| |
| |
| |
Stilistisch onderzoek naar het aandeel van Betje Wolff in de werken van Wolff en Deken (II)
Hier volgen thans een aantal opmerkingen, die mij bij de lezing der romans te binnen vielen, ongelijksoortig en moeilijk in een systeem te vatten: elk verschijnsel op zichzelf levert niet voldoende materiaal voor dit onderzoek, terwijl alle gezamenlijk in staat kunnen zijn het probleem te verhelderen.
1. | In de romans vindt men de persoonlijke bewondering van B.W. voor tijdgenoten, blijkend uit haar correspondentie, bij enkele figuren terug. B.v.: B.W. biedt den toneelspeler Bingli, op grond van haar waardering, een vertaling aan van een van haar werken (Wo. 329). Alida Ryzig noemt met waardering eveneens Bingli (L. 6, 267).
Groot was haar eerbied voor Van Merken: enkele onderdanige bladzijden spreken er van. (Wo. 190). Anna Hofman vertoont eveneens dien eerbied. |
2. | Nooit heeft B.W. den steun en de vaderlijke vriendschap van den advocaat Noordkerk vergeten, die in 1771 is overleden; hij was haar raadgever vooral bij haar moeilijkheden in de eerste huwelijksjaren. Abr. Blankaart noemt hem verschillende keren. ‘Oho! was de braave Noordkerk nog op Gods lieve aarde’, enz. (Bl. 1, 37) ‘Voor veele jaaren was ik eens met den grooten Advocaat Noordkerk in gesprek’. (Bl. 1, 255) ‘dat gy u geen minder voorbeeld dan den grooten Advocaat Noordkerk voorstelt’ (Bl. 1, 275), ‘de onstervelyke Noordkerk’ (Bl. 3, 27). Maar ook Anna Hofman spreekt van hem (W. 3, 384) en Wildschut t.a.v. zijn zoon Pieter, den a.s. advocaat: ‘de onderdrukten, de armen, de weduwen, de weezen, de listig bedrogenen bidden zeer alle daag God, den Heer om een anderen Noordkerk, maar hij zou om eens dien grooten man te kunnen navolgen, den kop wat minder warm moeten hebben’ (W. 1, 344). |
3. | Op verschillende plaatsen in de brieven van B.W. vindt men
|
| |
| |
| aanwijzingen van of toespelingen op ander werk van haar. De naam Dortsma o.a. wordt bij herhaling vermeld (Wo. 126, 129, 145). Zij schrijft aan de Wed. Doll (1799): ‘Hier op heb ik, en met grond, staat gemaakt en gehoopt het geen ik schuldig was te voldoen. ‘Zo dat ik maar zeggel wil’ zei vader Blankaart, ‘dat ik U met den schipper deez week een assignatietje denk te zenden’ (Wo. 323); ‘leer in voorraad u in eene zwaare huishouwing te gedragen, opdat gy wat meer onder de middelen zoud kunnen komen als Tante Martha’ (Wo. 267).
Evenzo doen romanfiguren. Sara B. schrijft: ‘want zo als Tante Martha wel zegt, een mensch is toch altoos vol gedagten!’ (Inl. Bl. X). Anna Hofman constateert overeenkomst tussen Betje Stamhorst en Alida Leevend: ‘gy... zoude misschien, dit lezende met uwe Germain Nicht Mevrouw Ryzig wel eens kunnen zeggen’: (W. 6, 164). Betje Stamhorst zelf voelt sympathie voor Mevr. Ryzig en Mevr. Edeling (dus Sara B.) (W. 4, 151 en 152). Anna Hofman: ‘Ik geloof, dat het Mevrouw Ryzig is, die zegt...’ (W. 6, 174). De onderlinge overeenkomst tussen de jonge-meisjes-figuren wordt dus in de romans zelf onderstreept.
Merkwaardig is het verband, dat er bestaat tussen den Veldzang ‘Rachel’ en de tekening van Lotje Roulin. Deze laatste herkent zich in de Bijbelse figuur: zij zal Willem Leevend moeten afstaan als Rachel Jacob en zij citeert uit ‘eenen onuitgegeeven Veldzang, getyteld Rachel’:
‘Hoe! is myns Jacobs heil de bron van myne smart?
Zyn ziels genoegen doet my klaagen!
'k Aanbid hem, en ik kan zyn hoogst geluk niet dragen!
Strydt liefde met zich zelf... ô myn verbysterd hart!
Bemin ik hem dan niet zo teder als voordeezen?
Ach meer, veel meer dan ooit. Wat is 't dan, dat ik voel?
Kan Rachel met zich zelf zo onbestaanbaar weezen?’ (L. 2, 203).
Elders haalt zij Gravin Jacoba aan:
‘Een teeringskoortje sloopt myne ondermynde kragten.
De kwaal, myn lieve Frank, de kwaal zit in het bloed’ (L. 2, 351).
|
| |
| |
| En als zij sterft is het met een geliefde uitspraak van B.W. zelf uit haar vroeger werk op de lippen: ‘Die schept, bemint’ (L. 4, 132).
De psychologische tekening in de beide ‘veldzangen’ van B.W., getiteld ‘Rachel’ en ‘Jacob’ was voortreffelijk geweest (zij verdienen meer aandacht dan gewoonlijk het geval is). Voelt zij zich thuis op dit terrein, heeft ze behoefte in Lotje Roulin opnieuw de vrouw te tekenen, die het offer moet brengen den man die ze liefheeft af te staan aan een ander en herinnert ze daardoor argeloos aan de vroegere vrouwenfiguren, in wie ze zich ingeleefd had? Had ze niet reeds in 1777 geschreven: ‘De Bespiegelende kennis der Driften stelt ons niet in staat om die natuurlijk uit te drukken: men moet bijvoorb. de Liefde kennen & noodzackelijk een gevoelig hart hebben, zal men eene Rachel of Cootje van Beyeren schrijven zo dat zij behaagen’ (Wo. 204)? Of was het het feit, dat de voorbereidingen voor den herdruk van ‘Jacoba van Beieren’ en van de ‘Veldzangen’, verschenen in Mengelpoëzy III van 1786, samenvielen met het schrijven van Willem Leevend ? |
4. | Verschillende ideeën, uitgedrukt in de brieven of in werken van B.W. voorafgaande aan de samenwerking, keren terug in de romans.
a. | Critiek op de Opera.
