buitenissigheden’ (Inl. 5). De lichte contradictie in deze beide formuleringen is uit de vorm van Six' gedichten wel te verklaren. Wanneer prof. Van Es zegt dat het ‘vaak moeilijk (is) de bedoeling van den dichter direct te vatten’, maar dat, naar hij hoopt, ‘enig nadenken en een korte aanwijzing in de aantekeningen deze bezwaren grotendeels spoedig (zullen) overwinnen’ (Inl. 6), dan is dat o.i. wel wat optimistisch uitgedrukt. Als Huygens moeilijk is, dan is Six moeilijk in het kwadraat; vele passages in zijn gedichten zijn niet anders dan aaneenschakelingen van raadseltjes te noemen. De elf bladzijden van ‘Schetse van Venecie’ eisen zeven bladzijden commentaar in kleine letter, en dan nog zal ook den ‘bescheiden’ lezer nog lang niet alles duidelijk wezen. Barok is inderdaad het woord voor zulk een taalgebruik en voor beelden als ‘gekeide snaaren’ voor het geruis van een over stenen voortstromende rivier (p. 37); ‘gedurfde barokke beeldspraak’ (Aant., p. 183) behelst wel het gedicht ‘Aan de Sark van myn Vader en Broeder’, dat wij zelfs wel buitenissig zouden durven noemen. Niettemin, beeldend vermogen kan men den dichter zeker niet ontzeggen, al zijn de beelden vaak zo dat zij pas na een zekere bezinking de werking uitoefenen die den ontwerper zelf voor ogen stond. Vooral de langere gedichten hebben het karakter van mozaïken, waarin men eerst alleen talloze zeer kleurige steentjes ziet en pas bij afstand nemen een werkelijk tafereel ontdekt. ‘'s Amsterdammers Winter’ is werkelijk kostelijk en als prof Van Es zegt (Gesch. V, 170) ‘Zo'n uitgebreide vlotte beschrijving van de ijsvermaken kennen we overigens van niemand in de 17e- eeuwse litteratuur’, dan moeten we daar dadelijk aan toevoegen: maar in de schilderkunst des te meer. Six' gedicht is daarvan een
volwaardig pendant.
Aan de commentaar heeft de uitgever, bijgestaan door de heer Chr. Stapelkamp, veel moeite besteed, en al kon hij niet alles oplossen, vele duisterheden zijn toch door vernuftige combinaties opgehelderd. Jammer vinden wij het dat de aantekeningen, die juist bij dit soort literatuur de vorm van een doorlopende commentaar vereisen, achterin het boek geplaatst zijn en niet aan de voet van de bladzijden. Op sommige plaatsen zouden wij een andere of wat meerdere commentaar gegeven hebben; slechts een enkel geval willen wij aanstippen: vester,