Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 72
(1954)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermdDat prologus van Sint Servoes legendenIn Gods namen ende in sijnen vreden
Soe beghennen wij deser reden
Ende spreken inden beghinne aldus:
de proloog is grotendeels wél van Veldeke.
1. Th. Frings en G. Schieb schrappen vs. 35 t.m. 140, zodat er dan van de 198 overgeleverde verzen proloog nog maar 92 verzen over blijvenGa naar voetnoot1). Dit getal van 92 verzen in de volgende verdeling: 34 (voor de algemene inleiding) + 13 (voor de bijzondere inleiding) + 16 (voor een korte inhoudsopgave) + 16 (voor het eerste gebed van de dichter tot Servatius) + 13 (voor een met het eerste parallel lopend tweede gebed tot Servatius) = samen 92 is dan opvallend. De proloog van de Tundaluslegende, die iets later dan de Servatiuslegende in Middelfrankisch gebied is ontstaanGa naar voetnoot2), bestaat eveneens uit 92 verzen. Ook de 94 verzen van de proloog van Morant ende GalieGa naar voetnoot3) zijn ongeveer zo verdeeld als in de Servatiuslegende: 62 vss. algemene inleiding, 10 vss. korte inhoud, 22 met gebed. Zelfs nog in de proloog van de Willehalm van Wolfram von Eschenbach omvatten 92 verzen een algemene inleiding: 52 verzen en 40 verzen gebed en korte inhoud, terwijl 16 verdere verzen een gebed tot de held van de legende vormen, net als een gebed in de Servatius. De proloog van de Tristrant van Eilhart von Oberge omvat 46 verzen, de helft dus van 92, terwijl 16 verzen ervan net als in de Servatius een korte inhoud bevatten. De Eraclius van Otte (omstreeks 1210 in Westthüringen) heeft het dubbele van 16 verzen over zijn thema en Maer- | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
lant's Alexander de helft: ‘Manches mag Zufall sein, anderes in den Bereich bewuszter Zahlensymbolik gehören’Ga naar voetnoot4).
2. Het kan niet alleen de getallensymboliek zijn, die 106 verzen uit de Servatiusproloog zou doen schrappen. Er moeten zwaarwichtiger argumenten zijn. Frings en Schieb vinden die in de stijl en in de taalvormen en geven tevens een proeve van hun critische tekst, o.c. blz. 2-13. Met de uitgave van de hele critische tekst van de Servatius is Gabriele Schieb sinds lange tijd druk bezig. Ik citeer vooralsnog naar het hs. (J.H. Bormans 1858, G.A. van Es 1950): In Gods namen ende in sijnen vreden
Soe beghennen wij deser reden
Ende spreken inden beghinne aldus:
‘Sancti Spiritus
5[regelnummer]
Assit nobis gracia’.
‘Sancti Spiritus / assit nobis gratia’, zo begint de Pinkstersequentie van Notker Balbulus, ‘de Stamelaar’, die Wolfram von den Steinen ‘de Dichter’ noemt. Frings / Schieb citeren deze sequentie blz. 14 vlg. en verwijzen voor tekst en apparaat naar deel 53 (1911) van de Analecta hymnica medii aevi van G.M. Dreves, Cl. Blume en H.M. Bannister. Deel 53 is hoofdzakelijk van Blume. Men vindt over de | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
sequentie alles in het prachtige werk van W. von den Steinen Notker der Dichter und seine geistige Welt. Editionsband en Darstellungsband Bern 1948Ga naar voetnoot5). Dan volgt de verklaring van de Latijnse tekst: 6[regelnummer]
Ende bidden Gode daer na,
Den troester ende den volleyst,
Dat vanden Heilighen Gheyst
9[regelnummer]
Die ghenade mit ons sy, ...
Frings/Schieb zeggen, dat deze verklaring de stijl van de preek verraden. Het is niet anders te verwachten van een in een kloosterschool opgeleide dichter, die een legende gaat schrijven. Er is echter iets anders in deze verzen, de wijze nl. waarop de vertaling van de sequentie wordt ingeleid: God de Vader wordt aangeroepen, dat de hl. Geest ons moge bijstaan, m.a.w. de Triniteitsgedachte doorbreekt de tekst van de sequentie en is sterker dan deze, want zij overheerst. In de volgende passage is hetzelfde het geval: weer een letterlijk citaat uit de sequentie van Notker, daarna een aanroeping van de hl. Geest, om Gods woord te leren kennen. De tweede verklaring is dus een paraphrase van de eerste: God de Vader moge ons helpen bij de genade van de hl. Geest - de hl. Geest moge ons helpen bij het volgen van Gods woord: 10[regelnummer]
‘Que corda nostra sibi
Facit habitacula’
Ende ons te noden by sta,
Want des bedorven wij alre meyst,
Dat ons der Heilighe gheyst
15[regelnummer]
Onsen sen berichte
Ende sijne wonynghe (stichte)
In onse herte bynnen,
Soe dat wij moghen mynne(n)
Gods leer ende sijne woert,
20[regelnummer]
Die ons nutte sijn ghehoert,
Off wijse mercken wolden.
Veldeke's voorbeeld is het Evangelie van Johannes 14, 15-17: Si | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
diligitis me: mandata mea servate. Et ego rogabo Patrem, et alium paraclitum dabit vobis, ut maneat vobiscum in aeternum, Spiritum veritatis, hetgeen duidelijk blijkt uit vs. 24-25: 22[regelnummer]
Jhesus sprack tot sijnen holden,
Die alle herten kent,
Hij seide: ‘die mich mynt,
25[regelnummer]
Die sal mijne woert behalden.’