In een tirade op het karakter van de dames, die haar sexe geen eer aandoen, leest men: ‘Grooter licences als 't volk zich verbeelden durft, begaan zy, eene alles overschreeuwende drift voor dat monster van slegten smaak, “de Opera”, ziedaar dit is haar kenmerk’ (Wo. 135, brief van 1774). Men vergelijke hiermee de geestige persiflage op de Amsterdamse muzikale ‘bezetenheid’ van Alida Ryzig, die begint met ‘Vive la Musique’ (L. 6, 267): vol verontwaardiging richt zij zich tegen de 13 maal opgevoerde opera ‘Azor en Zemire’. Is het wonder in W. terug te vinden, dat Cornelia Wildschut, specimen van de onbeduidende categorie van meisjes, ‘Azor’ wel 20 maal heeft gezien? (W. 1, 213). Ook bij Mevr. W. vinden we een uitlating over de opera's (W. 3, 263) en bij Cornelis de Groot (W. 1, 202). |
b. | B.W. is een bewonderaarster van het stevige gezonde type Hollander, zoals men die vindt op de portretten der 17de-eeuwse schilders (Wo. 134 en 208); Jac. Veldenaar denkt er precies eender over: ‘Zie,
|
|
| |
| |
|
| de Familie-stukken der oude Hollandsche Familien: etc.’ (L. 6, 369).
Aandacht voor het vrouwelijk schoon keert in allerlei vormen terug, o.a. bij Mevr. Esser, ook voor het geëmancipeerde type. Martha de Harde: ‘Wel, de Juffrouwen draagen Manlui hoeden op der hoofd’ (L. 2, 121). Men vergelijke de opmerkingen van de oude Mevr. Ryzig en van Willem L.: ‘een Jongensair der dames, die zelfs als een man te paard zitten’ (L. 2, 182). Abr. Bl.: ‘Ik ben wel niet byzonder ingenomen met onze van Saxisch porceleinaarde gevormde kabinetstukjes van meisjes, maar evenwel, vrouwen van zes voet: beautés van een paar honderd pond Amsteldamsch gewigt, kunnen nog minder de goedkeuring van Abraham Blankaart, die altoos gaarne wat moois zag, wegdraagen’ (Bl. 3, 48). Van ‘beauté's’ in ponden uitgedrukt kan men ook lezen bij Charlotte Roulin (L. 2, 350) en Anna Willis (B. 165). |
c. | B.W. railleert in de narede op L. met het woord ‘smaak’ (L. 8-358), evenals in de brieven herhaaldelijk en evenals Alida Ryzig, Abr. Blankaart, Nicht Hexameter, enz. (L. 3, 142, Bl. 2, 34). |
d. | De philosophie van den Duitsen geleerde Wolf, leerling van Leibniz, was geheel in den geest der 18de eeuw, wat hem een grote populariteit bezorgde. Ongetwijfeld heeft daartoe medegewerkt het rumoer rondom zijn aanvankelijke verguizing in Halle, zijn eerherstel tijdens Frederik II van Pruisen, die van het begin af belang had gesteld in zijn theorieën en in zijn eersten brief aan Voltaire uitvoerig over hem had gesproken, de verdediging van dezen laatsten, die hem nog in 1757 noemde: ‘le célèbre Wolf, homme excellent en tout genre de Philosophie’Ga naar voetnoot11), de bewondering van Csaar Peter de Groote, die hem naar Sint Petersburg had laten komen. Zijn opvatting, dat de zichtbare wereld een ‘beste wereld’ is, zijn theorie, dat geen feit bestaanbaar, geen uitspraak waar is, als er niet voldoende oorzaken of redenen aanwezig zijn om feit of uitspraak tot stand te brengen, de z.g. ‘ratio sufficiens’, hebben B.W. zeer bezig gehouden. Men vindt hiervan een duidelijk voorbeeld in den brief aan den ‘epicurist’ Dr. Maarten Houttuyn, van 1770, tevens van haar oordeel over Voltaire: ‘Vol- |
|
| |
| |
|
| taire is by my (en ik heb misschien nog eenig regt om er over te oordeelen) de grootste dichter van Europa. Zyn ‘Hendrik’ is zoo aan 't volmaakte als 't mogelyk is. Mahomet is zyn ‘chef d'oeuvre’, alles, except dat hy als ‘Philosoof’, ‘Historicus’, of ‘Theologant’ schryft, lees ik met eene toestemming, die gy alleen kunt bevatten, omdat uw ‘smaak’ zo zuiver is... ‘Zet, wilt gy, voet by stuk, en wys my aan, waarom ik tot “la folle nation behoore”, schoon ik myne voorreden aanmerk als myne Geloofsbelydenis. Poëtische “uitroepingen” (dit dien ik te weten) zyn geene betoogingen,
en Voltaire zal, door dezelve geen onbevooroordeeld verstand zant in de oogen smyten!...’ ‘Wy laten ons niet by den neus omleiden’ nog door onze Geestelykheid, nog door onze ‘Gens Sufficans’Ga naar voetnoot12) die ons, als zy ons een bewys moeten leveren, een grap in de hand stoppen, en het ‘Gemeen’ uwer lieden altoos aan hunne zyde hebben, omdat zy doen lachen. Spotten is geen demonstreren, bekent gy dat zelf niet?’ (Wo. 36 en 37). De ‘Ratio Sufficiens’ keert terug in een brief aan Mevr. Van Winter-Van Merken van 1777. ‘Mogelyk zult gy my nu de eere aandoen om my vriendelyk te vragen: ‘Maar zeg eens, Wolfje, hoe komt het toch in je Zeeuwsche bolletje om my te schryven? Zie hier de Ratio sufficens. - (en passant zo een greepje Pedantery staat my ook nog zo kwaad niet; ben ik niet Wolfiaansch; ei, valsch vernuft ook nog; nu 't leid er toe!) de Ratio sufficens. Juffrouw Deken heeft my (onder alles) verhaald, dat zy U de vaersjes op myn Portret eens zoude voorlezen, en, dat smaakt my in 't geheel maar niet’, etc. (Wo. 191). Wanneer nu Willem Leevend spreekt van ‘exclamatiën’, die geen bewyzen zyn en aan zijn moeder schrijvend over het bezoek aan Professor Maatig er aan toevoegt: ‘Professor heeft een allerwaardigste Vrouw, eene geleerde Dame, die ook over de “zwaartekragt” en “genoegzame reden” spreekt’ (L. 1, 160), dan is de bron van deze gedachtengang duidelijk. Men vindt deze uitdrukking, die een stereotiepe vertaling is van ‘ratio sufficiens’, in den mond van Mevr. Maatig, n.b. een Duitse, L. 5, 363. Maria de Groot: ‘beiden (n.l. Lessing en Voltaire) zegt hy, werpen den zotten alleen zand in de oogen, maar
|
|
| |
| |
|
| bewyzen niets’ (W. 1, 176). Verder nog ‘genoegzaame rede’ bij Alida Ryzig (L. 4, 342, L. 5, 132, L. 8, 109 en 234), Betje Stamhorst (W. 4, 410), Van Arkel (W. 1, 68). Een andere vertaling, n.l. ‘toereikende grond’, ‘voldoende reden’, ‘genoegzaame grond’ bij Chr. Lenting (W. 1, 41 en W. 1, 51) en Van Arkel (W. 1, 68), Abr. Blankaart (Bl. 3, 309) Betje Stamhorst (W. 5, 107). ‘Ratio Sufficiens’ in Voorreden L. 3, 21. Anna Hofman citeert van Corn. de Groot: ‘er is geen gewrocht zonder oorzaak’ (W. 2, 4). Dat ‘exclamatiën’ geen bewijzen zijn betoogt o.a. Cornelia Hartog (B. 424).
