Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 72
(1954)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |||||||
Middelnederlandse handschriften uit beide LimburgenVondsten en ontdekkingen - Het Lutgart-handschriftIn 1951 heeft de Universiteits-Bibliotheek te Luik het initiatief genomen met het inrichten van een tentoonstelling van handschriften, die aanmerkelijk verschilde van het genre waaraan wij gewoon zijn. Men had er ditmaal van afgezien om het publiek een keurcollectie van fraaie miniaturen voor te zetten, waartoe deze bibliotheek, gezien de talrijke schatten die zij herbergt, zeer wel in staat geweest zou zijn. Uitgaande van een streng wetenschappelijk principe, wilde men een indruk geven van de boekproductie bij de Kruisheren van Luik en Hoei, voornamelijk in de 15e eeuw. Deze tentoonstelling kon vrijwel uitsluitend ingericht worden met materiaal dat in de Universiteits-Bibliotheek en in die van het Bisschoppelijk Seminarie aldaar aanwezig was. Ter opluistering was er ook een aantal, meest fraai verluchte handschriften uit Sint-Agatha bij Cuyk, waar de Generaal der Orde zetelt, tentoongesteld. De catalogus van die tentoonstelling is een mooi stuk werk geworden, een uitstekende handleiding voor de handschriftkundige. De waarde daarvan gaat verre uit boven die van een gewone catalogus, het is een wetenschappelijke prestatie van blijvende waardeGa naar voetnoot1). Het initiatief van Luik heeft navolging gevonden. Deze zomer is in Hasselt een tweede handschriftententoonstelling georganiseerd volgens die zelfde principes. Wederom heeft men het gewaagd de bezoekers te vergasten op een uitstalling van gewone boeken en men blijkt zich in het publiek niet vergist te hebben: van alle kanten zijn geïnteresseerden komen opdagen, zodat men de tentoonstelling zelfs heeft kunnen verlengen. | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
Het gebied dat deze tentoonstelling bestreek, was geografisch veel groter, Limburg, maar aan de andere kant weer beperkter omdat ditmaal alleen middelnederlandse hss. geëxposeerd waren. De tentoonstelling was in de eerste plaats ingericht voor de philologen, doch niet uitsluitend voor dezen: niet allereerst was het te doen om philologisch belangrijke boeken te laten zien, of bijzonder fraaie standaardexemplaren met verluchtingen; men wilde een beeld geven van de intellectuele bedrijvigheid in de Limburgse kloosters, men wilde het maken van boeken in het tijdperk voorafgaande aan de boekdrukkunst aanschouwelijk voorstellen. Nu kunnen wij het betreuren dat men het latijnse handschrift buiten beschouwing heeft gelaten, een categorie die ongetwijfeld interessanter gebleken zou zijn dan vele dezer geexposeerde volksboekjes, deze philologisch-codicologische tentoonstelling is een tweede stap op de goede weg, die waard is dat wij er onze aandacht aan wijden. Bij zulk een gelegenheid komen er geheel nieuwe dingen aan het licht: allereerst is men pas in staat uit te maken of een handschrift in een klooster gemaakt is, waarvan het een eigendomsmerk draagt, wanneer men de wijze van werken in dat klooster kent. Eenvoudige, onversierde hss. geven vaak belangrijke inlichtingen ten aanzien van de beoordeling van de fraai verluchte exemplaren, die tegelijkertijd in de librije aanwezig waren. Het gewichtige strijdpunt van enige decenniën geleden bij voorbeeld, over de herkomst van onze belangrijke verluchtingsschool te Utrecht, die Byvanck zocht bij de Utrechtse kartuizers, anderen aan handwerkslieden in de bisschopsstad willen toeschrijven, is wellicht alleen op te lossen door een grondige studie van de eenvoudige, onverluchte hss. die die kartuizers voor eigen gebruik hebben vervaardigd. Deze hss. zijn nooit bestudeerd, ja, de meeste ervan staan sinds 1887 à 1909, toen de handschriftencatalogus der Utrechtse bibliotheek verschenen is, door vrijwel niemand geraadpleegd, in de kasten. Er zijn thans plannen om die hss. aan een nieuw onderzoek te onderwerpen, gezamenlijk, als producten van Utrechtse scriptoria als zodanig of als onderdeel van Utrechtse librijen. Het zou mij niet verwonderen als een dergelijk onderzoek, dat uitgaat van de principes der handschriftkunde, ons nader tot de oplossing van deze | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