Sijne genade moets walden
Ende moet ons ghesterken
enz. tot 34.
Vs. 24-25 is de letterlijke vertaling van een vers uit het Johannes-evangelie, waarin echter de Triniteitsgedachte niet geheel tot uitdrukking gebracht, maar min of meer aangeduid is. Veldeke completeert de gedachte: 35[regelnummer]
Gods woert souden wij mercken } volgens Fr./Sch.
Ende volgen mitten werken: } volgens Fr./Sch.
Dat sijn die salighe die dat doen, } niet echt.
38[regelnummer]
Alsoe ons leert die Gods soen... } niet echt.
En hoe kunstig completeert Veldeke die gedachte! Zagen we reeds, dat eerst God de Vader werd aangeroepen om bijstand van de hl. Geest; dat vervolgens de hl. Geest werd aangeroepen, om Gods woorden te leren kennen, zo zien we nu, hoe God de Zoon tenslotte leert, de woorden van God de Vader in daden om te zetten. Een logische en daarom bewuste opbouw van gedachte valt niet te ontkennen. Deze verzen, die Frings/Schieb niet als oorspronkelijk van Veldeke beschouwen, voeren zo evident de kunstig opgebouwde gedachte van de Goddelijke Drieëenheid ten einde, dat aan de echtheid ervan niet getwijfeld kan worden. Het is ook geenszins te verwonderen, dat de Triniteitsgedachte in de legende van Veldeke een zo grote rol speelt. Een opvolger van Servatius op de bisschopstoel, Stephanus, 901-920 bisschop van Luik, was de eerste, die ter ere van de Drieëenheid een geheel gebedsofficie uitgewerkt heeft, dat alom ingang vond. Hij stelde tevens een bepaalde dag als zelfstandige Triniteitsfeestdag vast, hetgeen in 1334 door de Paus voor de gehele Kerk aanbevolen werdGa naar voetnoot6). Het feit, dat een bis- | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
schop van Luik de stoot gegeven heeft tot de viering van het Triniteitsfeest totumque adplene officium dulcissime modulationis stabilire curavitGa naar voetnoot7), heeft natuurlijk op de door geestelijken van het bisdom Luik onderwezen Veldeke zijn invloed niet gemist. De ondoorgrondelijke leerstelling van de Kerk: drie goddelijke personen één God, is overigens een van de grote problemen, die de geesten in het midden van de 12e eeuw sterk heeft bezig gehouden. En juist in Veldeke's geboortestreek als deel van Nederlotharingen moet onder de invloed van de kloosters Brogne en Cluny de tegenstelling tussen het aannemen van de geloofswaarheden op gezag van de Kerk, waaronder dan vooral de onbegrijpelijke waarheid van de Goddelijke Drieëenheid, en het critisch denkvermogen van de mens sterk tot uiting gekomen zijn, zo sterk zelfs, dat de vader van de Scholastiek, die door haar overbrugging van de vita contemplativa en de vita activa zo levensvatbaar het contrast tussen de alleen zaligmakende vita contemplativa en de God niet welgevallige vita activa in de dualistische leer van Cluny wegnam, dat nl. Albertus Magnus (1194-1280) ten slotte de Triniteitsleer ex professo behandeld heeft. In de literatuur blijkt telkens weer die voor het mensenverstand onbegrijpelijke Triniteit te domineren, van de Kaiserchronik 1147 tot de Parzival van Wolfram von Esohenbach 1210 toe. Midden tussen deze werken is Veldeke's Servatius te dateren. Het is dus geen wonder, dat Veldeke in zijn geestelijk werk zo duidelijk en zo kunstig de Triniteitsgedachte uitdrukt.
3. Wanneer vs. 38 (Alsoe ons leert die Gods soen) echt is, dan moeten de volgende verzen ook echt zijn, want ze bevatten datgene, wat ons die Gods soen leert: 39[regelnummer]
Ende sprack tot sijnen jongheren, } volgens Fr./Sch. niet echt.
40[regelnummer]
Tot sijnen lieven apostelen, } volgens Fr./Sch. niet echt.
Doen sij inden bongart quamen. } volgens Fr./Sch. niet echt.
Hi beval hon alle te samen: } volgens Fr./Sch. niet echt.
‘Ghij sult waken ende beden, } volgens Fr./Sch. niet echt.
44[regelnummer]
Op dat ghij in gheyne becoringhe en treden’. } volgens Fr./Sch. niet echt.
| |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
Deze verzen zijn parallel aan vs. 22 vlgg. (Jhesus sprack tot sijnen holden) opgebouwd.
4. Zou Veldeke na enkele letterlijke citaten uit de sequentie van Notker, afgeleid door de Triniteitsgedachte, die sequentie verder niet meer voor zijn proloog gebruikt hebben? Letterlijk niet meer, maar hier en daar duidelijk genoeg naar de inhoud. Zo staat Veldeke 30-34: 30[regelnummer]
(God) verlene ons sulke macht,
Die te sijnen dienste ghetemen,
Dat wijr sij gherne vernemen
Ende dat ons duncke soete
Ende het ons ghelieven moete.
met evenveel woorden in Notker's sequentie: 5[regelnummer]
Amator sancte sensatorum
semper cogitatuum:
6[regelnummer]
Infunde unctionem tuam,
clemens, nostris sensibus.
(5[regelnummer]
Du Hehrer, der die immer rege
sinnenden Gedanken liebt:
6[regelnummer]
Gelinde giesze deinen Balsam
tief in unsre Sinne ein.