Den term ‘Beste Waereld’ kan men lezen o.a. Wo. 98: ‘Dat deeze Beste Waereld een groot Sothuis is, is by my eene Axioma Du Bonsens’; in de romans by Alida Ryzig (L. 6, 17, 19) (L. 8, 121), bij Chr. Lenting (W. 4, 25). Abr. Blankaart (Bl. 3, 5 en 67). |
e. | Theologische en sectarische haardkloverijen waren mikpunt voor B.W.'s satirieke geest. Uit een brief van 2 Jan. 1777: ‘Denk niet, dat ik hier als eene Pelagiaansche Werkheilige, met eigen gerechtigheid te voorschijn kome’ (Wo. 192). Do. 36: ‘'t Zyn immers maar (zoals ik nog onlangs zeker groot man, “in zyn soort”, hoorde zeggen) “todden en vodden van eigengerechtigheid”, en het brengt de menschen zo ligt tot het Pelagiaans accordeeren, al was 't dan maar tegens vyf ten honderd’ (Do. 36). Men vergelijke hiermee Suzanna Hofland (B., 7-e brief): ‘Al dat doen, zusje, laat de ziel maar leêg; die draf van goeie werken zijn ook al todden en vodden van eigen gerechtigheid, zoo als de zuster Alida met yver altoos zegt’. (Over eigengerechtigheid eveneens in den 33-en en 82-en brief.) Bl. 2, 10: ‘De todden en vodden van eigen gerechtigheid’; Bl. 3, 149: ‘todden en prullen in het zedelyke’. Cornelia Slimpslamp: ‘Maar of ik nu al die heele en halve en kwart Pelagianen opnoem, je hebt er niet aan’ (B. 95ste brief). De ‘heele, halve en kwart Pelagiaanen’ keren terug bij Alida Ryzig (L. 5).
Zonder een directe aanwijzing te vinden bij B.W. zelf, vindt men nog soortgelijke raillerie bij verschillende figuren. Suz. Hofland: ‘Moet jy niet ietwat hebben, Zannetje, zei hy, om je klein te houwen? Is het niet beter, dat je jou bezwaard voelt om je zonden, dan
|
|
| |
| |
|
| dat je een Armiaansch slikgrondje hebt?’. Vgl. het ‘Armiaansch slikgrondje’ bij Chr. Lenting (W. 4, 252).
Chr. de Vry: ‘Myn Cato kwam daar uit de Kerk: wel meid, wat heeft Dominé voor een text gehad? - Van de zeven Phioolen, uit de Openbaaringen. - Zo kind, was er nog wat volk? - Juffrouw, stampend vol, ik heb al dien tyd gestaan op de stienen; want er was geen plaats. - Nu vraag ik, lieve Nigt, is dit evenwel te veräntwoorden, dat men een Booi het koliek op 't lyf jaagt, om over de “zevende Phiool” te hooren gonzen?’ (L. 1, 100). Critiek op hetzelfde onderwerp met uitvoeriger commentaar drukt Abr. Blankaart uit in Bl. 2, 299 en Bl. 3, 104. Willem L. merkt over zijn hospes op: ‘Ik ontdek, dat myn Huisheers verstand niet van zulk een goed allooi is als zyn hart. Hy is heftig Cocceaans, en schryft over de “Zeven Perioden” (L. 1, 155). Vriend'’: ‘Hy (n.l. de bekeerde Broeder de Smit) schermt met het Daaglyks-Brood en den Sabbath, dat het rookt, en haspelt met de zeven perioden, als een aap in een lintwinkel’ (L. 6, 71). |
f. | Interessant en niet voldoende onderzocht zijn de van tijd tot tijd terugkerende opvattingen over het Hiernamaals, de z.g. ‘toekomende herstelling aller dingen’. Ik noem hier slechts Jac Veldenaar: ‘My niet ophoudende met de Oostersche zinnebeeldige schilderyen, die men in de Bybel van de aanstaande gelukzaligheid gemaald vindt, dunkt my nog, dat die, immers grootendeels, bestaan zal in toeneemende kennis; in het nuttig, leerzaam byzyn van verhevener weezens; in vriendelyke gezelligheid met allen, die wy daar of leeren kennen, of reeds als hier gekend hebbende aantreffen’, enz. (L. 8, 221), volkomen overeenstemmend met wat Alida Ryzig wijdt aan dit onderwerp in haar brief aan Petr. Renard (L. 4, 13de brief.) Wed. Willis: ‘De beste menschen zelf hebben rampen nodig om zich te leren losmaken van een leven, dat niets anders is dan onze eerste Leerschool’ (B 215). Pieter Stamhorst legt den term ‘toekomende herstelling’ uit als een harmonisch evenwicht, dat goed en kwaad op deze wereld recht doet, in W. 6, 96. |
g. | De romanticus heeft het probleem van vriendschap en liefde, inhoud en grenzen van beide begrippen, zeer ernstig genomen en in allerlei vormen keert het terug, ook bij W. en D.; de gehele Willem
|
|
| |
| |
|
| Leevend berust er zelfs op. Ongetwijfeld heeft dit onderwerp zowel Aagje als Betje aangetrokken, getuige beider persoonlijke brieven. Zonder de vindplaatsen alle te willen analiseren, wil ik hier slechts aanstippen de opvatting van B.W., dat huwelijksliefde niet mogelijk is zonder dat deze verandert in vriendschap, een overtuiging, die ze zeer fijngevoelig uitdrukte in het gedicht ‘Morgengroet der vriendschap’ (M. 2, 197). Men legge hier naast de vele bladzijden lange beschouwing van Alida Ryzig in den 22sten brief van het 5de boek, met o.a. dezen zin: ‘Neen, Vriendinne van myn kennis, Huwlyksliefde gaat over tot vriendschap. Dit denkbeeld is het, dat my, en duizend jonge Vrouwen, een hart onder den riem steekt, als wy onze buigzame zwaanenhalzen geduldig onder het straffe Huwlyks-juk vleyen. Wy, goede zielen, maaken dan van den nood een deugd, maar denken onderwyl: elke drommel regeert in zyn maand!’. |
|
5. | De woordenkeus.