kernproblemen van de geschiedenis der Noordnederlandse boekverluchtingskunst zou brengen. Te zeer toch is de studie der verluchte handschriften het uitsluitend gebied van de kunsthistorici geweest. Het doel dezer regelen is mijn indrukken weer te geven, opgedaan tijdens het bezoek aan de Tentoonstelling van Middelnederlandse handschriften uit de beide Limburgen, gehouden te Hasselt in de zomer van dit jaar. Zij kwamen mij in de pen tijdens de aandachtige lezing van de zeer goede catalogus die wij te danken hebben aan de Heer J. Deschamps, leraar aan het Athenaeum te Hasselt, tegelijkertijd verbonden aan de Provinciale Bibliotheek aldaarGa naar voetnoot2). In het met smaak gerestaureerde hoofdgebouw van het voormalige begijnhof, dat de bibliotheek sinds de oorlog tot huisvesting dient, had men de meeste en zeker de belangrijkste hss. bijeen gebracht die in de Limburgse dialecten geschreven zijn. Deschamps is een hartstochtelijk handschriftenjager, die geen moeite gespaard heeft om uit binnen- en buitenland deze boeken bijeen te vergaderen en hun geschiedenis na te gaan. Het leeuwendeel daarvan komt uit Nederland (94, waarvan meer dan de helft uit de Kon. Bibliotheek te Den Haag en 20 uit onze kloosters). In België heeft men tot nogtoe niet meer dan 38 hss. bijeengebracht, waaronder slechts zes die nog in kloosters of religieuse instellingen bewaard worden. Het is wel duidelijk dat dit alleen komt doordat men het handschriftenbezit in België nog maar zeer onvoldoende kent. Duitsland had niet minder dan 11 hss. ingezonden, terwijl er voorts enkele stukken uit Kopenhagen, Lund en Rijssel aanwezig waren. Het spreekt welhaast vanzelf dat de bezoekers er alle documenten van allereerste rang hebben kunnen bewonderen. Dat zijn natuurlijk de vroege: de Leidse Aiol-fragmenten en het hs. van Veldeke's Servatius, het Luikse Leven van Jezus, de Levens van Lutgart en Christina de Wonderbare uit Kopenhagen en Amsterdam, de Limburgse Sermoenen uit Den Haag, de minneliederen uit de bibliotheek van Lund. Maar bij wijze van curiositeiten waren er ook de Floyris-fragmenten | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
uit Trier, die immers gelden als een ripuarische vertaling naar een Limburgs origineel, en last not least zelfs het hs. van Veldeke's Eneïde uit de Staatsbibliotheek te Berlijn, dat thans met vele andere uit die bibliotheek in die van Tübingen is ondergebrachtGa naar voetnoot3). | |||||||
Vondsten en ontdekkingenHoezeer de philologie gebaat is door deze hernieuwde belangstelling voor de handschriften zelf, voor de bronnen van de oude literatuur niet alleen, maar voor alle oude documenten die ons iets leren omtrent het intellectuele leven in de middeleeuwen, moge blijken uit de interessante vondsten en ontdekkingen, die gedaan zijn tijdens de voorbereiding van deze tentoonstelling. Allereerst dan een capitale vondst: Deschamps interesseert zich natuurlijk voor de Aiol-fragmenten van Leiden, het oudste litteraire document uit de geschiedenis onzer letteren. Voor hem spreekt het dus van zelf, dat hij naar de herkomst dezer fragmenten vraagt. Hij gaat dus zoeken in de archieven van Alde Biezen, de commanderij der Duitse Orde in Bernissem, die onlangs krachtens een internationale ruilovereenkomst betreffende archiefstukken naar het Rijksarchief van Limburg te Hasselt waren overgebracht. In hetzelfde ‘Register van den altaer tot Boickem, 1580’ waarvan enige Leidse fragmenten de herkomst vermelden, omdat ze bij het binden gebruikt zijn geweest, vond Deschamps nog meer resten van hetzelfde handschrift, één heel blad en een paar stroken. Wij wachten met belangstelling een nieuwe publicatie over alle Aiol-fragmenten af van de hand van de ontdekker, waarin wellicht zelfs over herkomst en datering der fragmenten nieuwe gegevens te vinden zullen zijn. Een tweede vrucht van het toepassen dezer nieuwe methode van bronnenstudie is, dat Deschamps thans het Servatius-handschrift van Leiden heeft kunnen thuisbrengen. Deze merkwaardige hand, die een ieder nu wel haast kent door de talrijke reproducties, die ervan gepubliceerd zijn, vindt men namelijk in nog zeven andere handschriften, | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
