Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 72
(1954)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |||||||||
De Oudfriese formule tiaende ende temendeIn artikel XIX van het oude Schoutenrecht wordt thi fria Fresa voorgeschreven, dat hij ‘... thenne sil, ther hi bi banne warath, et sente Benedictus missa skel tiande ende temande habba ...’Ga naar voetnoot1). Wat dit precies wil zeggen, d.i. in wélke staat de vrije Fries moet zorgen, dat zijn zijl tegen de vermelde tijd verkeert, is niet zonder meer duidelijk. Steller vertaalt in de woordenlijst achter in zijn uitgave van het oude Schoutenrecht de woorden met ‘Wasser einziehend und entleerend’Ga naar voetnoot2). Bij Fairbanks (The Old West Frisian Skeltana Riucht, 1939) luidt de betreffende passage in Engelse vertaling, waarschijnlijk in het voetspoor van Steller: ‘shall have it freely drawing (water) in and discharging it’. Holthausen kent aan temende, het meest problematische deel van de formule, dezelfde betekenis toe als Steller: achter het lemma †tēma in zijn Altfr. Wb. (1925) vindt men opgegeven ‘leeren?’, met een vraagteken weliswaarGa naar voetnoot3), maar elders spreekt Holthausen zich, overigens zonder nadere argumentatie, pertinenter uit: ‘Da von einer Schleuse die Rede ist kann tia nur “ziehen” und tēma nur “ausleeren” ... bedeuten’Ga naar voetnoot4); in zijn Altenglisches Etym. Wb. (1934) stelt hij aan oeng. tōm o.a. gelijk: ofri. tēma ‘leeren’. Volgens deze opvatting wordt temende beschouwd als het tegenwoordig deelwoord van een werkwoord têma, dat ‘ledigen, leegmaken’ betekent. Zij is echter niet de enige verklaring er in de loop van ruim anderhalve eeuw aan gegeven, en ook niet de jongste: de laatste die zich met tiaende ende temende heeft bezig gehouden, is Dr B.W. Van | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
Klaarbergen, in zijn dissertatie ‘Das altwestfriesische jüngere Schulzenrecht’ (1947, p. 102); het jonge-Schoutenrechtartikel (XVI, 2): so aeg di schelta to moniane. hor hit se wanwirk. so ful wirck Alsoe tiaende ende also temende als hi mit riuchta schel - vertaalt hij met: ‘Darauf hat der Schulze zu mahnen, ob es fehlerhafte Arbeit ist oder gute Arbeit, dasz sie (die Schleuse) so Wasser einzieht und in Ordnung ist(?), wie sie mit Recht soll’. In een ander artikel in het jonge Schoutenrecht, waar eveneens sprake is van zijl-onderhoud, wordt tiaende ende temende door V.Klb. op dezelfde wijze vertaald; wat het eerste deel aangaat sluit hij zich dus aan o.a. bij Steller, maar t.a.v. temende wijkt hij van hem af: hij vertaalt het, zij het met een vraagteken, met ‘in orde (zijnde)’. Een derde opvatting ziet in temende een werkwoord tema ‘temmen’ en vertaalt het met ‘kerend, sluitbaar’. We treffen haar aan bijv. bij Wierdsma - Brandsma (Oude Friese Wetten, 1782; I, 32; II, 296), in het Oudfriese Woordenboek van Wiarda (1786; s.v. tema ‘aufhalten’) en bij De Haan Hettema in zijn Idioticon Frisicum (1874; s.v. temande). Deze oude opvatting heeft zich tot in deze tijd staande weten te houden. De volgende passage in een Oudfriese oorkonde (Sipma II, no. 30): ‘... Disse sylen foers. schillet hoeda thiande ende themen mijt bijndem ende mit dorrem mit planckem ende mit yserwerck ende eerdwerck mit alle hira to bij heer ...’ wordt door M.P. van Buytenen (De Leppa, 1944; p. 40) aldus vertaald: ‘... zullen de zylen sluitbaar en stroomend houden met binten, deuren, planken, ijzer- en aardewerk’Ga naar voetnoot5). Winsemius vertaalt tiaende ende temende in het geciteerde fragment uit het oude en jonge Schoutenrecht met ‘(water) trekkend en kerend’Ga naar voetnoot6). Von Richthofen, in zijn woordenboek, vermeldt achter tema de betekenis ‘zähmen’ en geeft bij tiaende ende temende de volgende toelichting: ‘Der siel, oder die schleuse, ist (wasser-)ziehend und zähmend (zurückhaltend), weil er das wasser aus dem lande zieht und das einströmende hemmt, jenach seine thore | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
