? Op het laatste wijzen bv. het geval van 't Leven van Jezus, en de enkele gegevens uit het Leven ons Heren. Er is misschien toch aanvankelijk een functioneel verschil, zodat bv. sommige schrijvers de jongere als-verbinding met markanter aspectische functie in bepaalde situaties verkiezen boven den reeds verbleekten doe-zin? Of zit er tenslotte ook nog een dialectisch verschil achter deze kwestie? De tegenstelling tussen de S- en L-tekst van 't Leven van Jezus doet allicht dat vermoeden rijzen. Maar de zaak is zo ingewikkeld en er zijn zoveel onzekere factoren in het geding, dat een bevredigende oplossing van deze puzzle wel uiterst | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
moeilijk zal zijn. Ik kan althans op grond van mijn gegevens hierover nog geen afdoende uitsluitsel geven. In de richting van een dialectische tegenstelling heb ik gezocht bij mijn analyse van het materiaal uit een groot aantal Maria-legenden, in de uitgave van De Vooys. Hier is nl. materiaal aanwezig uit verschillende handschriften, van verschillenden ouderdom, hoewel slechts variërend van begin 15e tot begin 16e Eeuw en met verschillen in locale kleur. Helaas zijn hier niet alle dialectgroepen met even omvangrijk materiaal vertegenwoordigd. Het resultaat van mijn poging wil ik hier, met de nodige reserve, toch wel meedelen. Uit deel II van De Vooys onderzocht ik alle verhalen. Uit deel I de kleinste helft. Voor de dialecttypering en de datering ben ik uitgegaan van de gegevens in Lieftincks Bouwstoffen v.h. Mnl. Wdb. art. 877.
| |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
Bij wijze van samenvatting ben ik geneigd uit deze analyse, zij het met schroom en voorzichtigheid, voor den toestand in de 15e Eeuw de volgende conclusies te trekken:
| |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
Laten we nu in dit licht onze gegevens van de andere en vroegere litteraire teksten nog eens beschouwen. Allereerst heb ik Dat Scaecspel gecontroleerd, een proza-tekst uitgegeven (door G.H.v. Schaick Avelingh) naar een Noordnederl. hs. uit 1403 (naar een Westvlaams origineel?): daarin ontbreekt in blz. 1-50 het voegwoord als in de hier bedoelde functie, terwijl er 50 maal doe voorkomt. In den als Hollands bekend staanden tekst Der Minnen Loep van Potter waarvan ik 4588 vs. nakeek (boek I, 1-1000; III, 1-1264 en IV, 1-2324), trof ik 47 maal doe aan en 18 maal als (72 tegen 28%), een voorkeur voor doe in dezen tekst uit de tweede helft van de 15e Eeuw, die aansluit bij het wat lagere percentage voor als in de Maria legenden (82 tegen 18 %). Veel ‘archaieker’ is echter het gebruik van doe in De Parabelen van Cyrillus (naar de uitgave van C.M. Lely), een Hollandsen tekst uit het laatste kwart van de 15e Eeuw (hs. 1475; incunabel 1481 uit Delft): in de eerste 30 blz. komt slechts 2 maal als voor doch 50 maal doe. Wat de Noordoostelijke dialecten betreft: een overwegende voorkeur voor doe blijkt in twee teksten uit de eerste helft of in het midden van de 15e Eeuw, nl. de proza-tekst Tondalus Visioen (uitgegeven door Verdeyen, naar hs. ± 1435, teruggaand op een vertaling uit het Latijn in 1387), met 76 maal doe en 8 maal als; en een soortgelijke tekst Patricius Vagevuer (uitg. d. Endepols naar hs. midden 15e Eeuw, eveneens teruggaand op vertaling uit 1387) met 49 maal doe en 4 maal als. Beide teksten zijn gekenmerkt als ‘oostelijk, middelnederlands’ en wel met ‘overwegende Saksische taalvormen’. Deze voorkeur komt geheel overeen met de gegevens uit de Maria-legenden onder punt g. Tezamen daarmee: 137 maal doe tegenover 15 maal als, d.w.z. ongeveer 10% als. Bij deze oostelijke teksten kunnen we ook laten aansluiten die, welke als Gelders-Overijsels te boek staan. Met de gegevens onder punt f der Maria-legenden (67-33%) komen overeen de getallen | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