op de tentoonstelling aanwezig, terug. Eén ervan is gedateerd anno 1467 en gelocaliseerd in het scriptorium der Begaarden te Maastricht, terwijl drie andere eigendomsmerken van dat klooster dragen. Van deze hand bleek ook te zijn een gewichtig handschrift, dat thans in het bezit is van dr. P.S. Everts te Nunhem in Limburg en dat jarenlang onbekend is geweest, nadat Te Winkel het reeds in 1921 in deel I van zijn ‘Ontwikkelingsgang’ (pag. 179) had gesignaleerd. Het was aan de aandacht ontsnapt van de auteur van de Middelnederlandse Taulerhandschriften, die er binnenkort studie van hoopt te maken. Behalve enige sermoenen van Tauler in een redactie afwijkende van die der twee hoofdgroepen, behelst dit handschrift bovendien nog vertalingen van andere mystici (Eckart en Suso) en van het bekende exempel van het Vroukijn van XXII jaren. Er is in dat Begaarden-klooster, waarvan de monniken, behorende tot de orde der Franciscanen, een belangrijke rol in het onderwijs te Maastricht hebben bespeeld, nog een andere copiïst aan het werk geweest, wiens naam bekend is: Jan van Emmerik. Deschamps vond correcties van zijn hand in het unieke handschrift met de Blome der Doechden en de Melibeus van Dirc Potter, dat thans (sinds 1951) met de andere hss. van de Franciscanen van Rekem in de bibliotheek van het Philosophisch College der Orde te Vaalbeek bij Leuven bewaard wordt. Deschamps heeft ook van deze Rekemse hss. de herkomst opgespoord: ze zijn afkomstig van Pastoor E.H.Th. Hermans van Mechelen-aan-de-Maas, gewezen kloosterling uit het Begaardenklooster te Maastricht. Maken wij eens een lijst op van de hss., die ons thans bekend zijn uit dat klooster der Begaarden van Maastricht aan de hand van de Hasseltse catalogus, dan kunnen wij een aantal interessante boeken naast elkaar zetten:
| |||||||
[pagina 189]
| |||||||
Dit zijn de acht gewichtigste hss. van de veertien, die de catalogus beschrijft. Leggen zij geen getuigenis af van geestelijk leven in de vijftiende eeuw, van de intellectuele werkzaamheid der monniken van Maastricht, dat een interessanter beeld oplevert dan wat wij meestal aantreffen in dergelijke milieux? Is het niet belangwekkend om de cultuurgeschiedenis eens op deze wijze te benaderen? Qualitatief minder belangrijk zijn de twee en veertig mnl. hss. die uit Sint-Agneten-convent van Maeseyk stammen. Er waren er twee en twintig van op de tentoonstelling en die zijn dus ook in de catalogus beschreven; twintig andere zijn alleen vermeld. Zoals men weet worden zij merendeels bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Tezamen bevatten deze hss. vrijwel de hele ascetische literatuur in de landstaal, zoals men die gewoon was te lezen in de vrouwenkloosters der Windesheimse Congregatie. Meer dan één hs. uit de collectie heeft gediend voor een tekst-editie. Men zag ze nu eens alle bij elkaar. Vrijwel alle hss. die bekend zijn uit het Tertiarissen-klooster Catharinendaal in Hasselt zelf, waren aanwezig, veertien in getal. Helaas ontbrak de twee-delige Bijbel uit het Brits Museum, in het klooster geschreven in de jaren 1461 en '62. Eens maakte deze Bijbel deel uit van de bibliotheek van de Hertog van Sussex, een van de wonderlijke ooms van koningin Victoria. Vooral de banden van sommige dezer boeken zijn belangwekkend; wijlen Prosper Verheyden heeft daar een studie aan gewijdGa naar voetnoot4). Een onzer oudste getijdenboeken (circa 1390?) is erbij, samengebonden met een ouder stuk (circa 1350?) met devoten inhoud. Het werd met twee andere hss. dezer librije vroeger in Berlijn | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
bewaard (thans in Tübingen en Marburg). Ongetwijfeld een geschenk, want Catharinendaal werd eerst in 1426 gesticht. Blijkens de eigendomsmerken zijn niet al die hss. tevens in het klooster geschreven. Een dier inscripties is interessant; zij staat in het souter van de eerste ondermoeder, suster katharina van der molen, dat ze geschreven heeft met hare properre hant ende sal vortaen bliven geleent vander eene ondermoeder op dander nu ende vortdaen. Elders nog vindt men is van haer 20 tot haer 80 jaeren int officie geweest (in een primitieve zestiende-eeuwse hand door een vereerster later bijgeschreven)! Ook dit hs. wordt thans in Tübingen bewaard. Na nog de twaalf hss. van de reguliere zusters van Jerusalem te Venray genoemd te hebben, waarvan