W. v.d. Steinen)
Zo ver houden Frings/Schieb de proloog voor echt. Er zijn echter meer raakpunten tussen Notker's sequentie en Veldeke's Servatius, ook in het deel, dat Frings/Schieb een interpolator toeschrijven. We moeten wél een grote sprong maken, van vs. 34 op vs. 126 vlgg.: 126[regelnummer]
Ende ons dat oughe ontdecke } volgens Fr./Sch. niet echt.
Des herten van bynnen } volgens Fr./Sch. niet echt.
Dat wij sien moghen ende kennen } volgens Fr./Sch. niet echt.
Den wech der waerheide, } volgens Fr./Sch. niet echt.
Frings/Schieb wijzen blz. 105 vlg. op vele plaatsen, waar oculus cordis / dat oughe des herten staat, ook op de sequentie van Notker, alsof Serv. 126 vlg. niet regelrecht naar Notker's sequentie gevormd was, maar een toevallige parallele uitdrukking was. Gezien de letterlijke aanhalingen in het begin van de proloog uit de sequentie, kunnen | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
de volgende overeenkomstige uitdrukkingen onmogelijk toevallig zijn: 8[regelnummer]
Purifica nostri
oculum interioris hominis (van bynnen!)
9[regelnummer]
Ut videri (Dat wij sien!)
supremus genitor
possit a nobis (Dat wij ... moghen!)
10[regelnummer]
Mundi cordis } (dat oughe... des herten enz.)
quem soli cernere } (dat oughe... des herten enz.)
possunt oculi. } (dat oughe... des herten enz.)
Dan gaat het verder in de proloog van Veldeke: 130[regelnummer]
Die ons ten liechte leide } volgens Fr./Sch. niet echt.
Uut der duysternissen } volgens Fr./Sch. niet echt.
Mit der ghedenckenissen } volgens Fr./Sch. niet echt.
Der overster Coninghinnen } volgens Fr./Sch. niet echt.
enz. tot 140
Hiervoor zijn aanknopingspunten genoeg in de sequentie van Notker aanwezig: 3 vgl. illustrator hominum / horridas nostrae mentis purga tenebras. Illustrator vgl. die ons ten liechte leide; horridas tenebras nostrae mentis vgl. uut der duysternissen sc. van de geest; vgl. ook nog eens 7 Tu purificator / omnium flagitiorum, spiritus, 8 Purifica enz. Met zekerheid meen ik te moeten aannemen, dat het eerste stuk (tot en met vs. 44) en het laatste stuk (zeker vanaf vs. 126) van de passage, die Frings/Schieb uit de proloog schrappen, echt zijn.
5. Over het middenstuk van de lange passage, die Frings/Schieb niet als echt beschouwen: vs. 35 t.m. 140, wil ik het voorlopig niet hebben. Het gaat hier slechts om het begin- en eindstuk van de gewraakte passage, om de delen, die met de sequentie van Notker overeenstemmen: 35-44 en 126-140. Eérst dan 35-44! De echtheid van deze verzen meen ik onder 3 aangetoond te hebben. Frings/Schieb houden dit stuk niet voor echt wegens de stereotype preekstijl en de woordenschat. Het eerste argument is niet sterk, want Frings/Schieb zeggen zelf o.c. blz. 25 vgl.: ‘Auf das Schriftwort [“Ghij sult waken ende beden, Op dat ghij in gheyne becoringhe en treden”.] folgt dann 45 ff. die stilgerechte Er- | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
mahnung mit feststehendem Wortschatz, Hass S. 28 [Ga naar voetnoot8)]. Gegenüber dem reichen wir- Stil des Eingangs 1-34, der sich in 35-38 fortsetzt, mischt 45-50 ich, ir und uns; über solches Nebeneinander in Nutzanwendung s. Hass. S. 41.’ Men zou dus zeggen, dat volgens het argument van de stereotype preekstijl de breuk met vs. 45 moest beginnen. Dit argument tegen de echtheid van 35-44 vervalt hiermee. Het citaat uit Frings/Schieb bevestigt veeleer hetgeen ik onder 3 beweer. Maar nu het andere argument, dat van de woordenschat en de taalvormen, waarvoor Frings/Schieb op blz. 65-69 zo veel materiaal bijeengebracht hebben. Het is ook niet makkelijk, de beide geleerden uit Leipzig op het gebied van taalkundige problemen aan te vallen. Als men echter van de echtheid overtuigd is van een stuk, dat Frings/Schieb met een uitgebreid taalkundig apparaat te lijf gaan, dan moet men wel de moed hebben, onversaagd de handschoen voor Veldeke op te nemen. We volgen Frings/Schieb op de voet (blz. 65-69): 35Ga naar voetnoot9) ‘godes wort merken ist einmalige Formel 19.21 und darnach hier verwandt.’ Vss. 19-21 zijn echt, dus kan 35 ook echt zijn en hoeft niet per se door een interpolator naar 19-21 gevormd te zijn. | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
die (sijne leer) sij gherne verstaen / Ende mitten werken nae gaen. Dit nae gaen staat even ver van het obj. die, dat bij nae gaen eigenlijk der moest zijn, af als volgen in 36 van woert. Zelfs mitten werken staat precies als bij volgen. Men moet aannemen, dat 36 volgen echt is. | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