uit Van den Doechden der vuriger ende stichtiger susteren van Diepenveen (uitg. Brinkerink naar hs. 1534). Ik onderzocht het eerste verhaal, waarin 25 maal doe en 15 maal als voorkomt, en het zesde met 29 maal doe en 13 maal als; tezamen 54 doe-zinnen tegen 29 als-zinnen (65 tegen 35%). Deze percentages voor als liggen dus aanmerkelijk hoger dan in de hiervoor genoemde oost-mnl. teksten (Patricius en Tondalus). Waarschijnlijk is hieruit een toenemen van het gebruik van als af te lezen in den loop van de 15e Eeuw. Begeven we ons thans naar het Zuid-Oosten dan komt in de eerste plaats de proza-tekst van Het Leven van Jezus in aanmerking. Het hs. L. (Luik) vertegenwoordigt waarschijnlijk wel de oudste versie, het bekende diatesseron. Het werd vroeger gedateerd ± 1250, maar Lieftinck heeft betoogd dat deze datering te vroeg is en dat het hs. vermoedelijk uit het begin van de 14e Eeuw stamt. Wat het taalkarakter betreft en in verband daarmee de herkomst, daarover bestaat ook onenigheid. Van Ginniken pleit voor Limburgsen oorsprong, Van Mierlo, steunend ook op de mening van De Bruin, voor Brabants-Vlaamsen oorsprong. In de bronnenlijst van het Mnl. Wdb. staat daarom: Westlimburgs afschrift van een Vlaams-Brabantsen tekst. De vraag is nu: had de oorspronkelijke tekst doe of als, of met andere woorden: is het vaste als-karakter van L. te danken aan den Westlimburgsen afschrijver? In het licht van onze beschouwing over de Maria-legenden ligt het voor de hand dit aan te nemen. Het zou de hypothese dat als uit het Oosten komt, bevestigen. Voor die onderstelling pleit ook het vaste doe- karakter van het hs. S. (Stuttgart). Dit hs. is gedateerd anno 1332, en verschilt dus in tijd een weinig van L. volgens de nieuwe datering. Het wordt beschouwd als een Westvlaamse tekst. Zeker is S. niet een bewerking van L., maar wel is S. een bewerking van de oorspronkelijke versie die ook aan L. ten grondslag ligt, een bewerking die zich nl. nauwer bij den Vulgaat heeft aangesloten. Is die oorspronkelijke diatesseron-tekst vlaams of vlaams-brabants, dan is er alles voor te zeggtn, dat S. in zake doe den ouden toestand voorstelt, en dat L. doe vrijwel consequent veranderd h eft in als. Aansluitend bij het overzicht der Maria-legenden kunnen we dan | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
zeggen dat de voorkeur voor doe, die ons voor het Westen nog bleek in de 15e Eeuw, ook en in nog sterkere mate gold in de 14e Eeuw, terwijl in dienzelfden tijd als in het Limburgs domineerde. Het Oostelijk karakter van als zou nu verder kunnen blijken uit het berijmde Leven ons Heren, met 105 als-zinnen, tegenover 5 doe-zinnen. Volgens Beuken is het gedicht zeker gemaakt vóor 1290, maar is het hs. uit 1438, geschreven in het Westbrabantse klooster te Oetingen, met behoud echter van vele oostelijke taaleigenaardigheden. Daarentegen noemt het Mnl. Mdb. den tekst Oostbrabants met Vlaamsen ondergrond. Ook hier dus vaagheid betreffende den oorsprong; voor ons weer een reden voorzichtig te zijn met conclusies, bang als we zijn voor den vicieuzen cirkel! Maar zolang we ons slechts hypothetisch uitdrukken, kunnen we poneren: het zeer vaste als-gebruik in Vanden Levene ons Heren wijst op het Oosten. Moeilijkheden geeft ook de Parthonopeus, omdat hiervan de geschiedenis en samenhang der hss. nogal duister en ingewikkeld is. Er zijn vele hss. geweest, waarvan slechts gedeelten zijn bewaard en dan vaak in slechten staat. Met de uitgave van Bormans moet men natuurlijk ook voorzichtig zijn. Maar wat er over is, stamt toch waarschijnlijk uit het Oosten, al beschouwt Van Mierlo den dichter als Westvlaming. In ieder geval past het stevige als-karakter uitstekend in onze hypothese. Intussen moet men niet menen, dat ik wil beweren dat in Oostelijke dialecten, dwz. Oostbrabants-Limburgse teksten, als van oorsprong af de enige, zuivere voegwoordelijke mogelijkheid was. De Servaes kan voor deze eenzijdigheid of dit extremisme behoeden. Daarin immers domineert doe met 168 tegen 24. Nu is het hs. vrij laat (2e helft 15e Eeuw), wat dus des te meer opmerkelijk is. Aan het Limburgs taalkarakter kan moeilijk getwijfeld worden. De enkele resten van het oude hs., dat dicht moet staan bij de oorspronkelijke versie, waarvan het 15e Eeuwse hs. dan een verjongde uitgave is, hebben steeds du (of da). Die tekst wordt geprojecteerd in het eind van de 12e Eeuw of begin 13e Eeuw. Op grond daarvan zou men dus moeten concluderen dat doe ook in Limburgs van de 12e/13e Eeuw het algemeen gangbare voegwoord voor de aspectische functies der coïncidentie en | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