a. | Reeds bij de bespreking der Franse woorden kwam het creëren van een ‘type’ ter sprake; het is een litterair verschijnsel van den tijd, dat waarschijnlijk ook de fabel in ere had hersteld. Alida Leevend munt uit in het ‘geven van aliassen’, een uitdrukking, die men tevens aantreft bij Betje Stamhorst (W. 5, 69) en bij Bl. 3, 76 en 90. Bijna iedere eigennaam is een symbool en men ziet ze als zodanig reeds in het vroegste werk van B.W., b.v. ‘Meester van der hair’ voor den kapper, evenals in de symbolische titels van boeken in Gr. 2, 286. Ik meen dan ook, dat de Bibliotheek van Suzanna Hofland en haar ‘Soci’ van haar hand is. Het ‘Theologisch Verrekykertje van Zuster Welgeleert’, het ‘Heilig Onrecht van Petrus Kwezelius’ (B. 126), ‘Komrie Ware en valsche Genade’ (B. 375), ‘Draaimannius Gevaarlyke Letterknegt’ (B. 375), ‘Zuster Duifje Kwikkelkwakkel ‘Stichtelyke Gedichten’ (B. 376), etc. etc. De ‘Pastor Fido’ voor den huwelijkscandidaat is humor van Alida Ryzig en Betje Stamhorst (W. 6, 74). Een stuurs, onhandelbaar mens heet ‘Nero’ bij Abr. Blankaart (Bl. 3, 301 2, 32, 319) en Chr. Lenting (W. 2, 373), ‘Nero Niemandsvriend’ bij Bl. 1, 133, Mevr. Wildschut (W. 3, 345), Wilh. Heftig en Martha de Harde (L. 8, 61). Vgl. Wo.: ‘wel ik kom voor vast, al had je ook Nero de Twede ... gelogeerd.’ ‘Kribbetje Wys- |
|
| |
| |
|
| neus’ wordt in een adem genoemd met ‘Govert Grim’. (Bl. 3, 65). Martha de Harde en Petr. Klinkckert noemen een stuursen echtgenoot ‘een stuurschen Nabal’ (W. 2, 24). ‘Satan Rex’ keert verschillende keren terug in de brieven van B.W. (Wo. 185, 194, 190, 199), de naam ‘Sultan Slim’ vindt men Wo. 185, een naam die haar later inspireert voor den alias van den
stiefvader in Willem Leevend. ‘Sir Uilskuiken’ vindt men zowel in Bl. 1, 294 als in W. 4, 355 (Chr. Lenting) en in Do.
Niet zelden komt men de uitdrukking ‘Non-ens’ tegen. Wo. 237: ‘Hy en nog een origineel, zeker “non-ens” zyn een Rotterdamsche reis waardig’, en Do. 72: ‘Weet alleen, - die advocaat is een ‘non ens’, 82: ‘'t Verwonderd my alleen, dat men mynen Vader, zulk een geleerd man voor een “non ens” houdt’. De pluralis-vorm bij Alida Ryzig: ‘Het spyt my maar, dat ik my niet durf vleyen met het vermaak, van die geleerde “non entia” te zullen hooren’ (L. 4, 343).
Verwant met deze aanduidingen is het vermogen geestige scheldwoorden te verzinnen. In een brief van B.W. leest men: ‘de persoonen op den agtergrond ken ik niet, vooral niet die hans snoeshaan met de haanenveer op zyn muts’ (Wo. 325). Zowel de snoeshaan als de haneveer dienen als uitingen van affect in de romans. ‘Snoeshaan’ voor den petit-maître b.v. bij Anna Hofman (W. 2, 2 en W. 2, 262) en bij Petr. Klinckert (W. 2, 96), Van Arkel (W. 2, 230). (Nog Wo. 222). ‘Haneveer’ o.a. bij Martha de Harde, Corn. Wildschut (W. 1, 252), Wildschut (W. 1, 334), ‘haneveererijen’ bij Sara Sadelaar (W. 2, 252).
‘Wie Satan kan met zoo een paar oude meerkatten omgaan, als jij en Brecht’ schrijft Abr. Blankaart aan Suzanna Hofland. Hij bezigt het woord eveneens in Bl. 1, 143 en 215, 148 en 209, Bl. 3, 250 evenals Betje Stamhort (W. 5, 114), De Bruin (L. 7, 33).
‘Savibloem’ is een scheldwoord van Mevr. Richters (W. 6, 59). Men vindt het ook Bl. 2, 41. ‘Een malle babbe’ Bl. 3, 360, elders in B. ‘kwyl-babbe’. |
b. | Wo. 169: ‘Knorren kryg ik vast, doch dat verdien ik en die wat verdient moet wat hebben, zegt Salomon, meen ik althans’. Toespelingen op Salomo en zijn spreuken zijn er legio, b.v. bij Anna Hofman
|
|
| |
| |
|
| (W. 2, 2) (W. 5, 212) Abr. Blankaart (Bl. 2, 111), Van Arkel (W. 2, 231). Voor Paulus geldt hetzelfde, beschouwingen in zijn geest zijn te vinden in de brieven van B.W. en passim in de romans.