er tien op de tentoonstelling aanwezig waren en die wij kennen uit de uitstekende beschrijving van wijlen P. Lucidius VerschuerenGa naar voetnoot5), wil ik alleen nog even stilstaan bij het vermaarde hs. van het Leven van Christina de Wonderbare en dat van Sint Lutgart (beide bewerkt door Broeder Geraert), dat te Amsterdam bewaard wordt. Deschamps vond uit, dat Dame Régine de Musiel, de laatst overgeblevene van de benedictinessen van Mielen, het aan het klooster van Colen (Kerniel) vermaakt heeft, waar een schilder uit Sint-Truiden het in 1840 aantrof. Deze oude non was in 1836 op 83-jarige leeftijd op het kasteel van Nieuwerkerken gestorven. Daarmede hebben wij een aanwijzing voor de herkomst van dit hs. uit het oude benedictinessen-klooster Mielen, die zeer plausibel lijkt. In een dergelijk milieu zal men dit oude hs. uit het begin der veertiende eeuw stellig moeten zoeken. | |||||||
Het Lutgart-handschrift (Kopenhagen, Kon. Bibl., N.K.S. 168. 4o)Een der oudste mnl. handschriften in het Limburgs cultuurgebied, de kroongetuige op deze tentoonstelling, was wel het vermaarde handschrift van het Leven van Lutgart door Willem van Afflighem, dat de Kon. Bibliotheek te Kopenhagen had ingezonden. Dit handschrift, | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
dat onlangs op de tentoonstelling Gyllene BöckerGa naar voetnoot6) te Stockholm en Kopenhagen nog c. 1300 was gedateerd, figureert in deze catalogus voor het eerst heel joyeus met de datum 1274, kennelijk op het voetspoor van P. van Mierlo. Men herinnert zich dat deze laatste dit jaartal noodgedwongen heeft moeten aannemen krachtens zijn redeneringen, maar dat die datering niet op paleografische gronden berustGa naar voetnoot7). Van Veerdeghem kon het hs. onmogelijk zo oud schatten, al was hij aanvankelijk geneigd een aantekening op het schutblad van het hs., die een datum aangeeft, voor gelijktijdig met het hs. te houden en ook De Vreese dateerde het c. 1300. Het is het enige hs., dat ik tijdens mijn bezoek meer dan oppervlakkig heb kunnen bezien, dank zij de welwillendheid van de bibliothecaris. De omstandigheid dat de datering van het hs. door de maker van de catalogus thans opnieuw aan de orde is gesteld, deed er mij toe besluiten mijn bedenkingen tegen deze datering hierbij te publiceren. Daar zijn dan allereerst de bijzonder fijne en tot op zekere hoogte ook originele miniaturenGa naar voetnoot8), die ik aan een nader onderzoek wil onder- | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
werpen. Alleen de derde, die van de kroning van Willem van Afflighem door Sint Lutgart, is door een fraaie, doch door sterke vergroting misleidende, reproductie (172 × 113 en niet 122 × 78!) gemakkelijk toegankelijk voor iedereen in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (dl. I, p. 193/194). De eerste miniatuur stelt een benedictijnermonnik (de auteur, Willem van Afflighem?)Ga naar voetnoot9) voor in de hoedanigheid van sprookspreker, gebarend met zijn rechter hand, zijn ‘rol’ in de andere houdende; de tweede vertoont ons de heilige op haar sterfbed te midden van cisterciënser-nonnen, en is afgebeeld in de Hasseltse catalogus. De miniaturen nu, het worde hier thans voor het eerst naar voren gebracht, zijn zeer nauw verwant aan die van enige vermaarde handschriften, waarvan helaas noch datum, noch herkomst vaststaat. Als plaats van herkomst neemt men aan Noordfrankrijk of Vlaanderen, als datering doorgaans derde kwart 13e eeuw. Zij vormen een groep, waartoe het psalterium van Guy van Dampierre in de Kon. Bibliotheek te Brussel en dat in de Collectie-Pierpont Morgan te New York (nr. 72)Ga naar voetnoot10) behoren. Het eerste werd door Destrée en Lyna gedateerd tussen 1280 en 1297Ga naar voetnoot11). De terminus quo ante staat vast door het wapen van Jan van Namen, dat er in voorkomt en dat sinds 1297 gewijzigd is. De terminus post quem is zeer onlangs bestreden door Livia Stijns. Zij plaatst het boek tussen 1266 en 1275, hetgeen weer in overeenstemming zou zijn met de datum 1262-'71, die onlangs door Panofsky gegeven is aan het New Yorkse psalterium in diens Early | |||||||
[pagina *1]
| |||||||
Antiphonarium v. Beaupré II, f. 113v (Catal. H.Y. Thompson VI, pl. 19a)
Lutgart-hs., f. 254v (orig. 125 × 79). Foto Hasselt, Prov. Bibl.
