Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 72
(1954)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
De taalgeografie schrijdt voort(n.a.v. W. Mitzka, Handbuch zum deutschen Sprachatlas, Marburg 1952)De Duitse Taalatlas, ‘still going strong’ in 1954, wie zou dat. na Bremer's strenge kritiek van 1895, voorspeld hebben? Er zijn tijden geweest, dat men de schriftelijke enquête als ‘verouderd’ beschouwde: mondelinge enquête was de enig ware. Eerst langzaam drong de waarheid door, dat aan mondelinge enquête óók nadelen verbonden waren (o.a. de cumulatie van fonetische verantwoordelijkheid-vooruitgestrekte-taalgebieden op één persoon) en dat het schriftelijk onderzoek óók vóórdelen heeft (o.a. het massale karakter, dat nu eenmaal meer in overeenstemming is met het massale taalleven). De leiders van de Marburgse atlas, weinig bekommerd om de modes van de dag, zijn voortgegaan met de perfectionnering van hun methode, die zij - gegeven nu eenmaal de aard van hun materiaal en de omvang van hun budget - voor juist hielden. Zo bezit men dan op het ogenblik materiaal voor een kleine 50.000 plaatsen. Misschien had men het, als men zich uitsluitend tot mondelinge enquête beperkt had, in een of twee generaties tot b.v. 2000 plaatsen kunnen brengen, maar dan zouden de overige 48000 terra incognita gebleven zijn. Ieder linguist heeft natuurlijk het recht om aan het systeem van de Atlas Linguistique (weinig plaatsen, veel - en fonetisch getranscribeerd - materiaal) de voorkeur te geven boven de Marburgse methode, maar dit mag niet leiden tot een verkleining der waarde van de Duitse Atlas. Voor de verheldering van ons taalinzicht is de betekenis van deze laatste niet geringer geweest dan die van de A L. Met andere woorden: Er zijn verschillende wegen, die naar Rome leiden en vaak is de methode van reizen van ondergeschikte betekenis: als men maar vooruit komt. Na een welkome ‘Geschichte des Atlas’ en een kapittel met een systematische indeling van het verzamelde materiaal volgt een belangrijk betoog over ‘Kartenmethoden’, dat voor beginnende taalgeografen | |
[pagina 68]
| |
bizonder leerzaam is. Het is nu eenmaal zo, dat het maken van taalkaarten in hoge mate een practische aangelegenheid is, waarbij men moet roeien met de riemen die men heeft en waarbij men, al was het alleen maar om financiële redenen, wel eens met eigen ‘principes’ moet transigeren. Duidelijk blijkt, dat men ook te Marburg voortdurend heeft geworsteld met het carteringsprobleem. Dat kan ieder atlas-gebruiker trouwens reeds constateren, wanneer hij de jongste publicaties vergelijkt met de oudere. Dat de reproductietechniek een voorwerp van aanhoudende zorg is geweest, blijkt bovendien uit het feit, dat men zelfs heeft geëxperimenteerd met kleurenfotografie. De kosten van publicatie op deze wijze bleken echter ‘unerschwinglich’. Ofschoon figuurtjes, zoals die bij de Duitse volkskundeatlas en onze Taalatlas gebruikelijk zijn, niet worden verworpen, moest men te Marburg aan een systeem van strepen-met-dwarsstreepjes de voorkeur geven, anders zouden de kaarten overladen worden. Hier zou ik terloops willen opmerken, dat over het algemeen die figuren het m.i. het beste ‘doen’, die men met namen kan aanduiden: ruitje, cirkel, kruisje, traan, ballon, driehoek, balk, enz. Het is psychologisch merkwaardig, dat tekens als een streep-met-drie-en-meer-dwarsstreepjes en dergelijke het algemene overzicht bemoeilijken. Maar toegegeven moet worden, dat dit bezwaar meer van practische dan van wetenschappelijke aard is. Van groot belang zijn de opmerkingen die Mitzka maakt over de ‘flächenhafte