Min of meer ironische citaten van Bijbelteksten bij Bl. (Inl. Bl. I, XXXVIII), Bl. 2, 255, 256, 263; Bl. 3, 265; Anna Hofman (W. 6, 1, 21-25, W. 6, 152); Betje Stamhorst (W. 5, 305; 6, 217); Pieter Stamhorst (W. 6, 103). |
c. | Enkele opvallende woorden, uitspraken en gezegden:
Duivelderage - Wo. 198 en bij Abr. Bl.
‘een hondje van een Samaartje’ (Wo. 362) - ‘een inzoet hontjen van een lintjen’ bij Anna Hofman (W. 2, 265); ‘een hondjen van een huisjen’ bij Betje Stamhorst (W. 4, 392). Alida Ryzig, verslag gevend van een naaikrans: ‘Wel, Nigt Ryzig, wat naai je daar een inzoet hondje van een kantje’ (L. 4, 86).
‘Een renegaat is altoos erger dan een Turk’ bij B.W. (Bek. 10) en Petr. Renard (L. 1, 170).
‘en veel vieren en vyven’, Wo. 329 en Abr. Bl. Bl. Inl. XVI, Bl. I, 3, 45; 182, 248, 259, Bl. 3, 234; 267 en verschillende keren bij Martha de Harde.
‘Non sens, to Bliktri’? Do. 26: ‘Zo ik niet tot myn eige laagheid neêrdaal, zal deezen heelen brief “non sens, to Bliktri” onverstaanbaar blyven.’ De heer R.: ‘Een lichtvaardige is myne pop niet, al was zy zoo schoon als deze meid. - Doch dit is “to bliktri” voor u’ (B. 116e brief).
Een ‘sac’ wordt een ‘Duivels-gewaad’ genoemd in Do. 53, te vergelijken met Suz. Hofland: ‘Haar sak (ja, zoo, een duivelsch kleed heb ik ook nog in myn natuurstaat gedragen) was opgeschikt, je leven zoo niet’ (B. 33ste brief).
Do. 28: ‘de Amsterdamsche Comedie, die tente des Satans’; dezelfde appositie is te vinden bij Suz. Hofland.
‘Heele Lieve’ als vocatief, b.v. Wo. 264, 265, 266, 269, 270, 271; eveneens en zelfs typisch genoemd bij Willem Leevend.
Deze rubriek is met tientallen uitdrukkingen aan te vullen, vooral als men daar nog in zou willen opnemen die welke men bij verschillende romanfiguren aantreft, zonder direct een bewijs in handen te hebben, dat B.W. haar kende, b.v.: ‘De verbeterde Ligtmis wordt de beste man’. Bij Chr. Helder (L. 4, 281), Suz. Helder (L. 7, 45), door Betje Stamhorst geciteerd van Van Veen (W. 3, 166). Bl. 3, 194: ‘De grootste ligtmissen worden de beste Dominés’. ‘Allemaal menschen, zei de Bagyn en zy zoende den Pater’, bij Fred. de Harde (L. 6, 276), in verkorten vorm ‘Allemaal mensen...’ bij Sara B. (B. 2, 24) Abr. Blankaart (Bl. 2, 82; 2, 308). - ‘Zo vergenoegd als Adam in 't Paradys’ (W. 6, 69), bij Alida Ryzig ‘als Adam vóór den
|
|
| |
| |
|
| val’. Karakteristiek voor Abr. Blankaart is de uitdruking: ‘Ik ben maar een “niets beduidend oud vryer”. Men vindt haar ook bij Van Veen (W. 4, 342), Petr. Renard (L. 1, 86) en elders. - “Dat klinkt ou wat anders voor de snoet” bij Abr. Blankaart (B.) en Alida L. (L. 5, 201). - “Rydje de witkwast of maaltje de geest?” roept Abr. Blankaart uit in den 77sten brief, gericht aan Suz. Hofland. Vgl. Fred. de Harde L. 4, 314. - Suz. Hofland noemt de Fransen mensen, die “het teken des Beestes aan het voorhoofd dragen”; vgl. Mevr. Richters (W. 6, 59) en Ds. Heftig (L. 2, 30). - “Juka” is de naam van een soort uitheems kledingstuk uit de voorraad van Martha de Harde. Sam. de Groot spreekt van een “juka of een ding van de fijnste chits, met groote bloemen” (W. 2, 170). - “Inval”, “zoals de Fransjes zeggen”, “adelyke vooroordeelen”, enz. enz. alle behorend tot het vocabularium van verschillende personen, wijzen op auteurschap van B.W. of desnoods op diepgaanden invloed van haar. |
d. | Men mag veronderstellen, dat de zeemanstermen uit Vlissingen afkomstig zijn. Woorden als “rabas” en “raboesten” met een etymologischen achtergrond, die den zuidelijken oorsprong openbaart, zullen eer daar dan in Amsterdam bekend zijn geweest, een overweging die er toe leidt te veronderstellen, dat de figuren van Fred. de Harde en zijn vrouw in ieder geval van B.W. zijn, afgezien nog van het feit, dat niet alleen deze beiden stilistische goocheltoeren met dit originele vocabularium verrichten: Fred. de Harde: “Wel zie, Juffertje, als zy zo boven myn hoofd, met haar Meiden en Schoonmaaksters, aan de gladde kassen staat te boenen en te schrobben, is het of Janmaat den heelen orlement op het dek sleept” (L. 4, 335). - Mevr. Richters: “dan gromt en pruttelt hij,... of gooit al den horlement zo ver als het stuiven wil” (W. 3, 44). - Alida Ryzig: “De Natuur is er maar oud agter geweest dit zo te kalefateren” (L. 6, 373) “Vervolgens laveert hy Zuid te Zuiden naar my, of preit Bram onderweeg” (L. 3, 357). - Abr. B.: “om al weer daar heen te laveren” (B. 669).
De belangstelling van B.W. bleek reeds in haar vroegste werken: “De Zeeman spreekt van Schepen// Van Etmaal en van Preien” (Nat. 77).