progressiviteit is geweest en dat als dus ook hier jonger is. Het merkwaardige blijft dan dat in een periode waarin als reeds in het Limburgs algemeen gebruikelijk was, de afschrijver of bewerker van den Servaes zich in zake het doe-gebruik grotendeels gehouden heeft aan de oorspronkelijke versie. Uit conservatisme of eerbied voor den tekst, de levensbeschrijving van den vereerden Sinte Servaes? Of moeten we toch aannemen dat ook in de 15e Eeuw in Limburg beide mogelijkheden, doe en als, zonder onderscheid naast elkaar stonden? De Sinte Christina, waarvan het hs. gedateerd is ± 1330, geeft ook een veel minder vast beeld van het als-gebruik, nl. 30 maal als tegenover 22 maal doe; maar in de voorzichtige omschrijving van de ‘Bouwstoffen’ nl. ‘lichtelijk Limburgs gekleurd’ zou men daarvoor een geruststellende verklaring kunnen zien. Het Lev. v.S. Lutgard, dat ‘Oostbrabantsch’ heet, maar ‘met Limburgse kenmerken’ heeft echter een overwegend doe gebruik, ik telde 2000 vs., daarin: 20 maal doe en 5 maal als. Maar dit hs. is dan ook nog dertiende-eeuws (± 1280) en in zoverre komt dat overeen met den ‘oorspronkelijken’ toestand, weerspiegeld in den Servaes. De Sidrac, een verhalende proza-tekst, waarvan Van Tol het hs. O uitgaf, dat Brabants is van taal en gedateerd wordt tussen 1460/80, heeft overwegend als: 31 tegen 10 doe, en komt als zodanig overeen met de verwachtingen. In den veel ouderen tekst der Lorreinen heeft doe nog een groot overwicht: in 4675 vs. vond ik 21 maal doe tegen 11 maal als. Het hs. stamt uit het midden der 14e Eeuw en het ‘Brabantsch’. Veel meer moeilijkheden baren de teksten die als Westmiddelnederlands of Vlaams te boek staan. In het schema past de Bere wisselau uit het midden 14e Eeuw, ‘Westmiddelnederlands’ (720 vs.) met 7 maal doe en 2 maal als. Ook de S. Brandaen, die ‘sterk Vlaams gekleurd’ wordt genoemd en uit ± 1370 dateert: 40 maal doe tegen 3 maal als (2000 vs.), en zeker ook nog de Moriaen, een Vlaamse tekst uit de 14e Eeuw, hoewel als hier reeds sterker vertegenwoordigd is: 62 maal doe tegen 22 maal als, totaal 4704 vs. Volledig daarmee stemt de Ridder metter mouwen overeen, in het Lanceloet hs. opgenomen, waarschijnlijk als afzonderlijk hs.: met 65 doe en 20 als. In | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
de teksten van Maerlant is het gebruik van als nog wat frequenter, hoewel dat van doe nog domineert met ongeveer tweemaal zoveel gevallen. Zo vond ik in Torec, waarvan het hs. 14e Eeuws is en Vlaams: 46 maal doe tegen 26 maal als (in 3840 vs.). Van de Alexander, een hs. uit ± 1350, dat ook Vlaams heet, controleerde ik boek III en IV, tezamen 3062 vs., waarin ik 48 maal doe en 27 maal als vond, geheel overeenkomstig de Torec, en corresponderend ook met de Merlijn, hoewel het hs. daarvan veel later is gedateerd, nl. ± 1420 en, wat nog opmerkelijker mag heten, het taalkundig is getypeerd als ‘Vlaamsch in een Nederduitsch gekleurd afschrift’. Dit is bv. in tegenstelling met de Seghelijn van Jerusalem, waarvan het hs. beschreven wordt als ‘vlaams afschrift door iemand uit Westfalen’, en waarin ik 34 maal als aantrof tegen 8 maal doe, in 3000 vs. Intussen zijn al deze feiten nog te rijmen met het dialectische schema, dat we op grond van de Maria-legenden hebben opgezet. Misschien passen daarin ook enkele Oostvlaams gekleurde teksten, een onderscheiding die we bij de Maria-legenden niet hebben kunnen maken. Een sprekend overwicht van als vertoont de reeds genoemde tekst van Maerlant, de S. Franciscus, die zo opvallend afsteekt tegen de andere romans van Maerlant, nl. 43 maal als en 7 maal doe. Het hs. is afkomstig uit de eerste helft der 14e Eeuw (± 1330). Hetzelfde overwicht, maar minder overtuigend vanwege het geringe aantal gevallen, vertoont ‘Van den Borchgrave van Couchi’, nl. 6 maal als, en nooit doe. Het hs. stamt uit eind 14e Eeuw en wordt ‘Westmnl. oostvlaams gekleurd’ genoemd. Minder zekerheid biedt de Reinaert I, in het