Darstellung’. Men weet, dat o.a. de Nederlandse ‘muis-huis’-kaart van 1927 (berustend op mondelinge èn schriftelijke enquête) volgens dit systeem is gemaakt en dat Hellinga daarin in 1942 aanleiding vond tot een denigrerende bespreking in Bijdr. en Meded. d. Dial. Comm. IV (naderhand voortgezet in T. en T. jg. V (1953), 129-138). Een korte repliek hierop is in dit verband gewenst. Op H.'s algemene gevoelsbezwaren tegen ‘dialectgeografen of, zo U wilt, dialectkaart-uitleggers of expansiologen’ zal ik natuurlijk evenmin ingaan als op door H. ontdekte ‘methodologische fouten’Ga naar voetnoot1). Is | |
[pagina 69]
| |
het andere lezers gegaan als mij, dan zullen zij al spoedig bemerkt hebben, dat argumenten voor H.'s twijfel aan de trouw van de ‘muis’-kaart niet worden aangevoerd tenzij dan het negatieve ‘argument’ dat ‘protocollen’ ontbrekenGa naar voetnoot2). Waarom noemt H. geen voorbeelden van een onjuist beloop der grenzen (liefst met nauwkeurige plaatsaanduiding)?Ga naar voetnoot3) Het is waarlijk of de kaart betrekking heeft op de binnenlanden van Nieuw-Guinea; in werkelijkheid kan immers elk navraag doen zoveel hij wil en ‘in het veld’ steekproeven nemen waar hij verkiest. Terecht zegt Mitzka 31: ‘Eine flächenhafte Abgrenzung ist noch keine Verarbeitung über die Stoffdarbietung hinaus’ en herinnert daarbij o.a. aan gebieden ‘mit einheitlichem Stoff’ zoals de gevallen van klankverschuiving. Geheel daarmee te vergelijken is de oe-uu-kwestie in de oostelijke provinciën. Op dezelfde wijze als de gewone geograaf begint met een afbakening tegenover elkaar van zand-, klei- en veengronden gaat het in deze taalkwestie voor de tekenaar-systematicus allereerst om de vraag: wáár (en in welke gevallen) spreekt men oude û-woorden met oe en wáár met uu? Dit is geen persoonlijk stokpaardje van mij. Sinds de jonge jaren van J. te Winkel en W. de | |
[pagina 70]
| |
VriesGa naar voetnoot4) (zie diens diss. 45) is dat hèt probleem bij de oostelijke û-woordenGa naar voetnoot5). Geeft de door onderget. geproduceerde oe-uu-kaart nu (zoals H. suggereert) automatisch een oplossing van dit probleem? In genen dele! Er zijn theoretisch velerlei interpretaties van deze kaart denkbaar: de uu zou bv. kunnen worden opgevat als oud ‘substraat’, als Ingwaeoons (Fries) relict, als veroorzaakt door umlaut of als zo ‘toevallig’ ontstaan, dat men een verder onderzoek naar deze zaak gerust kan staken. Wanneer H. het nu heeft over de waarde van de ‘muis’-kaart als illustratieGa naar voetnoot6) van ‘de’ expansietheorie, dan is hij (niet de kaartontwerper) de eerste, die aan de discussie een tendentieuze wending geeft. Mocht hij geneigd zijn (zoals zijn profetie op blz. 138 doet vermoeden) de ‘muis-huis’-kaart wegens zijn, ‘flächenhafte Darstellung’ reeds thans uit ons neerlandistisch apparaat te elimineren, dan zal hij daarvoor (als hij ten minste ook anderen van de noodzaak daarvan wil overtuigen) concrete argumenten moeten aanvoeren. Met grote klem wordt betoogd, dat ‘een heroriëntatie van de kaart’ noodzakelijk is ‘en dan liefst door het geven van het protocol’. Op iemand die deze (blijkbaar onwrikbare, zij het ook nog niet gemotiveerde) overtuiging openbaar verkondigt, rust m.i. de onafwijsbare plicht om zijn profetie waar te maken en met behulp van protocollen aan te tonen in welke opzichten de oorspronkelijke kaartontwerper met het trekken der lijnen gefaald heeftGa naar voetnoot7). H. bevindt zich | |
[pagina 71]
| |
