Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 72
(1954)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
Stilistisch onderzoek naar het aandeel van Betje Wolff in de werken van Wolff en DekenKarakter en stijl te willen analiseren van een boek, dat door twee auteurs is geschreven, met het doel ieders aandeel daarvan te ontdekken moge in het algemeen gesproken een onbescheiden uiting van litteraire nieuwsgierigheid zijn, het onderzoek is te rechtvaardigen, wanneer het een verleden betreft, waarin men gaarne aan ieders persoonlijkheid recht zou willen doen. Het werk van Wolff en Deken is bovendien voornamelijk in briefvorm geschreven, een litterair genre, dat zich ogenschijnlijk zo gemakkelijk leende tot nauwkeurig bepaalde inspiratie voor meer dan een persoon. De thans volgende uiteenzetting moge derhalve zich aansluiten bij de vele, meestal zeer voorzichtige, pogingen, sinds 150 jaar van tijd tot tijd ondernomen, de merkwaardige vriendschap van Elisabeth Wolff en Agatha Deken iets beter te doorgronden en haar zo spontaan ondernomen gemeenschappelijke litteraire activiteit iets dieper te peilen. Wolff en Deken leerden elkander kennen op zeer romantische wijze: een misverstand van de zijde van Aagje, die te veel afging op den laster over Betje, en die haar de les wilde lezen, is de aanleiding tot een ontmoeting ten huize van den heer Grave, vriend van beiden. Een uitbundige overgevoeligheid rondom dit verkeerd begrijpen, wordt diepe bewonderende vriendschap voor elkander, die nog geen jaar later, na den dood van Ds. Wolff, zal leiden tot de samenwoning en de samenwerking voor 27 jaren, d.w.z. tot beider dood toe. Het blijft de vraag, of de dames niet reeds vóór deze ontmoeting een uitvoerige briefwisseling met elkander hebben gevoerd. Het is n.l. enigszins vreemd, zowel Aagje als Betje in de enkele brieven, die ons bekend zijn uit de periode vóór het persoonlijk contact, in vriendschappelijke termen te horen spreken. Aagje blijkt Betje bij herhaling in haar vriendenkring verdedigd te hebben, terwijl Betje aan den heer Grave schrijft (nog altijd vóór de ontmoeting): ‘haar caracter heb ik | |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
uit zeer veele en allen keurlyk geschreven Brieven leeren kennen voor boven haar sober lot verheven’Ga naar voetnoot1) en even verder: ‘Zy heeft my één Brief geschreven zo levend, zo geestig, zo waar comicq, dat ik er van uit ben; maar haar gewone styl is statig, deftig & tegelyk ziet men dat tedere gevoelens haar hart eigen zyn.’ In een volgenden aan hetzelfde adres: ‘Kan zy, zo als zy is, wel schryven als Wolffje? Kan ik schryven als zy? Nooit nooit. Ik ben een brunet, kan ik my tot eene Blonde maaken? Dat mensch heeft zeker soort van bekwaamheden: & ik agt haar te hooger om dat zy het in zulken lagen staat zo verre heeft gebragt; doch is het redelyk dat ik van een mensch, die gewoon is, zich sterk uit te drukken & iets ruuws in haare manier van zeggen heeft, verg dat zy schryft als Gy & ik, mynHeer?’Ga naar voetnoot2) Hieruit blijkt duidelijk, dat Aagje in psychologisch opzicht geen onbekende voor Betje was, noch wat haar karakter, noch wat haar stijl, noch wat haar mogelijkheden betreft; bovendien dat B.W. van het begin af in Aagje een talent heeft gezien, geheel verschillend van het hare. Zou men misschien reeds in het sonnet van Aagje Deken van 1768, getiteld ‘Ter verjaaringe van myne vriendinne B.W.’ de initialen van Betje Wolff mogen zien? Was ‘het tederste uwer jeugd’ uit den eersten regel niet een al te kinderlijke aanduiding voor de levensperiode van de dertigjarige predikantsvrouw