Comburgse hs. uit het begin 15e Eeuw, waar doe overheerst: 38 maal tegenover 21 als. Mogelijk is dit te verklaren uit het feit dat deze tekst toch meer West- dan Oostvlaams mag heten. Vlaamse teksten die Brabants gekleurd worden genoemd, vertonen voorzover ik heb geconstateerd, soms ook sterkere voorkeur voor als. Niet de Cassamus uit ± 1325, met 24 doe en 6 als. Maar in de Borchgravinne van Vergi, een korte tekst van ruim 1000 vs., hs. uit de tweede helft 14e Eeuw, vond ik 10 als-zinnen en 9 doe-zinnen. En treffend is de overheersing van als in de Sev. Vroeden binnen Rome, ook uit de tweede helft van de 14e Eeuw: 37 maal als en 4 maal doe. | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
Interpreteren we deze drie opgaven chronologisch, dan lijkt dus in de 14e Eeuw het gebruik van als toe te nemen. Tegenover deze min of meer sprekende bevestigingen van onze hypothese staan echter ook enige spelbrekers, nl. een aantal epische poëzie-teksten uit het begin of het midden van de 14e Eeuw. In de eerste plaats de korte tekst van Flovent, die Westmiddelnederlands wordt genoemd uit het begin der 14e Eeuw en 2 maal doe heeft maar 8 maal als. Frappanter nog is de situatie in het Roelandslied, in fragmenten overgeleverd uit de 14e Eeuw, die als Westmiddelnederlands worden opgegeven: daarin 18 maal als en 3 maal doe. In den Renout van Montalbaen (uitg. v. Matthes) komt vrijwel uitsluitend als voor: 23 maal tegenover slechts éen maal doe. Ook in den Ferguut (± 1340 à 1350) overheerst als in sterke mate: in 2000 vs. 26 maal als tegenover 2 maal doe. Niet minder is dat het geval in den Walewein, waarin ik 6000 vs. controleerde met een totaal van 81 maal als en 7 maal doe. Ook heb ik hier nagegaan of de twee afschrijvers en de twee auteurs onderling verschil maakten. Ik nam daartoe drie gedeelten van ieder 2000 vs.: vs. 1-2000 (Penninc, 1e afschr.) 24 maal als, 5 maal doe; vs 5784-7785 (Penninc, 2e afschr.) 25 maal als, 2 maal doe; vs. 9170-11170 (Vostaert, 2e afschr.) 32 maals als, geen doe. In de voorkeur voor als komen allen overeen. Het verschil tussen de afschrijvers is gering. Merkwaardig is slechts dat Vostaert doe geheel vermijdt. Iets gunstiger ten opzichte van doe, ligt de zaak in Floris ende Blancefloer (uitg. v. Leendert), een gedicht dat heet te stammen uit de 13e Eeuw, en overgeleverd is in een hs. van ± 1340, waaraan echter ook twee afschrijvers hebben gewerkt, zelfs zo dat twee verschillende hs. zonder langdurig tijdsverschil, bijeengevoegd zijn. Ik heb den helen tekst nagegaan: totaal 24 maal doe en 42 maal als. In het eerste deel (vs. 1-2558) komt doe 17 maal voor en als 22 maal; in het tweede deel echter is de verhouding doe 7 maal, als 20 maal; de tweede afschrijver (of het tweede hs.) heeft dus sterkere voorkeur voor als. In de Carel ende Elegast zijn doe en als vrijwel even vaak vertegenwoordigd: doe 14 en als 12 maal. In de Bouwstoffen staat | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
de tekst te boek als ‘West-middelnederlandsch, lichtelijk Oostvlaamsch gekleurd’. Dat zou dus met dit vrij grote aantal als-zinnen kunnen kloppen. Op de stilistische analyse van dezen tekst kom ik straks terug. Even wil ik hier nog wijzen op het interessante geval van de roman van Heinric en Margrite van Limborch. Ik telde aanvankelijk de gevallen in Boek I en II van de uitgave van Van den Bergh (naar hs. A uit ± 1350). Daarin vond ik 20 maal als en 39 maal doe, dus ongeveer 1 tegen 2. Daarna vergeleek ik deze plaatsen met hs. B (uitg. Rob. Meesters): toen bleek dat in 10 van de 20 gevallen deze middelnederduitse of ripuarische vertaling in plaats van als due had. Het is bekend dat B dichter bij het origineel staat dan A, en dat het een zeer nauwgezette vertaling is, die het origineel waarschijnlijk op den voet volgt. In dat origineel was dus hoogst waarschijnlijk de situatie veel gunstiger voor doe, nl. 49 tegen 10 (of 5 tegen 1). De uitbreiding van als in A illustreert dus de vrijmoedigheid van den afschrijver tegenover zijn origineel, en historisch den voortgang dien als in het Brabants heeft gemaakt in de eerste helft van de 14e Eeuw. De plaatsen waar