Misschien hoort in deze rubriek ook thuis de uitdrukking “larie
|
|
| |
| |
|
| van de Gallion”. Abr. Blankaart: “'t is allemaal larie van de Gallion, dagt ik zo by by zelven” (Bl. 3, 4). Mevr. Wildschut: “toen al de Juffrouwen van 'er zelven vielen behalven wy, want wy begrepen wel dat dat alles leugen en lary van de gallion was” (W. 6, 240). |
e. | In het koopmansmilieu van het ouderlijk huis te Vlissingen had B.W. zeer zeker bepaalde handelstermen horen gebruiken. In hetzelfde zo juist geciteerde gedicht, waarin sprake was van een zeemansstijl, wijst zij op handelstermen. “De Koopman spreekt van Wissels;// Provisie en Courtage;// Van Laden, Assureeren,// Remisen en Retouren” (Nat. 76). Men vergelijke hiermee: Corn. West: “Ik verwagt, volgens belofte, al het fraaiste Amsteldams nieuws tot Retouren; zegt uw Man zo niet, als hy in 's Koopmans styl spreekt?” (L. 5, 345). - Fred. de Harde: “gy plagt in vroeger tyd ook meenig duizend gulden op de Polissen te zetten, en uw heele familie is Koopman en Koopmansmaat” (L. 4, 334).
De koopmansstand ontbreekt niet in de romans en van de daarbij behorende typische woordenkeus zou een geheel hoofdstuk zijn te maken. |
f. | De beroemde Atlas van B.W. had haar geest toegespitst op al wat er in de toenmalige wereld te beleven viel. Ik vermoed, dat de herhaalde humor over het woord Kamschatka en andere ongewone aanduidingen in verband is te brengen met dezen speurzin. Alida Ryzig: “maar ik ben zo olydom, en zo kamschatkaas onkundig niet van den loop der dingen, dat ik my nu zoude gaan zitten wysmaken:” (L. 8, 25). Betje Stamhorst: “den Cham der Tartaaren” (W. 5, 299). Abr. Bl.: “en de zoeten Vrouwtjes hebben my daar nog onlangs een kostelyke pels aangepraat, dat ik wel een Russische Knees of Booyaart, ten minsten een Poolsche Wagwode gelyk” (Bl. 1, 8). |
|
6. | Enkele typische syntactische kenmerken.
a. | Terecht heeft men verband gelegd tussen den brief van Aagtje Deken aan den heer Grave (De. 231) en de taal van Cornelia Slimpslamp. Enkele zinswendingen hebben inderdaad geheel de allure van de taal der fijnen. Het zou echter onjuist zijn de verkleinwoorden, alleen op grond van dezen brief, als kenmerkende stijl voor dien van A.D. te houden. De brieven van C.P. Dortsma, eerder en alleen door
|
|
| |
| |
|
| B.W. geschreven (Aagje erkent dit zelf De. 348) herinneren in vele opzichten aan den taal der fijnen. Ook Wo. 192 en 193 (brief aan Mevr. Van Winter van 1777). Alida Ryzig, die op allerlei wijze zo herinnert aan B.W., vertelt in den 32sten brief van het 5de boek hoe ze teleurgesteld was bij het zoeken van een Meniste Baker. “En het weezentje wierd zo toornigjes, om dat er N.B. niet gevogten wierd. - Vrouwtje, (zei ik) je dient my niet; ik geloof, dat gy aan uwe Menistery zo al vry wat slytage gekreegen hebt? - Ja Mevrouw; Mevrouw moet weten, dat ik van den Tooren en het Lam ben; als 't met Mevrouw blieven was”. Ook hier is dus het verkleinwoord typisch voor een sectarische geest. Abraham Blankaart wijdt er Bl. 3, 330 en vlg. enkele pagina's aan. “Levenswegje”, al het geklyke ligt, zekerlyk in het diminutief’ en in Bl. 1 309 maakt hij de verkleinwoorden der al te vrome ‘Seister Broeders’ bespottelijk. Reeds in haar vroeger werk had B.W. stilistisch effect met diminutieven bereikt. We lezen Gr. 2, 266: ‘en de diminutiefjes van hondje, katje, bekje, poetelsasje (en verscheide van een nieuwe uitvinding) stoorden geduurig het algemeen discours’. |
b. | Aan het begin van een brief een levendige dialoog tussen schrijfster en de persoon voor wie de brief is bedoeld, is een typerende inleiding voor de briefstijl van B.W. Als een voorbeeld daarvan: Wo. 172: ‘Goeye morgen myn Heer Grave, goeye morgen lieve Dames’ - ‘Ha! Wolfje, dat hadden wy niet gewagt; 't is pas zeven uuren.’ ‘Ja! ik ben een heel wonderlyk kind, zie; ik woon buiten, & wat weten we daar van complimenten of Etiquetten?...’ enz.