Reeds op blz. 36 hadden Frings/Schieb hun voornaamste bezwaren tegen 35-44 scherp aan het begin van het taalkundige hoofdstuk geplaatst: 1) jongheren: apostelen 39 ‘erklärt BartschGa naar voetnoot10) S. 422 für unheilbar verdorben’. - 2) quâmen: sāmen 41 ‘reimt Länge auf Dehnung, was wir für Veldeke nicht zugeben können, vgl. Spr. Veldeke VII § 3, 1’Ga naar voetnoot11). - 3) ‘Dem Fall 43.44 ist nicht zu helfen’ (Ghij sult waken ende beden, / Op dat ghij in gheyne becoringhe en treden). Ad 1) kan ik slechts zeggen, dat de assonantie van jongheren: apostelen eerder op zeer vroeg dan op zeer laat ontstaan zou kunnen wijzen. Veldeke's rijm is voor de jaren om 1170 zo uitermate weergaloos van zuiverheid, dat men het blijkbaar niet voor mogelijk houdt, dat hem op zijn eerste epische schreden een assonantie zou zijn overkomen. Ad 2) zie ik me genoodzaakt te protesteren tegen een nieuwe Leipziger Ausnahmslosigkeit, nl. tegen de Ausnahmslosigkeit der Reimgesetze. Inderdaad rijmt Veldeke doorgaans geen oorspronkelijk lange klinker, zoals bv. de ā in het subst, nāmen ‘naam’, op een gerekte klinker, zoals bv. â in het meerv. nâmen bij het enkv. nam. Sāmen rijmt steeds op nāmen ‘naam’, nooit op nâmen, ‘zij namen’, (1125, 1784, II 734, 2087, 2099; nāmen: sāmen 1011, 1181, 1287, 1600, 2980, II 1442, 2377, 2958). Naast nâmen ‘zij namen’: quâmen II 71, 89, 606, 1018, 2289 enz. vind ik echter 1113 nāmen: quâmen (in Goids namen / Die heilige Busscopen alle quamen) en II 854 vlg. zelfs precies hetzelfde rijm als in 41 vlg. sāmen: quâmen (II 854 vgl. Dat saghen doen alle toe samen / Die daer ghinghen ende quamen). Vgl. overigens nog: âten: utermāten II 1671, besâten: utermāten II 33, sâghen: māghen II 1717 en vele gevallen van wâren: ā (: openbaren 2242, leeraren 2877, twaren II 938, baren ‘de baar’ II 2351, 2379), waarbij wâren steeds het eerste rijmwoord is. Opmerkelijk is het, dat Veldeke zich hoe langer hoe meer ā:â-rijmen veroorloofde, getuige de meeste gevallen in het tweede boek. | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
Ad 3) ghij sult ... beden: ghij ... treden haalt J. van MierloGa naar voetnoot12) een plaats aan uit Franck's Mndl. Gram. 125,7: ‘In der 2. Plur. findet sich ganz ausnahmsweise auf mnl. Gebiet eine Endung, die in benachbarten deutschen Dialekten gewöhnlich ist: die 2. wird durch die Analogie der 1. und 3. erdrückt und nimmt statt - et - en an’, waarmee dus ghij treden Serv. 44 eerder Limburgs dan Brabants is. Zonder de taalkundige feiten en mogelijkheden in vs. 35-44 ook maar enig geweld aan te doen, kan men slechts tot de slotsom komen, dat niets tegen Veldeke's auteurschap spreekt; dat veeleer alles voor een natuurlijke plaats in de taal van Veldeke pleit. De taalkundige beschouwing bevestigt de uitkomst van het bronnenonderzoek in 4.
6. Frings en Schieb schrappen vs. 35-140 uit de proloog, waarvan ik er precies 10 in het begin van de gewraakte passage voor Veldeke meen gered te hebben, ook op taalkundige gronden. Nu is eindelijk duidelijk te maken, waarom maar de eerste 10 verzen van het door Frings/Schieb als onecht beschouwde deel (35-140) voor Veldeke te redden zijn. Daarvoor zijn uiterlijke en innerlijke beweegredenen. De uiterlijke redenen, waarom slechts t.m. 44 als echt aan te tonen zijn, waren de overeenstemming met de sequentie van Notker en de daaruit voortvloeiende consequentie, wat betreft de bouw van de proloog t.m. 44. De innerlijke beweegredenen vallen scherp daarmee samen. Een plaats bij Frings/Schieb (blz. 25) is al geciteerd: ‘Auf das Schriftwort folgt dann 45 ff. die stilgerechte Ermahnung mit feststehendem Wortschatz, Hass S. 28. Gegenüber dem reichen wir-Stil des Eingangs 1-34, der sich in 35-38 fortsetzt, mischt 45-50 ich, ir und uns.’ Met vs. 45 begint een theologisch tractaatje over het thema ‘Ghij sult waken ende beden, / Op dat ghij in gheyne becoringhe en treden.’ De breuk tussen de proloog t.m. 44 en het tractaat, dat met 45 begint, is scherp gemarkeerd: we constateerden, dat in slechts 44 verzen de sequentie van Notker gedeeltelijk aangehaald en uitgelegd is, en dat daarin tevens de Drieëenheidsgedachte gevlochten was: 6 God de Vader, 14 God de hl. Geest, 38 God de Zoon. Dit afgerond | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
geheel sluit met het vertaalde citaat uit het Evangelie: ‘Ghij sult waken ende beden enz.’ Dan opeens neemt iemand zelf het woord, die heel persoonlijk zo begint: 45[regelnummer]
Dus warne ich uch in alre tijt.
Dat ghij mit ernste wakende sijt:
Over dat geestelijke waken en de geestelijke slaap volgt dan een tractaat tot vs. 107: 51[regelnummer]
Dit hevet grote bedude
70[regelnummer]
Der slape is tweerhande,
Die ter zielen nyet en douch;
82[regelnummer]
Nochtan is eyn ander slaep,
Die der zielen voele meer schaet:
89[regelnummer]
Desen slape willich uch konden:
100[regelnummer]
Dat is der slape, daer ich aff sprack...