van De Beemster, voor het overige is de inhoud van het gedicht zo bij uitstek moraliserend in Aagjes geest, dat het op iedere vrouw en dus ook op Betje Wolff bedoeld zou kunnen zijn. De slotclausule ‘Vriendin!, myn vreugd, myn troost, myn lust’ zou dan reeds een sluimerende bewondering verraden, acht jaren vóór de ontmoeting, een romantische verering zoals B.W. zelf die b.v. koesterde voor Lucretia van Merken. Heeft A.D. een andere vriendin bedoeld, wie zou dit kunnen zijn behalve Maria Bosch, met wie ze den bundel Stichtelyke Gedichten zou uitgeven, Maria Bavinck, Margaretha Suuring, Anna Kool, Femma Bavinck, Dieu- | |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
wertje Otter Outman, Maria Elisabeth Schreuder, wier namen alle voluit zijn genoemd in dezelfde verzameling? Belangrijker dan de vage aantrekking tot elkander vóór de persoonlijke uitwisseling der gedachten is de werkelijke samenwerking der beide dames na het besluit samen te gaan wonen. Reeds in 1777 verscheen een gemeenschappelijke uitgave in poëtischen vorm, de Brieven; beide delen waren echter nog duidelijk te onderscheiden: Betje dichtte 186 vss., Aagje 160. Daarna is op een enkele uitzondering na de werkzaamheid van ieder afzonderlijk niet meer met naam of initialen aangeduid. In 1779 zien twee verhandelingen in dichtvorm het licht: Nederlands verplichting tot het handhaaven der nuttige maatschappijen en genootschappen in ons Vaderland en Het Nut der Vaderlandsche Maatschappye van Redery en Koophandel. De Fabelen, ook in dichtvorm, zijn persklaarGa naar voetnoot3). In 1781 worden de Economische Liedjes, gezamenlijk meer dan 11000 verzen tellende, gepubliceerd, in 1780/81 in proza de Brieven over verscheidene Onderwerpen in drie delen, in 1781 het Onderwijzend Gesprek en in 1782 de eerste roman in twee delen: Sara Burgerhart. Het had dus meer dan drie jaren geduurd vóór het besluit was gerijpt in briefvorm samen verschillende karakters uit te beelden, jaren van drukke werkzaamheden, reizen en trekken en vrij veel ziekte. Andere romans zouden volgen na het succes van de eerste, proza dat tegen den tijd bestand bleek. Ik wil mij in dit artikel in hoofdzaak beperken tot enkele opmerkingen over dit gedeelte van haar werk. Onwillekeurig veronderstelt men, dat ieder der schrijfsters verschillende rollen der personen uit de romans heeft vervuld. Reeds in de eigen tijd heeft men op dergelijke wijze de samenwerking willen uitleggen. De inleiding, die A.D. op het laatst van haar leven gaf bij de uitgave der Liederen voor de Boerenstand getuigt daarvan. ‘Het is inderdaad vreemd, en heeft myne Vriendin, (schoon wij geen laage jalouzij omtrent elkander kennen) zo wel als mij, lang gestooten, dat men geloofd heeft, ik weet niet op wat grond; - dat men het Publiek heeft willen opdringen (ik zal de bedoeling hier mede niet onderzoe- | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
ken) nu eens, dat alle de vrolyke Liederen en Brieven in de Oeconomische Liedjes, in Burgerhart, Leevend, Wildschut, en andere, door ons in het licht gegeeven Werken, van mijne Vriendinne; alle de ernstige van my waren; dan weder eens bovengenoemde Werken alléén aan myne Vriendinne hebben toegeschreven, en my zot en ijdel genoeg geacht, om met haar veêren te pronken. Alles, wat zy hier door beweezen hebben, is, dat zij noch myne Vriendinne, noch my kennen; daar ik niet alleen voor de helft deel aan alle de Werken heb, die op beider naam staan, maar ook mijne Vriendin niet minder ernstige onderwerpen dan ik behandelt heeft; ik niet minder vrolyke, of, gelijk men liever zegt, grappige Liederen en Brieven, dan zij geschreeven heb. Onze byzondere Vrienden en Vriendinnen, die ons hebben zien werken, kunnen getuigen hoe geheel wij in éénen geest dachten en schreeven.’ Ze belooft een lijst samen te stellen ‘onzer Brieven, met de naamen der Schrijfsters van dezelven, onder iederen Brief.’ Aangezien helaas deze lijst niet meer is verschenen, is de belangstellende lezer een raadsel opgegeven, dat reeds op verschillende wijzen is benaderd zonder bevredigend en volkomen te zijn opgelost. Om slechts bij enkele veronderstellingen uit de laatste 50 jaren te blijven: Mej. Dr. Moquette schrijft de brieven van oom en tante De Harde, die van Mevrouw Wildschut en Mevr. Richters, m.a.w. die welke zijn geschreven in de volkstaal, toe aan Aagje DekenGa naar voetnoot4). Mej. Dr. Naber verwondert zich over de stelling van Mej. Moquette, oordeelt integendeel de figuur van Christina de Vry van A.D.Ga naar voetnoot5). Mej. Dr. Ghijsen ziet in den 12en der Brieven over verscheidene Onderwerpen en in een enkel ‘Economisch Liedje’ reeds een prototype van de figuren van Broeder Benjamin en Cornelia Slimpslamp en den kring der FijnenGa naar voetnoot6). Zij en Dr. P.H. Schröder wijzen op den brief van Aagje van Februari 1779 in dit verbandGa naar voetnoot7). Mej. Ghijsen deelt verder het standpunt van Mej. Naber t.a.v. Chr. de Vry: ‘de eenvoudige plechtigheid van een laatste Avondmaal in vrome vertrouwelijkheid | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
gebruikt’ is een herinnering voor Aagje aan de onvergetelijke ogenblikken doorgebracht aan het sterfbed van Maria Bosch. Aan den anderen kant zou in de figuur van Chr. de Vry ‘Betjes levenswijsheid, onafhankelijkheid van oordelen en gave van meevoelen’ te herkennen zijn. Op grond van een nauwkeurige psychologische analyse van beider denkbeelden oordeelt Mej. Ghijsen, dat zowel ‘ieder der schrijfsters afzonderlijk de rol van een der personen vervult, als dat zij elkanders taak overnemen in de correspondentie van één en dezelfde persoon.’ De samenstelling van beider karakter en beider artistiek vermogen vindt het hoogtepunt in de beschrijving van Lotje Roulin. Anna Willis en Stijntje Doorzicht getuigen duidelijk van Aagjes invloed, van persoonlijke belevingen en idealen. De ‘Stichtelijke Gedichten’ bewijzen, dat de humor bij Aagje pas later komt. Het is mijn bedoeling deze fijnzinnige ontleding der gevoelens te toetsen aan opvallende stilistische gegevens en daarbij niet alleen bovengenoemde in het oog springende karaktertypen te betrekken, maar het gehele honderdtal personages der romans. Een gelukkige omstandigheid bij dit onderzoek is, dat we althans van een der beide schrijfsters een vrij groot oeuvre kennen uit den tijd voor de samenwerking: immers B.W. had duizenden versregels geschreven en spectatoriaal proza in ‘De Grijzaard’ (evenals later in ‘De Borger’). Bovendien verschenen er vertalingen van haar hand met persoonlijke opmerkingen in de noten. Zijn we voor een kenmerking der stijl minder bevoorrecht wat A.D. betreft, het is reeds iets te kunnen vaststellen, wat beslist de schepping van B.W. geweest moet zijnGa naar voetnoot8). Ten | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