sich öffnen oder schliessen’, maar vraagt zich toch af of ‘... hier das alts. temian “vacuam reddere” ... in erwägung (käme)’, m.a.w. Von Richthofen heeft kennelijk al geaarzeld tussen een tema = ‘temmen’ en een tema dat ‘ledigen’ zou kunnen betekenen. Van de hierboven genoemde verklaringen van temende: légend - in orde - kerend - komt de eerste ons als de meest aannemelijke voor: temende wordt het best beschouwd als het partc. praes. van een werkwoord têma, dat etymologisch hetzelfde woord is als o.a. os. tômian ‘ledigen, vrij maken’. Over het eerste deel van onze formule (tiaende) zijn de woordenboeken en tekstcommentaren het vrijwel unaniem eens: het is het tegenw. deelw. van het Oudfriese verbum tia, tiaen ‘trekken’. Van Helten heeft echter een andere opvatting verdedigdGa naar voetnoot7): Behalve tiaende ende temende vindt men in Oudfriese oorkonden in betrekking op het onderhoud van zijlen ook de formule hensich ende herich: ‘... op toe bysiaen dan den Nya syl, oft' er hensich en herich is ...’ (Sipma II, no 107)Ga naar voetnoot8). Zij wordt ook toegepast op dijken en dammen, in één opsomming genoemd met zijlen en weteringen in: wy ws flyticheed deer to to dwaen dat dae zee dyken ende dammen sylen ende wettringen hensigh ende herigh macket ende halden wirdit (Sipma II, no 154; vgl. II, no. 129). En éénmaal komt ze in combinatie met tiaende ende temende voor: foerd soo byfella wyt alle dae ienne, deer habbit Zylen iefta Zylroeden, Diken, Weghen, iefta Dammen, datse tyaen ende temen, hensich ende herich haldaGa naar voetnoot9). Deze plaats nu (over de vormen tyaen en temen: tiaende en temende komen we nader te spreken) was voor Van Helten aanleiding Von Richthofens verklaring van tiaende ende temende te verwerpen, omdat, meent Van Helten, ‘(wasser)ziehend’ en ‘zähmend / zurückhaltend’ (of ‘vacuam reddens’) niet kunnen gelden voor dijken, wegen en dammen; hij wil daarom tiaende ende temende dezelfde betekenis toekennen als die hensich ende herich kennelijk in dit en soortgelijk verband heeft: ‘in orde, in goede staat’. Van Helten doet dan een | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
poging de etymologie van tiaen(de) en van temen(de) hiermee in overeenstemming te brengen: tiaende beschouwt hij als het partc. praes. van een hypothetisch werkwoord tîan, dat hij via een spitsvondige redenering afleidt van een eveneens hypothetisch adjectief tewi ‘in orde’; temende als het partc. praes. van een denominatief *têma, voor *gitêmian ‘im gehörigen Zustande sich befinden’. Men kan het met Van Klaarbergen eens zijn, dat in elk geval Van Heltens afleiding van tiaende al te hypothetisch is om aanvaardbaar te zijn. Het geeft bovendien een ietwat gekunstelde constructie, een partc. praes. dat op een toestand zou duiden, adjectivische betekenis zou hebben dus, via een daarvan afgeleid werkwoord terug te voeren op een adjectief dat semantisch dezelfde waarde heeft; dat geldt zowel voor Van Heltens interpretatie van tiaende als van temende. Er komt echter nog dit bij: de woorden hensich en herich