Wanneer J. van Mierlo De Oplossing blz. 609-615 (vooral 613) de echtheid van de hele proloog tegen Frings/Schieb verdedigt, dan is het opmerkelijk, dat hij zijn bewijsmateriaal haalt uit die stukken van de door Frings/Schieb gewraakte passage, die niet tot het tractaat behoren, dus uit 35-40 en 107-140. Evenals vs. 45 een duidelijke breuk betekent, zo vormt vs. 106 onmiskenbaar het slotvers van het tractaat: 100[regelnummer]
Dat is der slape, daer ich aff sprack,
Die vruchtsam is ende vreyselijck.
Der loen daer van is eyselijck,
Den wij daer mede erwerven,
| |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
Eest dat wij daer in sterven.
105[regelnummer]
Daer voer moet ons behoeden
God doer sijnre goeden.
Vs. 105 vlg. is dus kennelijk een slot, een vermaning, niet te vervallen in het net beschreven kwaad van de geestelijke slaap. Ik begrijp daarom niet, hoe Frings/Schieb o.c. blz. 31 kunnen schrijven, dat da vore mute uns behuden got 105.106 een nieuw deel inleidt. Nog minder is het te begrijpen, dat Frings/Schieb hier de breuk tussen tractaat en proloog niet gemerkt hebben, omdat ze verder schrijven: ‘Die anschlieszende Mahnung zum geistlichen Wachen 107-109 gibt das eigentliche Thema, das vigilare, eindrucksvoll wieder’. Hoe zou dat kunnen na een inleiding(?) als: daarvoor moet ons God behoeden door zijn goedheid? Dat past toch van geen kant! ‘Die anschlieszende Mahnung’ past uitsluitend en alleen direct achter 43.44: ‘Ghij sult waken ende beden,
44[regelnummer]
Op dat ghij in gheyne becoringhe en treden’.
107[regelnummer]
Des weer ons grote noet,
Dat wij waecten, als ons God gheboet, ...
Op het thema Matth. 26, 41; Marc. 14. 38: Vigilate et orate, ut non intretis in tentationem volgt Paulus (1 Thess. 5, 5): Igitur non dormiamus sicut et ceteri, sed... Veldeke heeft zijn proloog dus opgebouwd met letterlijke en naderhand vertaalde citaten uit een sequentie van Notker, plaatsen uit het Evangelie en een plaats uit de brieven van Paulus. Het geheel echter staat in het teken van de door de bisschop van Luik ingestelde viering van het Triniteitsfeest. Zo zien we in de eerste 44 verzen van de Servatius de beginnende dichter, die een geestelijke opleiding genoten heeft, aan het werk, nog helemaal niet zelfstandig, maar vermoedelijk met hulp, misschien wel van Hessel, of naar een voorbeeld de proloog samenvoegend voor een werk, dat hem eigenlijk helemaal niet lag, maar dat hij in opdracht van de gravin van Loon begon. Overeenkomsten tussen de Servatius en de minneliederen in taal en woordenschat doen vermoeden, dat Veldeke zich reeds voor de Servatius met de dichtkunst bezig gehouden had. Als de overlevering van Veldeke's liederen gelijk is aan het werkelijke aantal liederen, dat hij ooit geschreven heeft, dan moest hij zich ineens | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
als een volleerd dichter ontpopt hebben, hetgeen onmogelijk is. Hij moet veel meer geschreven hebben dan overgeleverd is, en vooral veel meer liederen. Agnes van Loon moet van zijn dichtergaven geweten hebben. Daarvandaan de opdracht voor een Servatiuslegende, waaraan de jonge dichter uit het ministeriale geslacht in het graafschap Loon zich niet kon onttrekken. Maar met hart en ziel heeft Veldeke die legende niet geschreven. Een kunstwerk is het niet geworden. Dat hij wel een goede proloog kon schrijven en een legende naar het voorbeeld van de latijnse Vita S. Servatii, en dat hij tenslotte volgens de opdracht zijn heilige moest verheerlijken volgens het gebruik van een passio (boek 1) en een verzameling van miracula (boek 2), is zonder meer aan te nemen. Maar of hij zonder de minste reden een staaltje van een theologisch tractaat als 45-106 zou geschreven hebben, dat is op z'n minst nader te bekijken. Frings en Schieb vinden, dat een interpolator kundig en handig is te werk gegaan. We hebben echter slechts te doen met het allergewoonste kunstje van de interpolatoren. Het citaat 43.44 werd oorspronkelijk gevolgd door des weer ons grote noet (= nu vs. 107). De interpolator verving dit vers door een gelijke phrase: dus warne ich uch in alre tijt en zorgde er dan voor, dat hij de aansluiting met het echte vers, dat vs. 45 moest zijn, maar in de overlevering vs. 107 geworden is, op de een of andere wijze kon bewerkstelligen. Daarvoor herhaalt hij het echte stuk 43.44, waarna hij afgeweken was van de oorspronkelijke proloog, met andere woorden, zodat het echte vers (des weer ons grote noet) weer past:
| |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
Dat is hetzelfde kunstje, dat een interpolator van de Roman d'Eneas toepaste, zoals ik dat in Neoph. 33, 1949, blz. 74 vlg. aantoon: 525[regelnummer]
tot altrement est destiné;
car li deu orent esguardé, } interpolatie
que a Rome l'estoveit estre. } interpolatie
/ } interpolatie
528-540 } interpolatie
i esteient ja esguardé. } interpolatie
Puis ot Rome la poesté
terwijl in de Eneide van Veldeke destiné-poesté in de vertaling onmiddellijk op elkaar volgen: 426[regelnummer]
et enmochte sô niet ergân: (altr. e. destiné)
sint hadde Rôme den gewalt (la poesté)
Zowel 4 (Notker) als 6 (tractaat) dwingen ons, slechts 45-106 voor onecht, 35-45 en 107 vlgg. voor echt te houden.