in de gunstige conditie, dat hij in eigen woonplaats de vrije beschikking kan krijgen (zie noot 5) over 6894 protocollaire gegevens der ‘huis’-kaart (veel meer dan ik hem ooit zou kunnen verschaffen). Ik spreek de hoop uit, dat hij weldra tot een publicatie van deze gegevens zal overgaan. De concrete waarde voor onze wetenschap springt onmiddellijk in het oog: 1o ieder kan zich dan aan de hand van volkomen onafhankelijke bronnen een zelfstandig oordeel vormen omtrent ‘Wahrheit und Dichtung’ in deze hele aangelegenheid; 2o de lezers zullen zich bij benadering een voorstelling kunnen vormen van ‘theorie en practijk’ van het dialectonderzoek. Het wachten is dus op de protocollen van Hellinga. Terloops merk ik nog op, dat ikzelf volstrekt niet altijd aan ‘flächenhafte Darstellung’ de voorkeur zou geven; veelal zijn de ms.-kaarten daarvoor te gecompliceerd. Maar als er één verschijnsel is, dat zich (voor elk woord afzonderlijk) wèl leent tot cartering met vlakke tinten, dan is het de oe-uu-kwestie. Bij Mitzka's verdere beschouwingen over de cartografische techniek worden wij getroffen door de nuchtere zakelijkheid waarmee mogelijkheden en onmogelijkheden worden overwogen: ‘Bei punktueller Darstellung müsste manches Gradnetzfeld kleinster Grösse bis zu 32 Zeichen in einem Viertel eines Quadratzentimeters aufnehmen! Das ist utopisch, auch wenn es die schlanksten Vertreter von Miniaturstrichen wärenGa naar voetnoot8) (32). Op Nederlands gebied, met zijn veelal dunnere bezetting hebben we ons tot dusver kunnen redden door overheveling van weerbarstig materiaal naar commentaar of kaartbeschrijving. M. vestigt er trouwens nadrukkelijk de aandacht op, dat plaatse- | |
[pagina 72]
| |
lijke afwijkingen in dialectgeografisch verband bezien vaak van betrekkelijk geringe betekenis blijken te zijn: “Diese kühlen Erkenntnisse der Forschungen sind gerade an dem ersten aller dieser Atlasse, dessen Anfänge darum besonders leidenschaftlicher Kritik ausgesetzt waren, gewonnen worden” (34). Zo heeft het atlaswerk nog het paedagogische voordeel, dat men hoofd- en bijzaken leert onderscheiden. Dat M. geen aanhanger is van een initiatief-verlammend perfectionisme blijkt uit zijn verdediging van het trekken van “mathematische Trennungslinien mit dem Lineal” (wat wij dus genormaliseerde lijnen zouden noemen) en “Schraffuren ohne eingrenzende Linie”. Op onze Leidse kaarten passen wij in de laatste tijd met overtuiging beide technieken toe uit de overweging dat het beter is om althans aan te duiden dat er door dit gebied een grenslijn of grenszone loopt, opdat anderen daarmee hun voordeel kunnen doen. Komt er zakelijke kritiek op deze lijnen, des te beter; dan beantwoorden ze aan hun doel: stimulering van het onderzoek. Blijkens mijn ervaring gaat het hier trouwens vaak om verschijnselen, waarbij het voor een generale interpretatie al heel weinig uitmaakt, of de grens hier of daar een beetje verder naar links of naar rechts had moeten worden getrokken. Van belang zijn de opmerkingen die M. op blz. 58 maakt over “Fernerkundung (Ferndeutung)” en “Naherkundung (Nahdeutung)”. Thans worden beide methoden gecombineerd: “damit ist die höchste Form der Methode, nämlich die gemischte, erreicht” [de lezer zal ondertussen reeds hebben bemerkt, dat M. geen Prinzipienreiter is]. De contrôle van het schriftelijke materiaal te Marburg is vanouds (reeds in de vorige eeuw) een desideratum geweest: “Es ist unterdessen offenbar geworden, dass dieser Riesenstoff von der Generation, die ihn eingeliefert hat, insgesamt nicht kontrolliert werden konnte. Wo überhaupt in der ganzen Welt Pläne direkter Aufnahme durch geschulte Mundartforscher zu gleicher Zeit, nach gleicher Methode, jedesmal in deren HeimatGa naar voetnoot9), gefasst wurden, stellte sich heraus, | |