| |||||||
[pagina *2]
| |||||||
Lutgart-hs., f. 1v (orig. 126 × 82). Foto Hasselt, Prov. Bibl.
Lutgart-hs., f. 255r (orig. 122 × 78). Foto Hasselt, Prov. Bibl.
| |||||||
[pagina *3]
| |||||||
Pierpont Morgan, M 72, f. 139v (orig. c. 110 × 75)
Catal.-Chester Beatty II, pl. 129a (orig. c. 115 × 75)
| |||||||
[pagina *4]
| |||||||
Brussel, K.B. II, 1031, f. rv.
| |||||||
[pagina *5]
| |||||||
Lutgart-hs., f. 354v (marges ten onrechte besnoeid, waardoor tevens lettercorpus te groot werd).
| |||||||
[pagina *6]
| |||||||
Lutgart-hs., f. 4r (als vorig; breedte kolom is 72 mm.)
| |||||||
[pagina 193]
| |||||||
Netherlandish paintingGa naar voetnoot12). Van dit laatste hs. bestaat een zeer verwante variant in de Collectie van A. Chester Beatty, waarvan de bewerker van de catalogus in 1930 het einde der 13e eeuw als datum opgeeftGa naar voetnoot13). De psalteria van New York en Londen staan ongetwijfeld het dichtst bij het Lutgart-hs. uit Kopenhagen. Ik meen niet beter te kunnen doen dan specimina ter vergelijking hierbij te reproduceren. Men kan zich aan de hand daarvan zelf overtuigen van de nauwe verwantschap van de Lutgart-miniaturen met die van de psalteria. Men lette allereerst op de overeenkomst tussen de gothische omraming der miniaturen, vooral op de architectonische versiering die als bekroning dient. Deze is precies op dezelfde wijze opgebouwd. Voorts is de wijze waarop de zwarte pijen en nonnenfalies met witte lijntjes afgezet zijn, volkomen dezelfde. Men lette ook op de tekening der handen. Wij hebben hier duidelijk dezelfde stijl, hetgeen natuurlijk vooral opvalt bij vergelijking met andere hss. uit dezelfde periode. Is er grote overeenkomst tussen de miniaturen van ons hs. en die der beide psalteria, die verwantschap is geheel afwezig als wij het schrift vergelijken. De beide laatste vertonen bovendien onderling een grote overeenkomst wat het schrift betreft. Voorlopig komt het mij niet zeer waarschijnlijk voor dat dit schrift uit het derde kwart der 13e eeuw zou zijn, maar ik schort liever mijn oordeel op totdat wij onze collectie foto's zullen hebben van gedateerd schrift, die wij op internationaal niveau op het ogenblik bezig zijn te vormenGa naar voetnoot14): Noord-Frankrijk geeft in deze periode de toon aan en het is zeer goed mogelijk dat het schrift in deze regionen zeer geavanceerd zal blijken te zijn. Het schrift van ons Lutgart-hs. evenwel is stellig jonger; wij komen dadelijk daarop nader terug. Er is echter nog een ander rijk geïllumineerd hs. dat m.i. tot dezelfde groep moet behoren en dat toevallig typische overeenkomsten vertoont met ons Lutgart-hs.: in beide komen | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
nl. afbeeldingen van cisterciënser-nonnen voor. Het is het antiphonarium van Beaupré (bij Geraertsbergen) uit de collectie-W.R. Hearst te New York, herhaaldelijk gereproduceerd en tentoongesteldGa naar voetnoot15). Dit antiphonarium in zes grote folio-delen, waarvan er nog twee en een groot gedeelte van een derde bewaard zijn gebleven, is in het jaar 1290 vervaardigd voor deze cisterciënser-vrouwenabdij in opdracht van Marie de Bornaing, gemalin van Gerard van Viane. Men heeft de herkomst van dit handschrift wel gezocht in het atelier van de in de nabijheid gelegen cisterciënser-abdij Cambron in Henegouwen, waarvan meer calligrafische werkstukken van goede qualiteit uit deze periode bekend zijn. Het is dus tevens dit hs. welks miniaturen zich zo goed lenen voor een vergelijking met het onze, waarop ik de aandacht vestigen wil. Ik geef er voorlopig dus de voorkeur aan om deze hele groep te dateren in het einde der 13e eeuw. Helaas biedt het schrift van het antiphonarium geen stof voor een vruchtbare vergelijking: het is natuurlijk geschreven in een grote littera psalterialis, de