7. Het zou de mening, dat Serv. 45-106 interpolatie is, zeer verzwakken, indien geen eigenaardigheden van taal en stijl deze interpolatie tegen Veldeke's eigen verzen zouden doen afsteken. Voortdurend wordt in de uitvoerige opmerkingen van Frings/Schieb over de proloog getracht, Veldeke's eigen taal en woordenschat te onderscheiden van een Mndl. bovenlaag. Soms wordt deze Brabants genoemd (bv. blz. 94 ‘der brabantischen Hadewijch, die überhaupt der Sprache des Einschubs nahesteht’), dan weer de taal van een ‘nach Osten gewandten Interpolator’ (blz. 93). In de aansluitende studie over de epilogen van de Servatius echter worden twee bewerkers aangenomen, een Limburgse, nl. Hessel, der Custenaer (3241), en een jongere bewerker, die vooral volgens een vast schema te werk ging, vgl. ook Drei Veldekestudien 1949. Nadat Frings en Schieb van de pas in 1940 ontdekte nieuwe fragmenten uit München kennis genomen hadden, zagen ze zich genoodzaakt nog meer bewerkingen van de Servatius aan te nemen (P.B.B. 74, 1952). Het geval is moeilijk, omdat bij de beschouwing van de echtheid of de onechtheid van de hier voor Veldeke gewraakte passage, nl. het tractaat over de geestelijke slaap 45 t./m. 106, beslist een mogelijke | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
interpolator scherp van de afschrijver(s) moet gescheiden gehouden worden, zo men met enige zekerheid de onechtheid van het tractaat meent te moeten aannemen. Wanneer er bv. in het hs. 70 der slape (gen.) is tweerhande of 88 die slape staat, terwijl Frings/Schieb voor Veldeke de oudere vorm de slap zonder e gebruiken, dan zou dat een kwestie van afschrijver kunnen zijn, niet noodzakelijk van interpolator, ofschoon ik me hierbij toch telkens afvraag, waarom Frings/Schieb niet de vorm van het hs. laten staan, als ze de passage toch een interpolator toeschrijven. Soms doen Frings/Schieb dit ook, bv. in vs. 68 hs. die heilighen (= Fr./S. di heilegen), terwijl di salege 37,150 in oorspronkelijke passages en dan zonder -n voorkomt. Zowel in het woord die heilighen zelf en dán ook in de uitgang -n meen ik eveneens een interpolator aan het werk te zien. Vs. 73 oft ‘wanneer’, dat slechts hier in het onechte stuk proloog voorkomt, kan niet voor de onechtheid getuigen, omdat slechts een afschrijver met zekerheid in deze westelijke vorm (oft = contaminatie van of en ofte) te vatten is. Menscheit 74 in de bet. van ‘menselijke natuur’ (slechts hier) verraadt dan weer de interpolator, zo ook 75 moghen nyet ontberen, dat slechts hier voorkomt. Wanneer er verder in het hs. 64 aender zielen staat, zou ik ziele rustig laten staan, zonder daaruit conclusies te willen trekken aangaande echtheid of onechtheid. Frings/Schieb schrijven sele, omdat dit de oostelijke vorm geweest is. Maar sile staat (naast sele) in de Limb. Sermoenen, ja sile staat zelfs in de Tobias van de Paffe Lambrecht en bij Eilhart (Fr./Sch. blz. 79 vlg.). Zo zou ik ook nooit met G. de Smet durven beweren, dat de westerse vorm verduldelike in het Leidse hs. afkomstig moet zijn van een Limburgse interpolator, die na de verdringing van de Oudlimburgse vorm met ge- door de westerse vorm met ver- aan het werk zou zijn geweestGa naar voetnoot13). Verduldelike i.pl.v. het oudere geduldelike kan een kwestie zijn van afschrijver en dient dan ook slechts als zodanig in het geding gebracht te worden. Tot meer is nu eenmaal niet te besluiten, als tenminste verduldelike per se geen woordvorm van Vel- | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
deke zelf mag zijn, hetgeen nog zo onzeker niet is. De woordvormen dus, zelfs met een ander praefix dan voor Veldeke te verwachten was, moet men buiten beschouwing laten in de kwestie van de echtheid, opdat men de hand van een afschrijver niet ten onrechte voor die van een interpolator houde. Een andere kwestie is het, dat de uitdrukking 64 Dat weer ons aender zielen goet slechts hier voorkomt en, met dat. verbonden, Mndl. is, bovendien hier met aender zielen. Frings/Schieb vergelijken Reinaert II het is uwer sielen goet (blz. 79). Uit het tekstcritisch apparaat van Frings/Schieb (blz. 69-95) is daarom behalve het boven vermelde slechts het volgende te noteren. Serv. 48 heym soeken (in het rijm) is de oudste plaats, waarin heym soeken de betekenis heeft van ‘bezoeken, opzoeken’, dwz. dat Serv. 48 de oudste plaats zou zijn, indien dit stuk proloog zo oud was, dat het door Veldeke zelf geschreven was. Men zou denken, dat heym soeken oorspronkelijk ‘bezoeken’ betekend moet hebben, waaruit zich dan later de betekenis ‘met vijandige bedoeling opzoeken’ ontwikkelde. Het schijnt echter, dat het oudste geval van heime suochen in de betekenis van ‘teisteren’, in de 1120-1130 ontstane Exodus (got suochte si heime mit herige, Fr./Sch. blz. 72), en de jongere gevallen van ‘bezoeken’ (Albrecht von Halberstadt ± 1190 en Konrad von Würzburg, na 1230) er op wijzen, dat de betekenis ‘bezoeken’ zich pas later ontwikkeld heeft. Dan wordt het slechts eenmaal in de Serv. voorkomende h.s. van meer belang, omdat het de jongere betekenis heeft en dus van een interpolator zou moeten zijn, en wel van een Limburger, ofschoon heim i.pl.v. thuus in de 14e eeuw ook bij Noorderlingen als Willem van Hildegaersberch en Dirk Potter (ook een keer in een hs. van Maerlant's Hist. v. Troyen, vgl. Mndl W) voorkomt. Vermoedelijk is heim bij deze Noorderlingen Friese invloed. In het Brabants is in elk geval heim niet thuis, zodat we geneigd zijn, heym soeken in de overlevering van de Serv. een jonge Limburgse bewerker toe te schrijven. Scherper is de jonge bewerker te zien in het rijm 53/54 meent: toe sent, afgezien nog van het feit, dat toe senden alleen hier staat. Frings/Schieb weten met het rijm geen raad en emenderen meinet: erscheinet. Bormans ‘hat zur Stelle mit Recht | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