[pagina 73]
| |
dass sie undurchführbar sind (so in Italien)”. Trouwens het feit, dat zulke ondernemingen zich op zijn minst over twee generaties uitstrekken, noopt reeds tot een zekere soepelheid van methode(n), tenzij men het zou prefereren het opgroeiend geslacht tot onzelfstandige dienaren en epigonen van de oudere generatie op te leiden. Maar m.i. is dat in de wetenschap even onaanvaardbaar als in de kunst. Het zou mij te ver voeren om alle hoofdstukken van M.'s boek systematisch te bespreken. De rijke stof, die, b.v. op blz. 61-102, wordt behandeld, is interessant maar grotendeels niet nieuw. Ik stip dus slechts enkele punten aan: Het dialect is niet het resultaat van zuiver plaatselijke ontwikkeling, maar moet vanuit zijn omgeving beoordeeld worden (61). - Toegegeven wordt dat de taalgeografen op syntactisch gebied nog zeer weinig hebben gepresteerd: “In direktem Aufnahmeverfahren ist in einer grösseren Landschaft überhaupt noch keine mundartliche Syntax geschrieben worden” (63). Persoonlijk heb ik trouwens de overtuiging, dat de Duitse atlas ons op dit gebied niet heel veel verder zal brengen: “Die Fragestellung der Wenkersätze stimmt manchmal nicht zur örtlichen oder landschaftlichen Syntax in der Mundart” (69). Dit oordeel zal ieder die de geforceerde zinnetjes van Wenker kent, onderschrijven (met de opmerking dat “manchmal” waarschijnlijk nog eufemistisch is uitgedrukt). Deze “Wenker-Sätze” kunnen beter als “losse woorden” worden gewaardeerd. Het is eigenlijk een onverwacht bofje geweest, dat de afzonderlijke woorden, die met klank geografische bedoelingen tot zinnetjes aaneen waren geregen, terloops ook belangrijk materiaal voor de woord geografie hebben opgeleverd. - “Von Homonymie und ihrer Rolle im Sprachwandel ist in der Mundartenlehre praktisch wenig die Rede. Anders ist es in der romanischen Sprachenfamilie” (81). We weten dat in de Nederlandse dialecten de homonymie wel degelijk een waarneembare invloed heeft uitgeoefend, al zal die wel minder geweest zijn dan b.v. in het Frans. - Voor hen die de dialecten min of meer als vaste grootheden beschouwen is de paragraaf “Zeitmass von Mischung und Entmischung” (82) instructief; hier blijkt o.a. dat aan de verschuiving van taalgrenzen, zelfs binnen een mensenleeftijd, niet valt te twijfelen. | |
[pagina 74]
| |
Geheel refererend van aard is het hoofdstuk “Historische Grammatik, alter Text, Kanzlei, Schriftsprache” (103-115). Het is voor Nederlandse lezers van belang, omdat (naar uit de vrij talrijke literatuuropgaven blijkt) op dit gebied in Duitsland heel wat meer is gewerkt dan bij ons te lande. Wrede beantwoordt de vraag “Darf überhaupt die lebende Sprache für sprachhistorische Zwecke herangezogen werden?” met het nodige voorbehoud bevestigend en M. is ook voorzichtig, zelfs in die mate dat hij zich hier (voor zover ik zie) geheel tot het weergeven van de mening van anderen beperkt. Terwijl over het algemeen de taalscheidende invloed van gebergten, bossen, moerassen en rivieren niet hoog wordt aangeslagen, blijken op blz. 118 vv. moerassen en bossen wel degelijk een scheiding in taalopzicht veroorzaakt te hebben. In hoofdstuk 11 en 12: “Politische Raumbildung der Mundart” en “Kirchliche Grenzsetzung” worden de velerlei dialectproblemen besproken, die samenhangen met grenzen van stammen, gouwen, territoriën, kerkprovinciën, enz. Onder de titel “Verkehrsgeographie” wordt het schijnbaar zo eenvoudige probleem van de invloed van het “verkeer” op de dialecten behandeld. Het valt niet te ontkennen, dat de uitdrukking “verkeer”, om een woord van Wrede te gebruiken, “nur