letter voor een groot liturgisch boek. Vergelijken wij de figuurtjes van de nonnen in beide hss., dan komt het mij voor dat de slankere gestalten van die in het antiphonarium wellicht op een latere periode wijzen, maar aan de andere kant kan stijlverschil ook wel weer een rol spelen: deze verluchter was een meester en een kunstenaar is zijn tijd vooruit. Het ligt voor de hand dat we hier niet meer kunnen doen dan vermoedelijke verwantschappen aanwijzen; voor een juiste groepering naar tijd en plaats moeten wij een tentoonstelling afwachten, waar deze hele groep in originali voor onderzoek beschikbaar zal zijn. Te zijner tijd mag men dan de Kopenhaagse Lutgart stellig niet vergeten. Voorlopig schijnt echter de datering van De Vreese in diens B.N.M. en die van de makers van de Stockholmse catalogus, c. 1300, dus wel gewettigd. De miniaturen zouden eventueel ouder dan het hs. kunnen zijn. Waarschijnlijk zijn zij van elders betrokken, uit het grote atelier, waar de bovengenoemde luxe-handschriften vervaardigd zijn. Zoals wij zien zullen, laat de bouw van ons hs. zulks zeer wel toe. | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
Er is veel voor te zeggen dat ons hs. in het beroemde Benedictijner-klooster te Sint-Truiden gemaakt zou kunnen zijn. Ten eerste was Willem van Afflighem van 1277 tot 1297, het jaar van zijn dood, abt van Sint-Truiden. Voorts heeft Lutgart van haar 12e tot 24e jaar als benedictines van Sint-Katharina in deze stad gewoond en zij zal daar na haar dood stellig hogelijk zijn vereerd. Het zou alleszins begrijpelijk zijn indien men dit bijzonder fraaie standaard-hs. derhalve bij de benedictijnen van Sint-Truiden vervaardigd zou hebben. In dat geval heeft men dan de bladen met de miniaturen van elders betrokken. Komen wij thans tot de copie zelf van de Vita. Het is duidelijk dat bij de vervaardiging ervan geen kosten gespaard zijn: het kostbare perkament is haast kwistig gebruikt, de randen zijn bijna even breed als de éne kolom schrift zelf. Toevallig hebben wij nog een boek van Sint-Truiden over dat op dezelfde wijze vervaardigd is. Het is de Regel van Sint Benedictus die de abt Willem van Ryckel in 1265 ten behoeve van de abdij zelf heeft laten maken en die thans bewaard wordt in de Kon. Bibliotheek te Brussel (II, 1031, Catal. nr. 3704). Ook dit boek heeft die brede marges zonder dat dit ergens toe dient: het hs. doet mij sterk aan het onze denken. Formaat, afmetingen en bladspiegel komen overeen in beide hss., het aantal regels per kolom is gelijk: 30 regelsGa naar voetnoot16). Vergelijkt men nu zowel schrift als initialen in beide | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
handschriften, dan zijn zij qualitatief gelijk, maar het Kopenhaagse hs. is duidelijk veel jonger en het verschil in ouderdom is méér dan 10 jaren, zou men zo zeggen! Hoe is het nu met die datum 1274? Gelijk bekend, vindt men op een schutblad achterin (f. 356v) de volgende aantekening, die deze datering in zich besluit: (Obiit) Lutgardis. xvi kl' julii. Et sunt elapsi anni xxviii Deze aantekening is echter stellig niet geschreven door de copiïst van het hs. en evenmin door degene die wat later de beide inhoudstabellen heeft geschreven op de blanco-bladen vóór de beide boeken II en III van de Vita. Hiervoor zijn paleografisch de volgende gronden aanwezig:
Het jaar 1274 kan m.i. zeer goed dat van de voltooiing van het gedicht zelf zijn. De kennismaking met Pelster's opstel over de Catalogus virorum illustriumGa naar voetnoot17), dat Van Mierlo in zijn studie over Willem van Afflighem aanhaalt, leert ons voorzichtig te zijn met de berichten van de monnik Henricus van Afflighem, die er de auteur van moet zijn. De onvolledigheid daarvan laat een preciese datering van de lijst niet toe. Iemand die zó slecht op de hoogte is van de literatuur van | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