betekenen oorspronkelijk ‘gehoorzaam, tot voldoening van zijn plicht bereid’ en hebben betekking op personen. Door metaphorische overdracht (zur Diensleistung bereit > zur Dienstleistung geeignet’) werden ze ook toegepast op zaken, die ‘in behoorlijke staat’ moeten verkeren, aldus Van Helten. Men kan hierin met hem meegaan, maar vraagt zich af waarom men dan ook voor tiaende ende temende niet een soortgelijke ontwikkeling zou kunnen veronderstellen: ook deze formule zou immers van haar ‘etymologische’ betekenis kunnen zijn losgeraakt en op den duur een vaste omschrijving zijn geworden voor ‘in behoorlijke staat’, zodat zij ook kon worden toegepast op zaken die voor de eigenlijke betekenis der samenstellende delen niet in aanmerking komen. Voor een dergelijke veronderstelling, die Van Richthofens etymologische verklaring nog alle kansen geeft (maar ook de mogelijkheid zou openen om de oorspr. betekenis van tiaende ende temende ik-weet-niet-waar te zoeken!) is weinig reden: de formule tiaende ende temende vindt men alleen in betrekking op zijlen (en zijlsloten); ook het door Van Helten als uitgangspunt genomen fragment hoeft geen uitzondering te maken, als men daar tiaende ende temende alleen op Zylen en Zylroeden, en hensich ende herich op Diken, Weghen en Dammen laat slaan; en daarvoor is, gezien het zinsverband, wel enige reden. | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
Er is in elk geval geen bezwaar de etymologische betekenis van tiaende ende temende te zoeken in haar toepassing op zijlen (en zijlsloten) en dus tiaende (dat Van Helten meent, dat het ‘natürlich nicht zu tiaen “ziehen” gehören kann’, moet wel louter opportunistisch geredeneerd zijn) te beschouwen als het partc. praes. van het in het Oudfries heel gewone werkwoord tia (tiaen) = o.a. mnl. tiën, nhd. ziehen, nfri. tije, Drents (-)tiin ‘trekken’Ga naar voetnoot10). En dat tia werd gebruikt om de waterlozende functie van een zijl (of zijlsloot) aan te duiden is heel begrijpelijk, als we zien dat hetzelfde woord ook ten grondslag ligt aan het ndl. tocht (tochtsloot) = ‘sloot die het water naar de molensloot voert’ - ook treksloot geheten, waarin dus het synonieme trekken dezelfde toepassing demonstreert als tiën in tocht (-sloot) -, aan de naam van de Groningse wetering Tjariet en aan het Oostfriese tjade (tjâe, tjâ, tade) ‘kleiner Fluss, Wasserleitung, Abwässerungsgraben’Ga naar voetnoot11). Het eerste deel van onze formule kan dus met ‘trekkend’ worden vertaald, of, als deze vertaling voor een sluis een al te ‘actieve’ werkzaamheid suggereert, worden omschreven door het betreffende artikel in het Schoutenrecht wat tiaende betreft aldus te lezen: de vrije Fries heeft zijn zijl in zo'n staat te houden, dat deze het water behoorlijk kan afvoeren. En dan nu het tweede deel van de formule: temende. Van Helten wilde er dus in zien het partc. praes. van een werkwoord têma ‘im gehörigen Zustande sich befinden’. Het staat, zegt Van Helten, voor *gitêmian en dit is afgeleid van een met ohd. gizâmi te verbinden Oudfries adjectief dat ‘in behoorlijke toestand’ betekende (en dus ook zou samenhangen o.a. met ndl. betamen, betamelijk). Van Klaarbergen (l.c. p. 102, 103) is geneigd zich bij Van Helten aan te sluiten: hij wil in temende, niet het partc. praes. van een denominatief *têma, maar rechtstreeks een Oudfries adjectief zien, dat beantwoordt aan ohd. gizâmi. En wel op grond van de vorm temen (themen), die behalve in Van Heltens aangehaald citaat, ook in de volgende Oudfriese | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