als het oorspr. doe heeft vervangen zijn: I, 445 (436)Ga naar voetnoot1), 1570 (1560), 1723 (1771), 1744 (1791), 2002 (2053), 2664 (2713); II, 324 (323), 366 (363), 1281 (1279), 1376 (1374). De plaatsen waar in beide hs. als staat zijn: I, 249 (250), 1046, (1042), 1437 (1429), 1575 (1565), 1757 (1804), 1761 (1808), 2110 (2159); II, 1, 135 (137); de regel I, 84 ontbreekt in B. Tenslotte voeg ik hier nog het materiaal uit enkele Volksboeken aan toe. Waarschijnlijk komen ze minder voor dialectische groepering in aanmerking dan de toch ook al weinig betrouwbare hss. De tegenstellingen tussen doe en als zijn hier echter nog scherper. In het volksboek van de Heemskinderen (incunabel van 1588) komen volgens Albering 42 als-zinnen voor tegenover 3 doe-zinnen. Dit getal van de als-zinnen is niet geheel betrouwbaar, aangezien Albering daarbij geen onderscheid maakt tussen praesentische en praeteritale als-zinnen, terwijl het ons hier vooral om de laatste gaat (afgezien natuurlijk van zinnen met praesens historicum). Ik heb het volksboek zelf niet op- | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
nieuw geanalyseerd. De voorkeur van den als-zin is echter duidelijk, temeer als men bedenkt dat het Volksboek het aantal als-zinnen tegenover den poëzietekst sterk heeft uitgebreid. Dat is ook het geval in het Volksboek over Den Droefliken Strijt van Roncevalle (begin 16e Eeuw bij Vorsterman te Antwerpen): in den helen tekst komt slechts 1 maal doe voor en 47 maal als (vgl. de gegevens van het Roelandslied hierboven). Het Volksboek van Floris en Blancefleur (1642 te Amsterdam, bij O. Barentsz. Smient) heeft eveneens de voorkeur voor als radicaal doorgevoerd, in afwijking ditmaal van den berijmden tekst: 42 maal als, 2maal doe; ondanks dus het feit dat de tekst in A'dam is gedrukt, en nog wel midden 17e Eeuw, een bewijs hoe de archaieke Zuidnederlandse vormen in deze litteratuur automatisch worden gehandhaafd! Daartegenover staat dan het Volksboek van Maleghijs (1556 te Antwerpen bij Jan van Ghelen) waarvan ik drie fragmenten controleerde. In het begin nl. bleek als nog vrij frequent, verderop is het vrijwel verdwenen: blz. 3-33 leveren 23 doe-zinnen, tegenover 19 als-zinnen; blz. 102-123 echter 54 maal doe en slechts 1 maal als; wat bevestigd wordt door blz. 246-66 met 51 maal doe en 2 maal als - een geval dat doet denken aan het Katwijkse hs. der Maria-legenden. Tot zover lopen mijn proefboringen. Zeker is daarmee het laatste woord over dit probleem niet gezegd. Veel is hier vaag en onzeker. De grootste moeilijkheid is altijd weer de onzekerheid ten aanzien van de vraag of men in het gebruik van doe en als te maken heeft met eigenaardigheden van een afschrijver of van het origineel. Dat een afschrijver of bewerker een belangrijk aandeel in den overgeleverden tekst-vorm kan hebben wordt bewezen door het geval van den Limborch en van de twee versies van het Leven van Jezus, maar dat een afschrijver zich ook nauwlettend kan houden aan het origineel, wordt waarschijnlijk door den Servaes. Een grillig beeld van een hs. inzake doe/als hoeft echter helemaal niet de directe weerspiegeling te zijn van de reële verhouding in het dialect van den dichter of in dat van den afschrijver. Het kan heel goed een vrij willekeurige mengvorm zijn, speciaal in de poëzie. Bovendien behoeft een litterair epische tekst niet parallel te lopen met een locaal begrensde of temporeel ge- | |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
bonden gesproken taal. Litteraire invloeden buiten de volkstalen om zijn ook voor die middeleeuwse periode heel wel denkbaar. Maar ondanks deze overwegingen die tot grote voorzichtigheid manen, ben ik op grond van de zoeven gegroepeerde gegevens toch geneigd, voorlopig de op blz 52 gegeven hypothesen aldus aan te vullen:
Wat dit laatste betreft moge ik nog wijzen op den toestand in de 17e Eeuw. Ik heb daarvoor nog geen zelfstandige onderzoekingen gedaan, maar kan slechts steunen op Overdieps 17e Eeuwse grammatica. In § 118 zegt deze dat doe vooral bij populaire schrijvers in trek is, zoals bij Bontekoe, Bredero en Coster. Daarentegen niet bij Cats. In het W.N.T. blijkt dat als als aspectisch voegwoord in het praeteritum beperkt is tot den hogeren stijl: speciaal van de Staten Vertaling; en daarnaast van dichters of schrijvers als Vondel en Van Heemskerk. Dit alles zou er voor pleiten dat doe in het Noordelijke taalgebied altijd het gangbare voegwoord is geweest en gebleven in de volkstaal, terwijl als in die aspectische functies voor het praeteritum meer een litteraire vorm was van Zuidelijke herkomst. In het Zuiden is als nog een gangbaar voegwoord voor de hier bedoelde functies. Het is dan ook wel opmerkelijk dat in de jongere taalontwikkeling van Noord-Nederland het autochthone doe zijn litteraire concurrent als geheel heeft verdreven. Mogelijk heeft daartoe ook meegewerkt dat als belangrijke andere functies had te verrichten nl. ten eerste, als aspectisch voegwoord, de aanduiding van een coïncidentie of progressiviteit van een herhaald gebeuren of een algemenen gang van zaken, voorgesteld in een der drie tijdstrappen; ten tweede de hypothetische functie, die voortgekomen is uit de praesentische verbindingen met eerstgenoemde functie. | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
De analyse en uiteenzetting hier gegeven zijn slechts bedoeld als eerste poging om te komen tot een aannemelijke verklaring van de opvallende concurrentie tussen doe en als. In ieder geval leek mij het probleem interessant genoeg om het te berde te brengen. Mogelijk brengt een zorgvuldiger schifting van een nog omvangrijker materiaal, waarbij ook oorconden en andere ambtelijke stukken moeten worden opgenomen een nog duidelijker beeld van den functionelen en historischen samenhang. Wat den functionelen kant van de kwestie betreft, blijven er dan nog twee vragen te beanwoorden: ten eerste of bepaalde functionele facetten het gebruik van als ten koste van doe hebben gestimuleerd; en ten tweede hoe de historische verhouding is tussen deze praeteritale aspectische functie en de andere functies van als in voegwoordelijk gebruik. Op dit laatste kan ik thans niet ingaan. Ter beantwoording van de eerste vraag, zou men moeten nagaan of in teksten die nog overwegend doe gebruiken als tot bepaalde functieschakeringen is beperkt. Met het oog daarop analyseerde ik het als-gebruik in twee teksten; allereerst in den Reinaert, waar tegenover de 38 gevallen met doe in tekst A 21 zinnen met als staan. De parallelteksten A en F komen behoudens enkele uitzonderingen steeds overeen, zodat de verhouding doe/als mogelijk teruggaat op den oorspronkelijken tekst, of althans een gemeenschappelijken vóórtekstGa naar voetnoot1). De als-zinnen zijn functioneel aldus te groeperen:
| |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
De verschillen tussen de doe- en als-zinnen in den Reinaert (vgl. blz. 34-36) zijn op het eerste gezicht niet spectaculair. Toch zijn drie eigenaardigheden opmerkelijk, die mogelijk met elkaar samenhangen: | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
het ontbreken van duratieve bijzinnen bij de verbinding met als (wel bij doe), de vaste plaats vóór den hoofdzin (bij doe 6 achter) en de zeldzaamheid van een plusq. perf. in den als-zin tegenover frequent voorkomen van die constructie bij doe. Het laatste zou er op kunnen wijzen dat de als-verbinding aanvankelijk vooral aantrekkelijk was om het levendig momentane aspect der coïncidentie, in overeenstemming met de oorspronkelijke vergelijkende of gelijkstellende functie van als, in den tijd dat doe reeds bezig was te verbleken in zijn momentane functie. Vandaar dat de als-zin bijna uitsluitend voorop staat: zelfs in teksten waar als reeds het algemene voegwoord is geworden, zie de analyse van de Parth. en Franc. op blz. 41 vlgg. Ook het ontbreken, althans aanvankelijk van duratieve als-zinnen past in dien gedachtengang. De toepassing ook in duratief gebruik zou van een jonger stadium zijn. Het zou een breed onderzoek vereisen deze dikwijls subtiele stilistische verschillen tussen doe en als historisch na te speuren. Daarvoor ontbreekt mij hier de ruimte. Maar op enkele bijzonderheden wil ik toch nog wijzen naar aanleiding van een tweeden tekst. In de Carel ende Elegast