Dit zich zelf in de rede vallen treedt verder ook op midden in een betoog. Do. 78: ‘Maar ik heb, zoals wy vrouwen spreeken, een appeltje met u te schillen. “Met my?”’ ‘Met u zelf.’ ‘Hoe dat?’ ‘Gy zult het hooren’. Herhaaldelijk kan men deze wijze van schrijven in de romans opmerken. Ik noem hier slechts: Bl. 2, 34 en 50; Jacoba Wilhelmi (W. 4, 204), Betje Stamhorst (W. 6, 81, en 5, 105), Pieter Stamhorst (W. 6, 98 en 114), Anna Hofman (W. 6, 164). |
c. | Het afdwalen der gedachten door een zeer langen tussenzin, waarbij de draad weer wordt opgevat door de herhaling van een enkel woord, is eveneens kenmerkend voor B.W. (b.v. in den brief aan
|
|
| |
| |
|
| Mevr. Van Winter, s.v. ‘ratio sufficiens’). Verschillende romanfiguren doen hetzelfde. Nauw verwant aan dezen stijl is het van den hak op den tak springen, toegepast door Mevr. Wildschut, Martha de Harde, Wilhelmina Heftig. |
d. | Zinnen als: ‘Ik heb haar by de zwakke rechtehand gevat, en geleid aan eeer stille wateren; of wilt gy dat ik meer in de huishoudelyken styl schryve?’ herinneren aan den bekenden brief in Bijbelstijl (Wo. 50). Een soortgelijke wijze van schrijven vindt men bij Alida Ryzig in L. 3, 243. |
e. | Dikwijls leest men de consecutieve constructie ‘zo dat ik maar zeggen wil..’, met name past zij byzonder in den mond van Abraham Blankaart. Vgl. Wo. 359, 361, 389. |
|
Ik wil ook deze onvolledige opsomming beëindigen met een zeer typisch verschijnsel, een formatie, niet zozeer syntactisch, maar zeer persoonlijk. Het is een allitererende wijze van uitdrukken, waarin een ablautende klank i-a voorkomt, alsof hier iets van de onrustige vieve natuur van B.W. in weerspiegeld werd. B.v. het woord ‘wissewasjes’ voor ‘kleinigheden’. Wo. 229: ‘Laaten geene wissewasjes, geene verkeerde opvattingen ons afleiden van dat genoegen dat de vriendschap geeft. Vaarwel myne vrienden!’ Verder o.a. Wo. 188, 204, 196. ‘Bij kris en kras zweren’ Wo. 369. Wo. 345: ‘Cootje en uwe dienares praatten meer dagelyksen snik snak’. ‘'t is alles wiske de waske’. Wo. 205: ‘Want zie, men heer, ik ben van geen schorrimorri, risken rasken, haksken paksken’. Do. 61: ‘Ik was ook zéér geërgerd, dat zo een oud man, nog zulke wissiwasjes door zijn hoofd haalde.’ Alida L. spreekt van haar tante: ‘lieden van haar wissewasjes karakter’ (L. 1, 31) Een der tien ‘halve zusters’ van de gebroeders Wysneus, die het ‘Betoog, dat het Vooroordeel niet schadelijk, maar ten hoogste nuttig is’ heten geschreven te hebben, draagt den naam van ‘Zuster Wissiwassa’. ‘Wissewasje(n)(s)’ vindt men verder een- of meermalen bij: Van Arkel, Mevr. Wildschut, Chr. Lenting, Betje Stamhorst, Pieter Stamhorst, Mevr. Stamhorst, Magdalena Klinckert, Oude heer Van Veen, Chr. Lenting, François Luchtig, Anna Hofman, Maria van Veen, Wildschut, Corn. Wildschut, Mevr. Richters, Corn.
| |
| |
de Groot, om slechts bij W. te blijven, waarin ik terloops 48 bewijsplaatsen aantekende (in de Brieven van Abr. Blankaart 46).
Alida Ryzig: ‘en echter, by ja en by neen, of is dat nog niet sterk genoeg, by kris en by kras, verzeeker ik u, dat hy ook al myn slag niet is.’ (L. 7, 17). Ook Betje Stamhorst zweert bij kris en kras, (W. 4, 388), Mevr. Wildschut kent ‘kriskrassen’ (W. 3, 77). - Abr. Bl.: ‘En dit zelfde Volksken van rifken rafken, doet geen kwaad, dat wat zeggen wil’ (Bl. 1, 156). - Wo. 92: ‘Anders wipte ik eens met een poëtische snip snap uw zykamer in’. - Bl. III, 99: ‘als het maar in der meisjes snik snak blyft’; Mevr. Richters: ‘al dien sniksnak van uw' Buurman’. Pieter Stamhorst kent ‘sniksnakken’ voor ‘babbelen’ (W. 6, 100). - ‘Hikkel, hakkel: hoe moet dat nu?’ vraagt Abr. Bl. (Bl. 3, 69). - ‘Liffelaffen’ zijn bij hem onbeduidende jongelieden (Bl. 1, 187), ‘Weinig en dat nog zo wat liflaf te eeten’ zegt hij in Bl. 1, 63; ‘liflaf’ kent ook Mevr. Richters (W. 4, 235), ‘liflaffen’: Mevr. Wildschut en haar dochter (W. 5, 296 en 4, 70); Van Arkel spreekt van ‘liflaffende Petits-maîtres’ (W. 3, 67) en ‘liflafferijen’ (W. 3, 67; ook Bl. 1, 76). - ‘Een ditje en een datje’ bij Bl. 3, 126 en 2, 164. - ‘Ginnegappen (-gabben)’ bij Mevr. Wildschut (W. 6, 239) en B. 2, 134. - ‘Getinktank’ vinden we bij Betje Stamhorst, geciteerd door Magd. Klinckert (W. 5, 86), ‘kribbelkrabbel’ bij Petr. Klinckert, ‘fikkefakkerijen’ bij Martha de Harde (I. 1, 207), ‘mismassen’ bij Alida Ryzig (L. 6, 240), ‘plisplassen’ bij Bl. 1, 136.
Ook in eigennamen keert het verschijnsel terug. Alida Leevend geeft de order: ‘en als Juffrouw Fliklak met de muts komt, zend haar by my (L. 2, 21). Als Mevr. Ryzig geeft zij een onbeduidend Heertje den alias van ‘Kwikkwak’ (L. 4, 327). Dat we hier te doen hebben met een karakteruiting van iemand, die Frans kent en modegrillen parodieert, bewijst de benaming van een japon in N. 16: ‘Draagt, roep ik deeze bedroefde Vrouwen toe, draagt Une Robe Turque; une Levite, ornée de Brandebourgs; of une ‘Circassienne à la Flik-Flak’. In N. 25 is sprake van een ‘Bonnet à la prik-prak’. In hetzelfde pamflet leest men een Fransen alias ‘Mademoiselle du Snip-snap’ en een Engelsen ‘Lord Title Tatle’ (N. 8 en N. 18).
| |
| |
Wie anders dan B.W. kan de namen hebben gevonden van Cornelia Slimpslamp en van Zuster Duifje Kwikkelkwakkel (genoemd bij Suz. Hofland)?
‘Qui veut trop prouver ne prouve rien’. Ik zet thans een punt achter de opsomming der stijlverschijnselen, al is het onderwerp niet uitgeput. Zo vaak men een persoonlijken brief van B.W. in handen neemt, wordt men herinnerd aan romanfiguren en iedere bladzijde der romans bijna getuigt van de haar eigen wijze van schrijven. Zij schijnt practisch alle personages vertegenwoordigd te hebben.