darauf gewıesen, dass mundartlich limb. ment: sent zu lesen ist’, zeggen Frings/Schieb, maar voegen daaraan toe, dat de 3e p. sg. pres. voor de Serv. sendet moest zijn. Het rijm ment: sent is dus 1e Limburgs zuiver, 2e niet van Veldeke. Als we nu i.pl.v. ‘Limburgs zuiver’ zeggen ‘laat-Limburgs zuiver’, dan hebben we daarmee de enig mogelijke oplossing van het overgeleverde gevonden: ment: sent is niet uit Veldeke's tijd, maar van een interpolator uit een tijd, waarin de syncope van de e (sent voor ouder sendet) gebruikelijk was. Precies hetzelfde is het geval met rijm 93/94 duncken soete: moet. Willen we de overlevering soete: moet redden, dan kunnen we soete alleen maar als vorm met apocope van de -e herstellen. Dat is voor mij, gezien de andere gevallen van jongere vormen en gezien het feit, dat dit geen kwestie van afschrijver, maar van schrijver is, de juiste oplossing. Ik begrijp niet, waarom Frings/Schieb hier soete in gut zoals boven meent: sent tegen de overlevering van de woorden (dus niet van woordvormen) in meinet: erscheinet veranderen, terwijl ze toch van mening zijn, dat de hele passage latere toevoeging is. Hiet 57 in de betekenis ‘bevelen’ met de Mndl. datief (sijnen jongheren) zou een kwestie van afschrijver kunnen zijn. Hiet echter 57 als enig geval in het rijm, en wel op nyet, kan slechts de interpolator verraden. Veldeke zelf moet, zo kan met grote zekerheid ex absentia beweerd worden, hiet totaal uit de zeer makkelijke rijmen met riet, siet, diet geskiet enz. geweerd hebben, omdat hem vormen met klankverschuiving (hiez) niet vreemd in de oren geklonken hebben. De interpolator daarentegen richtte zich naar Mndl. rijmgebruik. Scade maken 60 in het rijm op waken is weer een jongere vorm voor s. doen Mndl. W. 4, 1044. De behandelde eigenaardigheden scheiden de echte Serv. eeuwen van de overgeleverde tekst. De interpolator moet dus een Limburger uit de 14e/15e eeuw geweest zijn, wiens taal beïnvloed was door het Mndl. Hij kende natuurlijk Veldeke's taaleigenaardigheden, maar zag geen noodzaak, Veldeke zuiver op de voet te volgen. Ook zal hij zeker niet de bedoeling gehad hebben, zijn verzen, waarin Frings/Schieb ook stunteligheden aantonen, voor oorspronkelijke verzen van Veldeke | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
te laten doorgaan. Hij maakte van alle middelen gebruik, die de taal van zijn tijd, zijn streek en de traditie hem boden.
8. Met vs. 107 begint een stuk proloog, waarvan Frings/Schieb menen, dat het tot vs. 140 niet echt is, o.c. blz. 95-113. In 4 en 6 moest ik echter tot de conclusie komen, dat het stuk 107-140 wél echt moet zijn. Veel is er uit het rijke apparaat van Frings/Schieb niet te behandelen, omdat het meeste én voor het Westen én voor het Oosten kan gelden. Wel is het zeer opmerkelijk, dat in gevallen, waar een beslissing voor het een of het ander moet genomen worden, Frings/Schieb voor hun tekst tot het Oudlimburgse woord komen, terwijl ze daarentegen van mening zijn, dat het onechte deel van de proloog Brabants is. Men zou toch verwachten, dat de woordenschat hen ertoe moest dwingen, de overgeleverde tekst van het Limburgs vandaan te localiseren, als die woordenschat van een Brabantse interpolator was. 107. 8 not: alse...gebot en 139.40 not: gebot: ‘In der Eneide steht not im Reim auf formelhaftes alse...gebot 3191.8435.10907.’ - Eenzelfde gebruik in de Eneide zou eerder voor oorspronkelijkheid van 107.8 en 139.40 kunnen spreken dan voor het tegendeel. Tegenover het argument van Frings/Schieb, dat not: gebot slechts tweemaal in de Serv., en wel in dit stuk zogenaamd onechte proloog, voorkomt, is tweemaal het rijm noet: ontboet (= Fr./Sch. not: ontbot) te stellen: 1087 en 2, 614. | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
te schrijven, die eigenlijk niet van hem mogen zijn? Onmiddellijk op de bovenvermelde citaten volgt dan ineens weer verrassend: 114 ende wir des rechte plagen (hs.: te recht): ‘Die Verbindung von plegen mit Adverb ist für den Einschub bezeichnend.’ Het gaat niet aan, een subst. uit het hs. door een adverbium te vervangen en dan te zeggen, dat dit adverbium kenmerkend is voor de interpolatie. Het is trouwens niet eens waar, dat plegen bij Veldeke niet met adv. staat, vgl. Fr./Sch. bij vs. 96, blz. 91. Niet alle materiaal van Frings/Schieb is hier behandeld. Wat niet nog eens belicht is, kan niet tegen het auteurschap van Veldeke aangevoerd worden. Uit hetgeen echter, wat wel hier ter behandeling in aanmerking is gekomen, kan alleen maar geconcludeerd worden, dat het stuk proloog 107-140 door Veldeke zelf geschreven is.