slotte bezitten we een aantal persoonlijke brieven van ieder van beiden. De woordenschat, ontleend aan het Frans moge als uitgangspunt dienen voor bestudering van beider stijl. Betjes prille jeugd, zo zorgvuldig geleid door haar moeder van Franse afkomst, haar vorming aan de Franse school te Vlissingen, haar gehele opvoeding was gekenmerkt door een vertrouwdheid met het Frans naar traditionele opvattingen, alsof het de moedertaal was. Er bestaat geen twijfel: zij kon spelen met die taal. A.D. heeft daar noch de gelegenheid, noch waarschijnlijk den aanleg voor gehad. Een uitlating van haarzelf van Trévoux uit, bewijst dit voldoende. ‘In die jaaren waarin ik thans ben het Fransch te leeren “spreeken” is byna onmooglyk’; schrijft zij als ze tegen de vijftig loopt. ‘echter kan ik my behelpen met het noodige te vorderen en kan een Fransche Roman voor my zelf leezen en genoegzaam verstaan, iets dat ik my nooit had durven belooven’Ga naar voetnoot9). Wanneer wij echter aan het slot van een brief van B.W. van 1769 aan Mr. Noordkerk lezen: ‘Adieu, mon cher ami! adieu, aime moi par générosité si non pour ma mérite, et excuse cette familiarité quant j'écrit à vous! Ces tout mon plaisir’, dan is dat een der vele voorbeelden van haar argeloze overgang in een anderen vorm van uitdrukken die haar mondeling vertrouwd was (de spelling bewijst het), een behoefte van haar nerveuze natuur voor een levendige, lichte vorm, die a.h.w. instinctief uit haar opwelt. Het is opvallend haar dit te zien doen als ze innerlijk bewogen is en hetzelfde verschijnsel vinden we terug bij sommige romanfiguren. ‘Adieu ma chere Letje, je suis pour jamais Votre Burgerhart’ eindigt een brief van Sara Burgerhart (n.b. de eerste brief aan Aletta Brunier, wanneer Sara in opwinding en ontroering een uitkomst ziet voor een bestaan waaraan zij psychisch ten gronde gaat (B. 32)). Er volgt nog een P.S., maar het laatste woord is ‘Nu, alles par bouche!’ En de eerstvolgende brief aan hetzelfde adres zal beginnen met den aanhef: ‘Douce et tendre Amie! Je suis | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
enrage op het oud wyf, op myn tante; ik wil geen week langer blijven’. - Een stilistische truc bijna wordt de verfranste ondertekening van de Freule, die wil bewijzen dat ze wel Hollands kan schrijven. ‘Adieu, ma chère, je suis altoos, uw Frindin Freule v.R. (L. 2, 10). Een eenvoudige vergelijking van het aantal Franse woorden bij Betje en Aagje in de persoonlijke brieven is reeds veelzeggend. Ik versta daarbij onder ‘Franse woorden’ die, welke sinds ongeveer 1600 in het Nederlands zijn gekomen, waarvan er dus vele burgerrecht hadden verkregen tegen het einde van de 18de eeuw en waarvan andere volkomen nieuw zijn of wel een eigenaardige betekenisontwikkeling ondergingen. De brieven van Wolff en Deken beslaan in Dyserincks uitgave ongeveer 10000 regels, waarvan te naasten bij ¾ gedeelte van de hand van B.W. is. Een 900-tal aan het Frans ontleende woorden en uitdrukkingen, d.w.z. 120 per 1000 regels zijn hier a.h.w. argeloos tussen gezaaid. Voor Aagje is dit getal ongeveer 50. Was de frequentie der ontleende woorden in aanmerking genomen, dan zou het aantal voor Betje veel hoger liggen. Het algemeen gebruik echter van veel van die woorden, maakt dat een dergelijk getal weinigzeggend zou zijn. Belangrijker komt mij voor te weten, welke Franse woorden deel uitmaken van de ongedwongen of opzettelijk gestileerde persoonlijke taal, dan hoe vaak b.v. woorden als ‘adres’ en ‘compliment’ terugkeren. Welnu: in tegenstelling met de bovengenoemde ‘natuurlijke’ verfranste zinswendingen van Betje, vinden we bij Aagje niet de syntactische soepelheid in het gebruik der vreemde taal, hetgeen begrijpelijk is. Immers dit was in Nederland sinds de Renaissance toch slechts een uitdrukkingsvorm gebleven van in intellectueel (en ook materieel) opzicht bevoorrechte families. Haar vernuft was minder speels dan dat van Betje, maar zou ook niet de mogelijkheid hebben gehad te putten uit een woordvoorraad, die zelfs al spotte men daarmee een typische bekoring aan het litterair kunstwerk gaf. Het surplus aan Frans vocabularium per 1000 regels bij Betje Wolff wil dus eigenlijk zeggen een surplus van die termen, die buiten het normale gebruik vallen en die een eigen keus en voorkeur verraden. Bij Aagje zijn het oude Franse ontleningen, die men niet meer als een vreemd woord moet hebben gevoeld als: adres, assurant, compli- | |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