zijn tijd als door Pelster is aangetoond, kan zeer goed nà 1270-'73 geschreven hebben en toch niet geweten hebben dat Bonaventura in 1273 kardinaal geworden was en Petrus de Tarentasia aartsbisschop van Lyon in het jaar te voren. Wat hij wèl wist natuurlijk, was het jaar van Willems aankomst in Sint Truiden en vóór 1277 is de lijst dus zeker geschreven. Ik wil mij nu verder niet in speculaties verdiepen, laat dat gaarne aan anderen over: een Brabants voorbeeld, dat de miniaturen reeds bevatte, benevens een fraaie band (met dat bewuste schutblad dan) enz. enz., een ieder met de nodige fantasie begaafd kan er zich verder mee bezig houden. Tenslotte nog een paleografische opmerking naar aanleiding van de onderstelling dat boek I misschien nooit bestaan zou hebben. Gelijk men weet, neemt men wel aan dat het lange résumé van het eerste boek, dat aan het begin van het tweede gevonden wordt, een onderdeel van het procédé der litteraire fictie zou zijn: een heiligenleven behoort drie delen te hebben; men vertelt de minder belangrijke jeugdgeschiedenis van de heilige, die in het eerste boek zou moeten behandeld worden, in de proloog van het werk, daarbij de indruk gevende, dat er een eerste deel bestaatGa naar voetnoot18). Het middel om te zien in dit opzicht tot klaarheid te komen is natuurlijk de bouw van het hs. nauwkeurig te onderzoeken. Welnu, het boek zoals het thans voor ons ligt, is aldus opgebouwd: het begint met drie bladen voorwerk (f. 1v de eerste miniatuur, f. 2r-3r de inhoudsopgave van het boek II in een andere hand dan die van de tekst, kennelijk later, doch niet veel; f. 3v blank)Ga naar voetnoot19). Dan volgen 20 sexternen en 1 quintern, de afsluiting van boek II (ff. 4-253). De tekst eindigt f. 252r, de rest was aanvankelijk onbeschreven. Later werd f. 252v-253r benut voor de inhoudsopgave van boek III. Dan volgt het voorwerk van boek III: een diploma met vis-à-vis de twee miniaturen + 2 bladen met de proloog van boek III (ff. 254-257)Ga naar voetnoot20). De tekst sluit precies aan bij het begin van het | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
derde boek, waarvoor een nieuw katern genomen is. Het omvat 7 sexternen en 1 septern (ff. 258-355). Men ziet, ieder boek staat op zichzelf en er is geen reden tot bevreemding bij het vinden van drie losse bladen vóór het tweede boek. Thans een woord over de signaturen der katernen. De copiïst zelf moet die midden in de ondermarge van de laatste pagina der katernen aangebracht hebben, overeenkomstig de gewoonte in de bloeitijd der middeleeuwen. Als onderdeel van de afschrijving (justification) van de bladzijden trok hij daarvoor met zijn loodstift twee lijntjes in de ondermarge. Inderdaad vinden wij dan ook sporen van zijn romeinse cijfers op de laatste pagina van het katern. Hoewel die cijfers totaal onleesbaar zijn geworden, kan men echter wel met zekerheid zeggen, dat hij niet met het cijfer J begonnen is: het zijn sporen van veel grotere getallen. Dat van het eerste katern is geheel weggesneden, maar de volgende katernen zijn zeer duidelijk gesigneerd geweest. Daaruit blijkt, dat het hs. niet begonnen is met boek II; er is oorspronkelijk meer geweest. Men vindt de rasuren tot en met het 15de katern; de katernentelling is, door de copiïst althans, niet verder voortgezet, hetgeen echter niet zo vreemd is als men wel zou denken. Het aanbrengen van de signatuur der katernen als onderdeel van de afschrijversarbeid was pure conventie. Men dacht daarbij niet aan de binder. Geen wonder dat het soms vergeten werd. Men kan zich thans haast niet meer voorstellen hoe slaafs men te werk ging in die dingen. Een tweede signatuur (uit de 14de eeuw?) vindt men op dezelfde