oorkonden voorkomt: Sipma II, no. 12, r. 7 (temen ende thyande), II no, 30, r. 10 en 16 (thiande ende themen), II no. 33, r. 24 (tyaende ende theemen). Van Klaarbergen redeneert dan als volgt: onder invloed van het participium tiaende en door aansluiting bij een werkwoord tema heeft zich uit het adjectief temen een participiale vorm temende ontwikkeld. Nu kan dat fictieve werkwoord têma ‘zich in behoorlijke staat bevinden’ maar beter helemaal worden uitgeschakeld. Er zijn echter tegen Van Klaarbergens veronderstelling overwegender bezwaren:
| |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
Het is stellig de moeite waard naar een meer bevredigende verklaring van temende te zoeken. We hebben daarbij eerst de opvatting temende = “kerend, retinens, sluitbaar” nader onder ogen te zien. Zij geeft aan de betreffende passages in Schoutenrecht en oorkonden op het eerste oog een aannemelijke zin; een zijl immers, zo kan men (met Von Richthofen, hiervóór geciteerd) redeneren, heeft een tweeledige functie: het binnenwater lozen bij eb, het buitenwater tegenhouden bij vloed. Het eerste is voor de afwatering uiterst belangrijk, het tweede is echter niet minder van vitaal belang. Het lijkt dus een alleszins voor de hand liggend voorschrift: te zorgen dat een zijl niet alleen “open” (d.i. “vrij van belemmeringen”) is, of (in tegenstelling tot “sluitbaar”): geopend moet kunnen worden om het binnenwater door te laten, af te voeren (tiaende), maar dat zij bovendien aan haar waterkerende taak behoorlijk moet kunnen voldoen, dus “kerend, sluitbaar” moet zijn. Om te beginnen kan men zich afvragen of een zo gelezen bepaling niet al te veel weg heeft van een voorschrift vensterramen in een dergelijke staat van reinheid te houden, dat men er zowel door naar binnen als naar buiten kan kijken: als een zijl haar functie van afwateringsluis behoorlijk kan vervullen, o.a. doordat haar deuren geopend kunnen worden, dan kan dit niet anders betekenen, zo is men geneigd | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
te denken, dan dat zij daarmee tevens in staat is als keersluis te functionneren; het ene sluit het andere in. In elk geval zijn de voorwaarden voor het ene voor een belangrijk deel dezelfde als die voor het andere (“keren” doet een sluis met haar deuren; soms is een extra stel vloeddeuren aangebracht) en dat geeft aan tiaende ende temende in dezelfde mate een onlogische inhoud. Nu kan men aanvoeren dat voor een ander deel de voorwaarden, waaraan een zijl enerzijds als uitwatering-, anderzijds als keersluis moet voldoen, verschillend zijn; dat een verwaarloosde zijl nog beter haar functie van uitwateringsluis dan van keersluis kan vervullen; dat met tiaende het accent valt op de vrije doorvoer en met temende bv. op de noodzakelijke soliditeit van “waterkeerder”, en voor dit laatste zou dan kunnen pleiten, dat in sommige oorkonden gesproken wordt van ijzer, (eiken) hout, aarde, binten en planken als middelen waarmee een zijl, en dan wellicht in de eerste plaats als keersluis, moet worden onderhouden - maar dit alles is toch niet in staat die “partiële tegenspraak” uit de lezing “afvoerend en sluitbaar (kerend)” weg te nemen. Wij willen echter graag erkennen dat dit niet voldoende argument is om de verklaring “kerend” nu meteen maar af te wijzen. Er is echter meer: Wij hebben in bepalingen omtrent het onderhoud van zijlen (sluizen e.d.) in het algemeen, nergens gevonden dat met zoveel woorden wordt voorgeschreven