houden doe en als elkaar vrijwel in evenwicht: 14 maal doe en 12 maal als. Weeg ik de stilistische nuances minitieus tegen elkaar af, dan krijg ik toch den indruk dat als vooral gekozen wordt om de sterker dramatische of heviger aspectische werking; terwijl doe episch vlakker, rustiger aaneenschakelend, meer anaphorisch is. Een beknopt overzicht van de gevallen moge dit nader aantonen. In vs. 176, 332 en 1069 wordt doe temporeel gebruikt, buiten den epischen gang van het verhaal, terugwijzend op het verleden; in het gebed, slaande op Christus: Ghi liet u aenden cruce slaen / Doen u die ioden hadden ghevaen (176) - terugwijzend naar het begin van het verhaal: Doen wert in wake menich man / Dien god den slaep seynde an / Doe die coninc stelen voer (1069). - Zo ook, hoewel minder ver in het verleden terugreikend, in de overpeinzing van Elegast: ... Datti mi niet en groete / doen hi mi ghemoete (332). - In alle drie gevallen volgt de bijzin op den hoofdzin. In het verhaal zelf heeft de doe-zin vaak minder ‘verrassende’ functie; de handeling door dien doe-zin aangeduid is vaak al ‘bekend’, | |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
van te voren aangeduid, of aangekondigd, en wordt dus verwacht. In 199 gaat vooraf: Doe quam hi in een wout binnen / Karel den edelen man / Dat niet verre stont van dan. - En dan volgt: Doen hi quam gereden daer (= toen hij daar dan kwam aanrijden) / Die mane scheen seer claer. - Die eigenaardige verbinding bovendien waar de hoofdzin de milieu-beschrijving bevat (vgl. blz. 24). Als in 321 staat: Doen si quamen te gemoeten / Leden si al sonder groeten - hebben we de ridders elkaar al lang zien naderen, Karel vol vrees en beven. Juist in die spannende nadering worden als-zinnen gebruikt (286, 304), en ook bij de beslissende wending, nadat ze elkaar gepasseerd zijn, en de zwarte ridder zich bezint (325) staat de als-zin. Dan gaat hij Karel achterna (vs. 352/53) en haalt hem in: daar in 354 volgt de doe-zin ter aanduiding niet zozeer van een verrassend nieuw feit, als wel het bereiken van het nagestreefde doel. (- toen hij hem dan inhaalde, riep hij... of ingehaald had... vgl. 199). Dat bereiken van het te voren aangekondigde doel is ook met doe uitgedrukt in 695 (Doen si quamen voor die veste - nl. volgens plan) en in 751, wanneer ze eindelijk het gat in de muur hebben: Doen si tgat vander muere / hadden bracht al duere... En zo kan men ook 1113, 1117 en 1128 interpreteren: ‘doe eggerics lieden quamen gevaren / in tconincs hove’ en de verwachte gebeurtenissen verlopen volgens plan: de verraders worden opgewacht en gevangen genomen. In 1311 wordt de doe-zin gebruikt om aan te duiden dat de directe rede geëindigd is en de spreker overgaat naar een volgende handeling: Doen hy eynde sijn gebede / seghende hi alle sine lede, etc. (= perfectisch). Zo ook in 1363: Doe elegast die tale seide (= gesproken had) / Sat hi op in sijn gereyde. De doe-zin vormt den overgang tussen opeenvolgende handelingen van denzelfden persoon, en is bijna gelijk aan nadat. Plaatsen we daar tegenover nu de als-zinnen, dan lijkt me de als-zin vaker een nieuw verrassend gebeuren aan te geven, geladen met spanning en affect, of ook de reactie op een bepaald gebeuren scherper te belichten. Reeds wees ik op de angstige spanning waarin Karel verkeert als hij den zwarten ridder ziet naderen (286, 304), en op de wending in 325. Een ‘nieuw feit’ (niet aangekondigd) wordt ook meegedeeld in 150: Als hi die borch brugghe leet / Ghinc die coninc | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