9. Op een bepaalde opvatting van Frings/Schieb, die in hetzelfde materiaal naar voren komt, is nog in te gaan: enkele van de letterlijke vertalingen en de parallele uitdrukkingen uit de Pinkstersequentie van Notker, die we onder 4 vaststelden en voor het auteurschap van Veldeke moesten laten pleiten, zouden van de Brabantse bewerker zijn, omdat de taal ervan naar het Westen wijst. Op de eerste plaats heeft het niet de minste zin, op alle plaatsen in te gaan, waar ook in het Latijn oculus cordis staat en in het Mndl. of in het Mhd. dat ouge des herten, omdat Serv. 126 vgl. dat ouge des herten de directe vertaling is van cordis...oculi uit de Pinkstersequentie van Notker. En als dan absoluut op parallele plaatsen moest gewezen worden, dan zouden als zodanig uitsluitend en alleen twee plaatsen uit de Limb. Sermoenen aangevoerd kunnen worden (40a din oege dis herten en 64d hars herten oegen, Fr./Sch. blz. 106) en ertoe moeten besloten worden, dat hier zeker geen Brabander aan het werk kan zijn geweest. Nu wil ik hier niet eens de kwestie bespreken, of het misschien toch mogelijk kan zijn, dat een bewerker uit de 15e | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
eeuw ook de sequentie van Notker gebruikt kan hebben, om de met behulp van dezelfde sequentie opgebouwde proloog van Veldeke aan te vullen. Op zich zelf zou dat wel mogelijk zijn, als de taal van de passage en de verwante plaatsen in de Limb. Sermoenen een Brabantse bewerker niet uitsloten. We komen dus precies tot het omgekeerde resultaat van Frings/Schieb: de toch al onwaarschijnlijke stelling, dat een bewerker evenals Veldeke de Pinkstersequentie van Notker gebruikte, wordt totaal onmogelijk, omdat de taal van die passages Limburgs is: 126 vgl. dat ouge des herten (cordis...oculi) zie boven. | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
staat uzene und innenGa naar voetnoot14), dan wijst dat er ook op, dat een Duitser een wending met van of von vreemd is. Ook de overlevering van Eneide 9998 in het hs. w bewijst, dat er in het origineel telkens een woordje voor bûten en voor binnen gestaan moet hebben, anders kan men het zonderlinge do niet verklaren: do uzene und do innen. De schrijver van w heeft het voor hem onmogelijke van dus niet weggelaten, maar het vervangen door een woordje, dat in zijn dialect kon geschreven worden, al is het resultaat zonderling. Van binnen kan dan wel Mdnl. zijn, maar dat is juist het bewijs, dat het in de Eneide Veldeke's eigen vorm is en dan ook in de Servatius. Het is nu wel als een feit te aanvaarden, dat Veldeke datgene, wat in de proloog van de Servatius uit de Pinkstersequentie van Notker vertaald is, zelf geschreven heeft, omdat niet één criterium van taal of stijl het tegendeel kan bewijzen. Integendeel!
10. We maken, terugkerend naar het begin, de cirkel rond: met de symboliek van de getallen zijn we niet uit het zadel te lichten, want onze proloog van de Servatius (vs. 1 t./m. 44 en 107 t./m. 153) telt nu ook 92 verzen, als we het begin van de eigenlijke legende daar laten beginnen, waar de dichter het algemene gedeelte van de proloog afsluit en op de held van de legende overgaat: 92[regelnummer]
Des was allet wale bedacht (= Borm. 155, van Es 154)
Die voele heilighe man,
Daer ich dese reden aff began,
Die genadighe Sinte Servaes ......
In de telling van de verzen zouden we terug kunnen keren naar de telling van Bormans, die als eerste vers laat gelden: Dat prologus van Sint Servoes legenden, waarmee dan in de juist geciteerde plaats 92 in 93 zou veranderen en het bijzondere gedeelte van de proloog over Sint Servatius zelf prachtig volgens de getallensymboliek na het 92e vers van het algemene gedeelte zou beginnen. Maar omdat het opschrift van de Serv. buiten het rijmverband staat, kan ook als 92e versregel Des was allet wale bedacht gerekend worden. | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
Noemen we de grote, algemene proloog de prologus maior, dan volgt met de helft van het aantal verzen van deze prologus maior, nl. met 45 verzen de prologus minor, die sluit met de verzen: 132[regelnummer]
Ende helpe mich daer toe (= Borm. 195, van Es 194)
Die heilighe predickere
Mich armen sondere,
Dat ich dit moete volbringhen
Ter eeren Gods sonderlinghen.
C. Minis
|
|