zu oft habe herhalten müssen, wo rein linguistische Erklärung versage”. Grote indruk heeft op mij indertijd gemaakt het art. van Constance Grönlund-Kellnberger over “Binnenwanderung und Sprache” (Nd. Forsch. V (1949) 74-101) waarin op overtuigende wijze gewaarschuwd wordt tegen het “Kautschukwort Verkehr”. Zo spreekt M. ook met recht van de “schillernde Ausdruck Verkehr” (145) en wijst o.a. op de volgende feiten: “Die Strassen des Mittelalters laufen nicht durch die Niederungen, also durch die Siedelräume von Dorf zu Dorf, von Ort zu Ort, sondern als Fernverkehrsstrassen abseits auf einsamen Kämmen und durch unbesiedelte Striche... Die Flüsse der Ebene sind vielfach von Überschwemmungsgebieten begleitet. Sie trennen dann Mundarten. Überhaupt zeigt die Mundartgeographie der Ebene nichtGa naar voetnoot10). | |
[pagina 75]
| |
dass sie jene verkehrsfördernde Wirkung im Mundartraum in grundsätzlicher Hinsicht haben”. M. maant dus tot voorzichtigheid. Wel erkent hij de invloed van het verkeer tussen menselijke groepen “für kirchliche, politische, gerichtliche, aber auch wirtschaftliche Einheiten ohne jede verwaltungsmässige Raumbildung”, zo b.v. van de Markt geografie (ten onzent ter sprake gebracht door B J. van den Berg in Driem. Bladen N.S. I 1949, 27-30). Waardevolle opmerkingen worden gemaakt over de “Siedlermischung” (76, maar vooral 148 vv.). Ten aanzien van de “rheinpfälzische Insel” aan de Nederrijn “stimmt das Ergebnis nicht zu dem siedlungsgeschichtlichen: die Mischung hatte eine neue Mundart ergeben”. Bizonder interessant zijn de waarnemingen omtrent de zg. Zwabische kolonie in Westpruisen. Hier blijkt duidelijk “das mundartliche Übergewicht der kleineren Siedlergruppe” (nl. de mensen van Baden-Durlach, ca 8% van het geheel vormend). Vastgesteld werd, “dass die überlandschaftliche hochdeutsche Umgangssprache Westpreussens, der an sich die Mundart von Baden-Durlach in den in Betracht kommenden Merkmalen näherstand, wesentlich beim Ausgleich geholfen hat”. Vervang in de laatste zin “hochdeutsche Umgangssprache” door “Hoog-Hollands”, Westpreusen’ door ‘Holland’ en ‘Baden-Durlach’ door ‘Zuid-Holland’ en ge hebt in een notedop de ontstaansgeschiedenis van het ‘Afrikaans’. Zelfs het minderheids percentage komt wonderwel overeen met dat van de Zuidhollanders in Afrika: in 1664 waren op een totaal van 264 localiseerbare volwassenen 24 Zuidhollanders (Herkomst en Groei 257). Ten aanzien van ‘Siedlungsmundarten’ beschikt men in Duitsland (men denke aan de geschiedenis van het oosten) over een zeer rijke ervaring (148-156), evenzo over de taalkundige tegenstelling tussen stad en land, al blijven daar nog veel problemen. ‘Strahlungen’ (rondom? of hoofdzakelijk in één richting?) kan men constateren bij Mainz, Trier, Keulen. ‘Es gibt allerdings auch grosse Städte, die auf der Mundartkarte fast keine Strahlung aufweisen ... Überhaupt keine Strahlung nachzuweisen ist bei einer so alten territorialen Hauptstadt wie Kassel’ (156)... ‘Die Rolle der Stadt, aber auch der Grosstadt | |
[pagina 76]
| |
scheint in der grundsätzlichen Verallgemeinerung, die die Mundartforschung der letzten Jahrzehnte unter dem Eindruck des einleuchtenden Bildes der Städtekultur der Romania und der benachbarten rheinischen Städtekultur [erfahren hat], überschätzt zu sein’ (157). In het hoofdstuk ‘Sprachströmung und Sprachanschluss’ (dat ongemerkt overgaat in het volgende: ‘Kulturgeographie und Mundart’) wordt de vraag gesteld, hoever dan eigenlijk de, van een bepaald centrum uitgaande, kracht kan uitstralen. Blijkens een kort art. van M. ‘Zum Begriff der Sprachströmung’ schijnt