ment, cornet, honorabel, logeren, net, orlogie, parmantig, pedant, plaizier, raer, saisoen, servies, apart, zich amuseren, bal, coleur, braaf, coepel, conditie, correspondentie, courant, gereformeerd, grein, kapitein, meubel, moreel, Muzelman, negotie, noot, orde, order, plan, enz. of wel woorden uit eigen tijd, die wegens politieke oorzaken of als gevolg van bepaalde romantische stromingen in zeer korten tijd een groten opgang hadden gemaakt: aristocraat, representant, republiek, revolutie, roman, sans-culotten, sentimenteel, bizar, natie, patriot, patriotismus, politiek, economie, philosoof, philosophie, enz. Er zijn enkele medische (oude) termen: accident, goeteus, koliek, plaister, podagreus, rhumatiek, rhumatismus, balsemiek. Noch Betje, noch Aagje zijn sterk in ‘spelden’. De spelling bij Aagje echter in woorden als: anonseren, Bonnaparte, commedie, in companjie, delisjeus, dienstprezentaatie, geforseerd, genureus, generusiteit, philosoophies, practies, profieteren, proviezie, resensi, sensaatie, vive la Republiece, comiec, comitee, converzaatie, Dinee, dieverteren, famielje, goeteeren (van Trévoux uit naar het Franse ‘goûter’ in de betekenis van ‘theedrinken’), moode, muciec, sexze, soupee, visiete, is dermate phonetisch, dat zij een Nederlandse intonatie van het vreemde woord weergeven. Dit alles geeft een beeld van de manier waarop ieder der beide schrijfsters het vreemde Franse woord hanteerde en prikkelt te weten of dit beeld beantwoordt aan het gebruik in haar litterair werk. Inderdaad: de smaak van B.W. voor zinswendingen in Fransen geest en doorspekt met Franse gezegden, vinden we niet in haar correspondentie alleen. Reeds een der oudste gedichten van 1765, getiteld ‘Aan de Nederlandsche Jufferschap’ krioelt er van, evenals vele onder de Spectatoriale Vertogen, de Brieven van Constantia Paulina Dortsma. Het zijn woorden als: gasconades, certain, je ne sais quoi, chacun sa liberté, changement plaît, chapeau bas, dames, Dame à la Goût, decence, demoiselle, dessein, désirs, dommage, double entendres, fait à tour, farceren, gentil, la gloire, glosses, juste ordre, en homme, medames, menage, messieurs, mon Junesse, du Grand monde, participant, offereren, geoccupeert zijn, or en barre, desordres, propre gentilles, proprement, ragout, en Reine, en robe de chambre, sa charmante soeur, sakrekik, saluade, sans goût, le beau sex, mon sexe, teint, | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
tendre point, terriblement, touchant, tour d'Esprit, tramblant, veritable Esprit, vive flame, avec sons Beaux Visages. Modetermen zijn er bij tientallen, die men al of niet in de romans terugvindt. In J. wordt het kapsel ‘demi-Lune’ genoemd, Sara B. kent een ‘Demi-coëffé’. De ‘Dormeuze’ wordt vermeld door B.W. in Ge. 2 en Gr. 2, 346; Paulus Helder, Magdal. Klinkert, Betje Stamhorst, Alida Leevend en Chr. de Vry spreken er van. De meest geraffineerde en modernste details van kleding en kapsel zijn B.W. niet ontgaan, van de romantisch-Kaukasische invloed der ‘circassienne’ en ‘choubune’ tot de revolutionnaire en contra-revolutionnaire uitdagingen toe, en in de romans keren ze