een zijl in “kerende staat” te houden, wel daarentegen dat men haar schoon en op voldoende diepte moet houden opdat zij het binnenwater goed kan lozen. Zo staat in de rechten van de drie Delfzijlen: we stenen off eerde off enygerhande ballast off onreinicheit smit in die zijlen of muden daer die zijlen off muden meede worden vervullet ende dat water mede verhindert, de brek vijf R. gld.Ga naar voetnoot13). Een Oudfriese oorkonde (Sipma II, no. 6) bevat: ... to wrwariane in wide ende in dyopte in alsodena manere dat disse tweer zylen altida se noglike vrwarat mit yserne ende mit eeke ende mit eertwercke also dat hia tyane ende temen se ..., waarin “wijdte” en “diepte” natuurlijk in de eerste plaats betrekking hebben op de waterdoorvoer. In het Dijkrecht van Bremen leest men: ock schall nemand | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
der landt Syle, Sylgraven, ofte Sielwetteringen bestellen’ (= versperren)Ga naar voetnoot14). In het dialect van Sleeswijk-Holstein is een sielmester iemand die de ‘Reinigung der Siele durch seine Leute verrichten lässt’Ga naar voetnoot15). Volgens Beekman (Het Dijk- en Waterschapsrecht in Nederland II, 1839) moet de samenstelling zijlrecht wellicht oorspronkelijk opgevat worden als het recht bevattende de bepalingen inzake de afwatering in het algemeen (niet van de een of andere sluis, al hebben dan zijlrechten en dijkrechten beide betrekking zowel op de afwatering als de waterkering (ibidem p. 1842)). Dit alles hangt dunkt ons ten nauwste samen met de etymologische en tevens oorspronkelijke betekenis van het woord zijl: ‘waterleiding, (gegraven) middel tot waterafvoer’. In Holland had het woord, dat verwant is o.a. met nndl. zijgen en mnl. sîen ‘ziften, filtreren’Ga naar voetnoot16) (en dus aansluit bij een grondbetekenis: ‘vloeistof doorlaten’), tot in de 15e eeuw nog die betekenis (hierover uitvoerig Beekman t.a.p. s.v. zijl). Trouwens: in ‘Koenen’ wordt nog als betekenis van zijl opgegeven: ‘waterloop; afloop van water; ook: uitwateringssluis: in Friesl. en Gr.’ Vergelijk verder: Wal. Dijkstra Wb. s.v. syl ‘zijl, sloot of kanaal tot waterafvoer. Ook: sluis’ - mnd. sîl ‘afwateringssloot’ - in het dialect van Ruinen: ziele ‘(houten) duiker onder een dam voor de doorvoer van water’ - in het Noordfries van de Wiedingharde: êrlsil ‘Jaucherinne’Ga naar voetnoot17). - Sleesw. Holst: siel ‘Röhre, die Wasser unter einem Damm oder Weg durch ableitet, Durchstoss für Abwasser der Marsch, Abzugsgraben, die verschlieszbare Mündung eines solchen Grabens oder Kanals’Ga naar voetnoot15) - in het Versuch eines bremisch-niedersächsischen Wörterbuchs (1770) s.v.: Siel ‘eine Schleuse, oder ein unter dem Wasserdamm durchgehender Kanal, der das inländische überflüssige Wasser in die See, oder in einem Flusz, durch lässt: welcher wenn er klein ist, mit einer Fallthüre, wenn er aber grösser it, mit zwoen starken Flügelthüren versehen ist ...’. Vooral de beide laatste aanhalingen (maar bv. ook Wal. Dijkstra's | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