hij een min of meer principieel verschil te willen maken tussen ‘Strömung’ (die door het ‘overstroomde’ gebied passief wordt ondergaan) en ‘Anschluss’ (afhankelijk ‘von dem Sprachwillen, vom Gefallen, von der Willkür, also der Entscheidung der Mundartsprecher’, 177). Men vraagt zich af, hoe het mogelijk is, deze scheiding zuiver te trekken. Het verschijnsel hangt naar het mij voorkomt ten nauwste samen met de tegenstelling esprit de clocher/intercourse, maar De Saussure heeft reeds aangetoond dat dit in wezen twee facetten van hetzelfde verschijnsel zijn. Wat moet men verstaan onder ‘Sprachwille’? We komen daarmee op het oude probleem, in hoeverre de (meestal niet-volkomen) aanvaarding van de taal der oude generatie door de jongeren bewust, onbewust of half-bewust plaats heeft en dit verschijnsel hangt weer samen met het nimmer-opgeloste filosofische probleem van de antithese tussen vrije wil en determinisme. De zaak word nog weer extra gecompliceerd door het feit dat hetzelfde dialect zich tegelijk kenmerkt door handhaving van oude verschijnselen èn overneming van nieuwe. Op blz. 172 wordt gezegd dat ‘in den dialektgeographischen Bearbeitungen kleinerer Ausschnitte der grossen Sprachfläche ... immer nur eine geringe Zahl von unerklärten Mundartlinien übrig bleibt’. Deze opmerking lijkt mij enigszins in strijd met strekking en geest van het gehele boek, zodat ik geneigd ben haar als lichtelijk ironisch te interpreteren. Vgl. ook de onmiddellijk daarop volgende zin: ‘Jene überwältigende Mehrheit legte den Analogienschluss ohne weitere Problematik nahe, dass die landesgeschichtliche Überlieferung allerorts Wünsche an die Historiker übrig lässt, sie möchten doch diese von jenen vorausgesetzte landesgeschichtliche Kausalität noch nachweisen’. | |
[pagina 77]
| |
Naast en boven het plaatselijke dialect (waarvan de boer de drager is) heerst de ‘Verkehrssprache’ (wel te verstaan de ‘hochdeutsche Umgangssprache landschaftlicher Färbung’) die volgens M.'s veronderstelling afhankelijk is van ‘Stammesraum, mittelalterlicher und neuzeitlicher politischer Fläche’. Hij denkt hier aan ‘Laut, Formenlehre, Syntax, Akzent, Satzmelodie, Sprechtempo, Silbentrennung, Rhythmus im Wort und im Satz’ Maar hij laat er de gedenkwaardige woorden op volgen: ‘Doch von diesen grossflächigen Verkehrssprachen wissen wir, schon zu ihrer Raumgliederung, so gut wie nichts’. Precies hetzelfde kunnen we voor ons land constateren, met dien verstande dat het inzicht dàt we hieromtrent vrijwel niets weten, bij velen nog altijd blijkt te ontbreken. Er bestaan Fries-getinte, Gronings-getinte, Limburgs-getinte (alle als ‘Hollands’ bedoelde) verkeerstalen, die trouwens voor de beschaafde hoorder evenmin per se ‘onbeschaafd’ hoeven te klinken als de Hollands-getinte verkeerstaal der beschaafden. Ziet men de ‘grossflächtige’ verkeerstalen over het hoofd en opereert men alleen met het cerebrale A B dan zullen de factoren, die het taalleven ten onzent beheersen, nimmer duidelijk worden onderkend. Ondanks de vele moeilijke vraagstukken, die in dit boek worden behandeld, behoort M. bepaald niet tot de theoretische filologen ‘die bij elke oplossing wel een probleem weten te vinden’: ‘Mehr als in der Lautgeographie möchten wir nun bei der Wortgeographie mit unproblematischer, spielerischer Sprachbewegung rechnen. Es müssen nicht gleich Konflikte bedeutungsschwerer Gegensätze sein. Dagegen verwahren sich schon die zahlreichen Kreuzungen benachbarter Formen oder Synonymen in Grenzzonen’ (178). Dit bezadigd oordeel van een ervaren taalgeograaf is karakteristiek voor het gehele boek. G. Kloeke |
|