En toch brengt ons dit in verwarring. Immers hoe moet dan de brief van A.D. worden uitgelegd, waarvan ik enkele alinea's in het begin van dit artikel citeerde? Tegenover de zo uitdrukkelijk geponeerde stelling van A.D. wil ik enkele uitlatingen van B.W. plaatsen. Wo. 264: ‘dat ik eene hoope drukte heb, niet zo zeer als tante Martha, met myne “zwaare” huishouding & een slytachtig man, alswel om te voldoen aan het my vereerend verlangen dergenen die myne werken nog al willen lezen.’ - Wo. 271: ‘Wimpie gaat hier nevens, waard gy hier ik zou u het 5de & veel van het 6de deel laaten lezen, nu moet gy wagten tot het afgedrukt is. Groet alle lieve Friesche meisjes die zin aan myn jongen hebben & zeg dat ik aan elk een Wim toewensch.’ Het is een brief van 1785. Wel leest men in 1798: ‘Willem hebben wy in achttien maanden begonnen en geëindigd, en in de Narede van den roman: ‘Wy besluiten de Historie van Willem Leevend, enz.’, maar deze laatste werd door B.W. alleen ondertekend. Verre van Aagjes bewering daarmede geweld aan te doen, is hier toch een argeloze vrijmoedige openbaring van B.W. te constaterenGa naar voetnoot13).
| |
| |
In de tweede plaats wil ik de samenwerking vergelijken met die van Jerôme en Jean Tharaud: de een neemt de pen op, als de ander die heeft neergelegd om te vervolgen. Men vindt daar een voorbeeld van bij W. en D. in brief XCI (Wo. en De. 234).
In de derde plaats kan men hier en daar opmerken, dat beide schrijfsters elkander beïnvloed hebben. B.W. heeft A.D. van het begin af zeer bewonderd als schrijfster. Leest men niet in haar brief aan Mevr. Van Winter: ‘zo zy zo schoon in vaerzen als overheerlyk in Proza schreef, ik zou waarlyk denken, dat zy U eens wat van de kunst had afgezien’ (Wo. 193). Uit de brieven aan den heer Grave blijkt, dat ze de humor van A.D. overneemt: herinneringen aan het woord ‘balsemiek’ en ‘Kooker’ als bijnaam voor den suikerraffineerder die haar gastheer was. Wo. 201: ‘Ik schreeuw het somtyds nog uit als ik my onze grappen verbeeld & hoe Deken, om je genagt te kussen haare handschoenen dan uitdeed en haare pelis af, en zei’ ‘Kom an man, nou sel ik jeereis wat heel balsemiek zoenen gaan’. Het woord ‘balsemiek’ keert 14 × in de brieven voornamelijk aan ‘Kooker’ terug. Men vergelijke Wo. 193: ‘O ik voel dat ik (zeggen de susjes) zo by je wezen moet: ik heb het dan zo wel’ met De. 273: ‘Aangenaam is het my dat gy het in Het Huuwlyksfuikje zo heel “welletjes”, zeggen de fyne Smulbroertjes, zo heel welletjes hebt’.
Vooral in de brieven van A.D. uit het laatst van haar leven kan men duidelijk den invloed van den stijl van B.W. constateren: De. 272: ‘Zie kind, ik ben nu maar een oude, niets beduidende vryster, maar...’; 350: de vermelding van ‘Kamschatka’; 373: ‘onze lieve, heele lieve Clara’, ‘zoals die Heiligen dan op onze beste waereld zo al uitvallen’. 363 Een syntactische overbrugging door herhaling van het reeds genoemde woord: ‘Om den schyn niet te geeven, dat wy elkanders Lofredenaressen (dit woord geeven wy graatis aan onze Broederen de
| |
| |
poëeten, om er albasterblanke zanggodessen op te reimen) Lofredenaressen zyn...’. Zelfs koos ze eens als motto een Frans citaat in een gedicht op B.W.: ‘On parle bien quand le coeur pense’. Was dit een opzettelijke wijziging van ‘On parle peu quand le coeur pense’, zoals we dit kunnen lezen van de peinzende Chr. Helder?
De conclusie omtrent den aard der samenwerking zal ongeveer aldus moeten luiden; de artistieke leiding van het omvangrijke gemeenschappelijke oeuvre heeft B.W. gehad, die overal waar de brieven tintelen van leven zich gaf naar haar aard, zoals vergelijkingen met haar vroegste en zelfstandig werk hebben aangewezen. A.D. heeft haar talent in dienst van het genie harer vriendin gesteld, ook daar waar ze de verantwoordelijkheid had genomen voor bepaalde romanfiguren. Zij bezat een open en ontvankelijk gemoed, soepelheid van geest, een groot aanpassingsvermogen, zij wist te imiteren zo dat het haar uiteindelijk voorkwam geheel oorspronkelijk te zijn. Wanneer zij voor haar rekening heeft genomen b.v. een figuur als Anna Willis (bij wie de Franse woorden nagenoeg geheel ontbreken), dan vulde haar vriendin aan bij de beschrijvingen, die levendigheid vragen: het avondje bij den banketbakker in Rotterdam, het feest van Sara Burgerhart. Was haar wat logge humor geknipt voor een Suzanna Hofland en haar kring, B.W. verzon de eigennamen. Er is veel overleg nodig geweest bij de bewerking, veel verdeling van arbeid, veel begrip voor elkanders talenten, maar vooral veel inspiratie van Betje Wolff.
Gagny, S.O. Frankrijk.
H.J. Vieu-Kuik
|
-
voetnoot13)
- Dat B.W. in den vreemde doorging voor de schrijfster bij uitstek, blijkt uit een noot aan het slot van een beschrijving van Trévoux in ‘La Bresse, sa culture et ses étangs’ van M.D. Het betreft een brief van de(n) auteur ‘à un fille’, gedateerd 13 Mei 1811, geschreven dus ongeveer 13 jaren na het vertrek van W. en D. naar Holland. In den aanhef kan men lezen, dat de schrijver (schrijfster) van dezen brief zich slechts sinds twee dagen in Trévoux bevond, een aanwijzing, dat men Betje Wolff in het Franse stadje niet was vergeten. De noot luidt aldus: ‘St Euphemie a inspiré des idylles très
agréables à Mme Wolf, Hollandaise réfugiée à Trévoux, et que le charme de ce vallon et de tous les bords de la Saône engagea à écrire sous le titre de “promenades en Dombes”; une traduction de cet ouvrage en français donnerait une idée de l'impression que font sur l'amant de la nature et sur l'étranger, homme de goût, ces belles contrées que le ciel a semblé vouloir favoriser d'une manière toute particulière.’ (p. 218. Uitg. te Bourg). Het is geen wonder, dat de Frans sprekende émigrée in Frankrijk groter reputatie achter zich liet dan zij, die de taal niet machtig was, maar het geeft toch te denken, dat juist dit dichtwerk op beider naam staat.
|