omschrijving van nfri. syl) steunen de volgende voorstelling: het woord zijl, dat oorspronkelijk betrekking had op een middel tot wateraf- of doorvoer al of niet naar zee en (of in tweede instantie) op een betrekkelijke korte onderaardse watergang (‘duiker’) die eventueel (met een valdeur bv.) ook afgesloten kon worden, werd, nadat er dijken (zeedijken) waren aangelegd, ook toegepast op de daarin aangebrachte openingen, die het binnenwater moesten doorlaten maar daarnaast natuurlijk zo ingericht moesten zijn, dat bij vloed het buitenwater kon worden tegengehouden. Dit voegde aan zijl het betekenis-element ‘waterkeerder’ toe. In Groningen en Friesland bleef het met die uitgebreide betekenis gangbaar, in andere delen van ons land, voorzover men daar voor een soortgelijk begrip al geen ander woord had of ging gebruiken (bv. sas) werd daarvoor de gebuikelijke aanduiding het ontleende woord sluis, dat in de eerste plaats ‘waterkeerder betekende (< lat. excludere ‘buitensluiten’) maar ook de betekenis ‘waterdoorlaat’ in zich opnam, zodat men spreekt zowel van ‘uitwateringsluis’ als van ‘keersluis’. Daar behield het woord zijl zijn oorspr. betekenis, die in het Fries-Groningse zijl nog altijd primair is: in Friesland (en Groningen) is een zijl allereerst een ‘uitwateringsluis’. Nu heeft het ofri. sîl wel zeker in de oorkonden, maar toch ook op de oudste vindplaatsen al wel de betekenis ‘sluis’ in de tweeledige zin van het woord, al is het op zichzelf niet ondenkbaar (en wellicht moeilijk weerlegbaar) dat er in bepaalde gevallen nog een ‘afvoerkanaal’, een ‘afsluitbare waterdoorlaat’, of de een of andere nog primitieve vorm van een ‘sluis’ onder verstaan zou moeten worden. Wanneer men echter zou mogen veronderstellen dat de formule tiaende ende temende al op het onderhoud van ‘zijlen’ werd toegepast in de tijd dat zich in Friesland het dijk- en sluiswezen nog niet had ontwikkeld, wèl echter al een regeling bestond voor de af- en ontwatering, dan zou temende oorspronkelijk onmogelijk ‘kerende’ betekend kunnen hebbenGa naar voetnoot18). We moeten in dit verband noemen het bezwaar, dat Van Klaar- | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
bergen tegen de verklaring van temend = ‘kerend’ aanvoert: in Oudfriese oorkonden heeft tiaende ende temende niet alleen betrekking op zijlen maar ook en tegelijk op zijlsloten. Van K. citeert twee gevallen (p. 102); één van 1453 (Sipma II, no. 33, r. 24): dat wy ... scellet ... to lika, halda zylen ende zylroden tyaende ende theemen ...; en één van 1402 (Sipma II, no. 5, r. 6): dat ... schellat halda da zylrode tyane ende temen ...; bij het laatste voorbeeld merkt Van K. op: ‘Es versteht sich, dasz der Schleusengraben nicht “zähmend, zurückhaltend” sein kann’. Men zou nog kunnen overwegen of temen(de) misschien betrekking heeft op de kerende functie van de eventuele bedijking der zijlsloten. Het is echter niet zeer aannemelijk dat de onderhoudsplicht op dijken van zijlsloten (die bovendien wel niet bedijkt geweest zullen zijn?) op een wijze als dat dan bv. in de eerstgenoemde oorkonde het geval zou moeten zijn, in ‘één adem’ met die op zijlen genoemd zou worden en dat temen betrekking zou hebben zowel op de waterkerende deuren van de zijl als op de waterkerende dijken van de zijlsloot. Een zijlsloot heeft de taak het water af te voeren en aangezien verontreiniging, plantenaangroei, opzettelijke afsluiting e.d. voortdurend deze functie bedreigen, is het zaak zo'n sloot ‘open te houden’; nog altijd oefent de ‘schouw’ in de eerste plaats op de naleving van de desbetreffende waterschapsbepalingen toezicht uit. Weliswaar is er pas in 15e-eeuwse oorkonden sprake van zijlsloten die tiaende ende temende moeten zijn, maar men zou in deze toepassing nog steun kunnen zoeken voor de boven geuite gedachte, dat nl. tiaende ende temende oorspronkelijk werd gebruikt voor zijlen = ‘middelen tot waterafvoer’. Na onze bespiegelingen over de ‘zakelijke’ toepassing van onze formule, moeten we thans het tweede deel ervan van een meer taalkundige kant benaderen en de vraag stellen, welk Oudfries werkwoord het zou kunnen zijn, dat aan het partc. praes. temende ten grondslag ligt. Von Richthofen (Wb.) heeft een lemma tema, welk woord hij vertaalt met ‘zähmen’ en kennelijk ook gelijk stelt aan nhd. zähmen = | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