terug, die geraffineerde snufjes, zo uitstekend geschikt giechelende bakvissen te typeren of een deftige zwijgzame schoonmoeder tegenover een opstandige schoondochter, die haar kapsel naar haar humeur weet te kiezen, ‘à la hérisson’, wanneer ze uitdagend wil zijn, ‘à la négligente’, wanneer ze mee wil doen aan de sentimentele mode naar de opzettelijke boerensmaak in den stijl van Rousseau. Haar termen vertellen bijna altijd iets: een originele kijk, een oordeel, spot, een historische bijzonderheid. De stilistisch litteraire mogelijkheden, die het terrein der mode kan bieden, waren in Nederland wel bekend, maar bereikten nimmer voordien noch daarna dien sprankelenden vorm van B.W. Bovendien vormen de woorden gezamenlijk een soort cultuurhistorisch journaal: men kan op de datering der bijzonderheden aan, niet alleen wat voor de schrijfster actualiteit betekende, maar ook wat vroegere periodes betreft. De ‘mouches’ b.v. hadden een enorme bewondering gehad in de eerste helft der 18de eeuw. Madame De Pompadour had ze in Frankrijk opnieuw weten te lanceren, zij van wie men vertelt, dat ze de strategische gebeurtenissen van den 7-jarigen oorlog op de kaart volgde door ze met mouches aan te geven, de mouches van haar toilettafel, die in het algemeen den een of anderen fantastischen naam kregen naar de plaats op het gelaat. Deze mode was naar Nederland overgewaaid en zelfs op den kansel was men er tegen te keer gegaan. B.W. heeft dit uitgedrukt in den bijnaam van een predikant ‘Dominee Mouche’, dien men vindt vermeld door Alida Ryzig (L. 3, 171): ‘ik heb immers in een ouwe Predikatie van Dominee Mouche ge- | |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
leezen...’ en door Abraham Blankaart: ‘dat de Leeraar, die in myn jonge jaaren danig tegen de moesjes yverde - (dat ook een zotte mode was) - zyn gemoed niet konde voldoen, zonder den naam te krygen en te behouden van “Dominé Moesje”.’ (Bl. 3, 76). De ‘ouwe Predikatie’ en de ‘jonge jaaren’ van Abraham Blankaart spreken van eenzelfde tijdperk. De ‘Pretention’, een bepaalde broche van ongeveer 1785 getuigt eveneens van een zekere geijkte associatie bij B.W. in de humor van Al. Leevend, in het eerste, derde en zesde boek van L. Intuïtief is men geneigd de levendige jonge-meisjesrollen aan B.W. toe te schrijven en misschien is de modeterminologie het meest opvallende directe bewijs daarvoor. Alida Leevend bezigt meer dan 30 × een dergelijk woord, Sara Burgerhart een 20 ×, Betje Stamhorst 9 ×, Anna Hofman 6 ×. Echter ook mannenfiguren als Abr. Blankaart (14 ×), Paulus Helder (9 ×) en Willem Leevend (6 ×) doen hieraan mee. Volledigheidshalve dient hier vermeld te worden dat men 2 × een modeterm bij A.D. aantreft, n.l. 1 × ‘Coëffeur’ en 1× ‘kleedren à la Bonneparte’. Er zijn meer groeperingen te maken, meer mondaine neigingen te onderscheiden, die zich openbaren in een Frans leenwoord. ‘All' wat hy ziet is lief en teder: / Ma chère, je suis tout à toi / Que je vous aime! Madame, permettez-moi.’ dicht B.W. in M. 2, 54 en het is alsof men de gepruikte ‘Snoeshaantjes’ de Franse liefdesverklaring hoort lispelen en piepen, waarmee Sara B., Alida L., Jacoba Veldenaar en Kolonel Van Sytsama op analoge wijze telkens spotten. In het werk, door B.W. alleen geschreven, vindt men uitdrukkingen als ‘fleurettes, adres maken, affectatie, son aimable friponne, ardeurs, beaux yeux, vive flame, Avantuurtjes, Cecisbeo, charmante brunette’. Geen wonder, dat Van Arkel, Blankaart, Sara B., Chr. Helder, Suzanna Helder, Paulus Helder, Anna Hofman, Alida Leevend, Jacoba Veldenaar, Jacob Brunier in gelijke of in gevarieerde vormen de taal der liefde kennen. De zwoele uitdrukking ‘Sultane favorite’ vindt men in de brieven van B.W., ze keert tot drie maal toe terug bij den Heer R. en bij Alida L. ‘Ik houde hem alleen “pour rire” en geenzins “pour autrement” schrijft deze laatste, daarbij zinspelend op een | |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