mit liste / totten stalle... Affectief is de reactie van Elegast als hij zijn zwaard verspeelt: Als dat die swarte sach / Datti sijn swaert hadde verloren / Tfij dat ic ye was geboren / Pensde hi... (432). De affectieve reactie van een anderen persoon dan de spreker van de directe rede wordt herhaaldelijk door den als-zin ingeleid, niet door doe: Als dit die coninc verstoet / Was hi bliede in sinen moet, 487; zo ook 631, 1151, 1199. In 1168 betekent dit voor Elegast de verrassende wending in zijn leven: Dat hem die coninc beval / seiden si elegast al / Die seer verblide vanden woorde / Als hi die niewere hoorde / Hi liet leggen sijn ghereyde / etc. - In 867 is weliswaar sprake van een aangekondigde handeling (het gaan halen van 't gereide), maar het episch moment is zo belangrijk en spannend dat de dichter toch den als-zin prefereert: Als elegast quam ter ghereyde / Daer ic heden eer of seide / Gaven sulc enen clanc / Datter eggeric bi ontspranc. In enkele van de geciteerde plaatsen staat ook een plusquam perfectum, waar we dus eerder uit dien hoofde doe zouden verwachten; maar ook daar kan de affectische of scherp-aspectische functie den doorslag gegeven hebben (vgl. 325, 1199). Alleen in 139 is als met een plusquam perf. gecombineerd zonder dat een bijzonder affect of levendig aspect wordt uitgedrukt: merkwaardigerwijze staat in K. op die plaats: Da hey do... (vgl. ed. Kuiper blz. 76 aant.). In 157 had men i.p.v. doen ook als kunnen verwachten: een niet aangekondigd, nieuw gebeuren, maar waarschijnlijk door den dichter toch niet gevoeld als een situatie die speciaal aspectisch relief behoefde. Met de stilistische analyse van deze twee teksten moge ik hier volstaan. Het materiaal uit verschillende teksten zou de hier gegeven hypothese kunnen versterken. Zo zijn de meeste genoemde plaatsen uit de Limborch I en II (zie blz. 59) uit zulke en nog nader te noemen stilistische overwegingen te verklaren, terwijl het interessant is de uitbreiding van als in A daaraan te toetsen. Ik moet daar echter wegens gebrek aan ruimte van afzien. Natuurlijk kwamen in Carel ende Elegast niet alle eigenaardigheden van den als-zin tegenover doe, die een rol bij de uitbreiding van het gebruik van als in aspectische functie gespeeld kunnen hebben, aan het licht. Andere heb ik reeds genoemd na de analyse van het als-materiaal uit de Parthenopeus en S. Fran- | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
ciscus, op blz. 47. Van belang is daar vooral ook de mogelijkheid van een praesens historicum of perfectum, vooral in epischen stijl; vgl. herhaaldelijk in Walewein: Ende als Walewein dat versiet / Noopti met sporen... 1656. - Als hi binder woude es comen / Eer hiet lanc heefti vernomen / Ene creature so sere carmen..., 1351. - Ende alst Walewein comen siet / Sone was hys bore blide, 394. - Ook 136, 5211, 6096, 6274, 6885, 6911, 6938, 8455, 9713, 9998, 11020, vgl. ook Limborch I, 1437, II; 1. Een tweede nog niet genoemde eigenaardigheid van als is de mogelijkheid het te verbinden met adverbia die het momentane aspect van de coïncidentie versterken: verbindingen als recht als, also saen als, also schiere als, also vollike als, also haestelike al, also vroe als, also gheringe als, en derg. komen in de epische litteratuur herhaaldelijk voor. Ze zijn te verklaren uit de vergelijkende functie van als. Ik kom er nader op terug bij de behandeling van de samengestelde voegwoordelijke verbindingen ter uitdrukking van de momentane progressieve aspecten. Ter illustratie hier slechts een paar voorbeelden: Echites sluych met sporen / Wat he mocht mit groter jaegt / Ende quam recht als man die magt / geworpen soude haven in dat vuere / Ende rijep: ... Limb. (B) I, 2159 (in A: idem recht alse) - unde also saen alse dat ghesproken was so verdrogde die boem L.v.J.L. 165 (S. heeft: ende doe hi dat gesproken adde te hant so wart die boem droge (!)). - ende also saen alse die heyligen vor waren brocht / was Reynaert ander sins bedocht, Rein. 82. - Ende also schire alse deghene die montfolle hadde ghenomen so ghinc hi enweghe uten hus, L.v.J.L. 208 (S: Daerom doe... so ghinc si). - Alse vollijc als dat die coninc sprak, nam diegene den cnijf ende stac den coninc ene grote wonde, Velth. II, 38, 29. - Ende also vro als sy die sach / Ghinc sise schoren ende rijten / Ende mitten bloedighen tanden bijten, Min.l. II, 1048. Al deze eigenaardigheden van als maken het enigszins begrijpelijk dat het zich als aspectisch voegwoord juist in epische teksten, zoals in de ridderromans, snel verbreidde, en dat dus ‘Westmiddelnederlandse’ teksten, in strijd met de dialectische situaties, dikwijls een groot aantal van die ‘litteraire’ als-zinnen vertonen.
Groningen. G.A. van Es |
|