laatste pagina's in de rechterhoek onderaan. Deze telt de katernen van het tweede boek (J-xxi) en vervolgens die van boek III (J-viij). Dat deze signatuur van later datum is, blijkt uit het volgende. Wij hebben gezien dat de oorspronkelijke signatuur liep tot en met katern xv van boek II. Deze tweede signatuur nu, die zoals wij zagen in de linker-benedenhoek werd aangebracht, staat van xv af op de plaats van de oude, terwijl het cijfer xv uit een ander is veranderd; na v is hoogstwaarschijnlijk een j weggeradeerd, maar ook vóór de x is een rasuur. Het heeft geen zin om te gissen wat er gestaan kan hebben, alles is immers mogelijk? Zoveel is zeker, dat nà xv de signaturen staan midden in de ondermarge, óók die van boek III. | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
Nu is er tenslotte nog een derde signatuur, geschetst met het loodstift, dus zuiver ten gebruike van een latere binder uit de 15e eeuw. Deze begint te tellen bij het laatste katern van het handschrift, loopt dus van achteren naar voren en telt ook het voorwerk van boek III als katern mede. Een schema moge een en ander duidelijk maken. Een blik op de tabel leert ons, dat zelfs uit deze signatuur, die al weer uit een veel latere periode zal zijn, nog niet te zien is of het eerste boek er nog was, ja dan neen. Voor ons doel is het echter genoeg want uit die oudste uitgeradeerde cijfers blijkt toch wel, dat het hs. oorspronkelijk niet bij boek II begon: er zijn oorspronkelijk drie boeken geweest. | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
Proberen wij tenslotte tot een conclusie te komen, dan zien wij dat er niet zo heel veel zekers valt vast te stellen, maar dat er toch wel enige aanwijzingen zijn die de handschriftkunde geven kan. Wij nemen aan dat men in Sint-Truiden, nà de dood van abt Willem van Afflighem (1297), een prachtig standaard-handschrift heeft vervaardigd van diens Leven van Lutgart. Dit is daarom te meer waarschijnlijk, omdat één der miniaturen hem schijnt af te beelden, van de hemel uit door de heilige gekroond. Deze datering komt ogenschijnlijk minder goed overeen met de stijl der miniaturen, die zich goed laten vergelijken met die van enige bekende psalteria, die men algemeen dateert derde kwart 13e eeuw. Het schrift dezer boekjes verwijst ons echter veeleer naar het einde der eeuw. De merkwaardige vorm van de bladspiegel van het hs., één kolom met buitengewoon brede marges, de gewone indeling bij geglosseerde bijbelboeken in de 12e en 13e eeuw, wijst op een vaste traditie in het scriptorium van herkomst. Bovendien kennen wij een ander hs. zonder randglossen, dat precies dezelfde indeling van de bladspiegel vertoont: de Regula S. Benedicti in de Kon. Bibliotheek te Brussel, gemaakt in 1265 op last van de abt Willem van Rijckel in en voor de abdij van Sint-Truiden. Dit kan een aanwijzing zijn voor gelijke herkomst van beide handschriften. Er is kans dat een groot personnage het hs. te Sint Truiden heeft besteld. Het is een handschrift van de eerste kwaliteit. Vergelijken wij de specimina van het schrift van beide hss., die wij bijgevoegd hebben, dan kan zelfs een leek wel zien, dat het Brusselse hs. veel ouder moet zijn dan het Kopenhaagse. Het ligt dus voor de hand dit laatste op zijn minst enige decenniën later te dateren. Indien er dus geen nieuwe argumenten worden aangebracht die pleiten voor een andere opvatting, dan zijn wij geneigd aan te nemen 1o dat het Lutgart-hs. vroeger drie boeken heeft gehad. 2o dat het geschreven kan zijn te Sint-Truiden, kort na de dood van de auteur van het Leven van Lutgart, abt Willem van Afflighem, overleden in 1297. De miniaturen zijn wellicht van elders betrokken. Haseloff (p. 65) zoekt de ateliers voor deze verluchtingskunst in de steden, niet in de abdijen.
G.I. Lieftinck |
|