ndl. temmen. Hij geeft drie voorbeelden waarin dit tema in die betekenis zou zijn gebruikt:
Ook dit voorbeeld van een eventueel tema ‘temmen’ komt dus te vervallen. Holthausen noemt in zijn Altfr. Wb. temia ‘zähmen’, zonder †, waarmee hij wil aangeven, dat Von Richthofen het woord ook vermeldt. Geheel juist is dit niet, immers von R. heeft tema. Holthausen noemt ook bitemia, eveneens zonder †, maar bij Von R. is deze afleiding niet te vinden. Naast temia ‘zähmen’ geeft Holthausen tēma ‘leeren?’, dat wel uitsluitend zal berusten op temende in tiaende ende temende; en zelfs †teminge ‘Leerung’. Dat kruisteken vóór tēma is niet helemaal op zijn plaats omdat Von Richthofen s.v. tema rekening houdt met de mogelijkheid dat het in tiaende ende temende niet ‘zähmen’ maar ‘vacuam reddere’ betekent. En waar Holthausen teminge vandaan heeft, is duister, maar het is waarschijnlijk, dat hij, na Von Richthofens tema te hebben overgenomen met de betekenis ‘leeren’, | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
diens theminge (lees theninge!) ook maar vertaald heeft met ‘Leerung’! Holthausens lemma temia (met ‘etymologische’ i?) zal wel uitsluitend op Von Richthofen teruggaan (waar H. bitemia gevonden heeft, is niet na te gaan) en heeft dan ook geen waarde voor het aantonen van een Oudfries tem(i)a ‘temmen’. In de etymologische woordenboeken van Fr.-v.W.-v. Haer. en van Kluge-Götze wordt een ofri. tem(i)a niet genoemd; Kluge-Götze vermeldt Holthausens Altfr. Wb. wel in de litteratuur-opgave. Holthausen noemt het zelf trouwens ook niet in zijn Vergl. und etym. Wb. des Altwestnord., noch in zijn Alteng. etym. Wb.! Men kan dus wel vaststellen, dat een oudfries tem(i)a ‘temmen’ niet is overgeleverdGa naar voetnoot19) (evenmin als in het Oudsaksisch) en zelfs rekening houden met de mogelijkheid, dat een aan got. (ga-)tamjan beantwoordend werkwoord in het Oudfries niet aanwezig is geweest of in elk geval in een bepaalde periode ervan verdwenen was. In deze richting wijst nl. nfri. tamje, een (nieuw) denominativum (naar tam), evenals neng. tame, dat in de 14e eeuw het oudere temian verving (N.E.D. s.v. tame). Na het voorgaande is het op z'n minst zeer onwaarschijnlijk dat aan temende een werkwoord tema = temmen ten grondslag zou liggen. Er is dan tenslotte de derde mogelijkheid: temende is het partc. praes. van een werkwoord têma dat de Oudfriese representant vormt van een Oudgermaans werkwoord met de betekenis ‘vrij maken’ = os. tômian id., met het adjectief tôm, tômi, tômig ‘leeg, vrij van’ = ohd. zuomi(g) = oeng. tôm = on. tômr id; on. tøma ‘legen’, tôm ‘vrije tijd’Ga naar voetnoot20). In het tegenwoordige Zweeds en Deens zijn tom ‘leeg’ en tömma (tømme) ‘legen’ nog heel gangbare woorden. Ook op tegenwoordig Westgermaans taalgebied is het ogm. *tôm- nog aanwezig: in Schotse en Engelse dialecten worden aangetroffen: toom, tume ‘leeg’; toom, teem ‘legen, stromen’; toom ‘vrije tijd’Ga naar voetnoot21). Bij dit | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
laatste, trouwens ook bij het bovengenoemde on. tôm, sluit aan het in Oostnederlandse dialecten bekende adj. tuimeg, tumeg (Groningen), tuemeg, teumeg (Drente, Overijssel, Achterhoek) ‘niet druk, rustig, met veel vrije tijd’. Kiliaen vermeldt tomigh Fris. ‘otiosus vacans’Ga naar voetnoot22). Op Fries taalgebied vinden we: in het dialect van Sylt tem ‘een wagen leegmaken, een voer koren of hooi afladenGa naar voetnoot23); Ten Doornkaat Koolman (Wb. der Ostfr. Sprache) noemt ook tömig “rustig” maar dit zal eerder Nederduits dan oorspr. Fries zijn. Het Sylter tem sluit echter rechtstreeks bij os. tômian etc. aan. In het tegenw. Westerl. Fries hebben we geen woord gevonden dat het ogm. *tôm- zou kunnen vertegenwoordigen. Het ligt echter wel voor de hand, aan te nemen dat het zo algemeen-West- en Noordgermaanse etymon eenmaal ook in het oudere Fries aanwezig is geweest. Wij hebben de volgende plaatsen gevonden die deze veronderstelling kunnen bevestigen:
| |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
In het Oudgermaans bestonden twee adjectieven met soortgelijke betekenis: ‘vrij van, leeg’, nl. *tôm- en *laus-. Van het laatste zijn afgeleid de Nederlandse werkwoorden lozen en lossen, die naast hun etymologische betekenis ‘ledigen, vrij maken van (water lossen, water lozen, een wagen lossen etc.)’ ook ‘figuurlijke’ betekenis hebben ontwikkeld: ‘zich kwijten van, nakomen, inlossen, aflossen, betalen’. Dezelfde situatie vinden we bij het Duitse lösen; vgl. ook mhd. den Kauf lôsen (Lexer s.v.). Zoals we hebben gezien heeft het van *tôm- afgeleide werkwoord o.a. in het dialect van Sylt de etymologische betekenis ‘ledigen’ (tem = een wagen ledigen, een voer lossen). In het onder 1. geciteerde fragment vertegenwoordigt temed voor het Oudfries deze betekenis. Is de voor de drie laatste plaatsen gegeven verklaring juist, dan kan de conclusie zijn dat ofri. tema naast die oorspronkelijke ook de ‘figuurlijke’ toepassing kende, als bv. lossen in het Nederlands. Omgekeerd kan de hier bedoelde parallellie de gegeven interpretatie versterken.
Al onze overwegingen tenslotte overziende, achten wij de gevolgtrekking gerechtvaardigd, dat een ofri. têma < ogm. *tôm- ‘ledig, vrij van’ de meeste kans heeft aan temende in tiaende ende temende ten grondslag te liggen. Het in het begin aangehaalde artikel uit het | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
Schoutenrecht betekent dan dat de vrije Fries zijn zijl zo moet onderhouden, dat deze het binnenwater behoorlijk kan afvoeren en lozen (lossen). Dat hetzelfde geëist wordt van zylroden en dat t.a.v. hemmerke maran voorgeschreven wordt deze (rekenad ende) temed te hebben, kan niet anders dan voor deze conclusie pleiten. Ook ‘zakelijk’ gezien is de voorgestelde lezing alleszins aannemelijk: ook de Oudfriese bepalingen die voorschrijven dat zijlen tiaende ende temende moeten zijn, zullen in de eerste plaats bedoeld zijn tegen de bedreiging van hun waterlozende functie. Deze functie van een zijl is historisch ook primair. Een ‘zijl’ is nog altijd allereerst uitwateringsluis. Tiaende ende temende kan dus een voorbeeld heten van een tautologische allitererende formule (in het Oudfries een gewoon verschijnselGa naar voetnoot30)), waarvan de delen participia zijn met synonieme betekenis en van dezelfde ‘orde’. Wij hebben voor het bovenstaande meermalen een vruchtbaar gebruik gemaakt van het op het Fries Instituut der Groninger Universiteit samengestelde lexicon op de oorkonden van Sipma. Mr P. Gerbenzon en Mr M. Oosterhout hebben ons waardevolle vingerwijzingen gegeven, waarvoor wij hun op deze plaats gaarne onze dank betuigen.
Groningen A. Sassen |
|