bekend verhaal uit dien tijd. Bij herhaling keert dit grapje terug, ook in verkorten vorm “pour rire”, 3 × bij Alida L., verder bij Jac. Veldenaar, Chr. Helder, Anna Hofman, Cornelia West en in de brieven van B.W. zelf. Het was ook B.W., die verschillende variaties van kaartspelen moet hebben begrepen, zoals o.a. blijkt uit het ingewikkelde “Comette”, dat zij blijkens Gr. 2, 37 kinderen leerde. Het is Samuel de Groot, iemand uit de “middenstand”, dien we daardoor herkennen als van de hand van B.W. Paardesport, muziek en dans, liefhebberijen van B.W. (haar eigen paard had den Fransen naam “Mignon”) leverden slechts enkele typische Franse termen, maar zij zijn zeker van haar. Franse liedjes wisselden de tekst in proza der romans af. De wufte “schlager” der 18-e eeuw “J'aime la belle blonde / mais j'aime la brune aussi”. / kennen Van Arkel, Abraham Ryzig en Hendrik Veldenaar. Beginregels van liedjes zijn te vinden in de brieven van B.W. en in haar poëzie: “Pain et Vin” (Wo. 77) “Quant on sait aimer et plaire” (Wo. 123), “Non, non, Colette” (Wo. 123), “Car vous m'entendez bien” (achter Nat. 123), “Quand l'Hirondelle” (M. 1, 74), “Tout mon bien est pour ma maitresse” (Wo. 172). In het liedje achter Nat., dat eindigt met het refrein “Mironton, ton ton mirontaine”, horen we reeds het “Miron don don don daine” van L. 5, 130. Typisch voor B.W. is ook de imitatie van rederijkerspoëzie. Een voorbeeld daarvan is het vers in den brief aan den heer Grave, bedoeld voor A.D. (Wo. 202). Aagie Deken
Voor je briefje dat Wolfje heel jolyt,
Om der menagien wille, in 't myne heeft gaan steken,
Moet ik dry kuskyns hebben, zonder respyt.
Geef haar dan drie kuskyns properkens ende mit zynnen;
En zo ze je wat stichten, waar aan ik twyffel niet;
Geef haar dan nog dry veur de tederste der vryndynen
Die men ooit up dit traanendal zag in 't verschiet.
Ende zeg ook met eenen in goeden verstande
Dat ik u dit hebbe belast, als myner zelle minjoot,
Stoor u nuy nooit meer an volk pykande,
Mer laaten wy vrynden zyn tot heel in der dood.
| |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
Nagt Jan Ever: gy geest der geesten.
Schryf veel aan Wolfje mit goeden geweld.
Deeze wereld is een dangierlyk Foreest der Foreesten
Als ons de vriendschap daar nyet en verzelt.
Nog nogmaal bedankt voor je gebraden en gezoden,
Veur je bier & je wyn, je borrel en je thee,
Veur al de Plantytigheid die gy my hebt gebooden;
Nagt nog eens myn beste Kóóker, ik schei uit hier mee.’
Men vergelijke hiermee het bruiloftsgedicht van den schoolmeester (L. 3, 198), waarin o.a. het woord ‘minjoot’ terugkeert. Ook nicht Hexameter dichtte in rederijkerstoon, spreekt van ‘abelheid’ en ‘broos’ voor een soort toneelschoen. Minder dichterlijk, maar onmiskenbaar zijn de Franse vloeken en uitroepen scheppingen van B.W.; ze zijn te vinden in haar geschriften en in de romans, b.v. ‘Diable’ bij Baron de Fridderac, ‘ma foi’ bij denzelfden en bij Betje Stamhorst en Van Arkel, ‘sur mon honneur’ bij Al. Leevend, ‘va’ eveneens, ‘en vérité’ bij Jacob Brunier, ‘zus’ bij Martha de Harde, Mw. Wildschut, Wilh. Heftig, Al. Leevend, Chr. de Vrij, Abr. Blankaert, Chr. Helder, Betje Stamhorst, Sara B., de schoolmeester, Corn. West, Jac. Blondel. Er zijn andere, die men niet aantreft in de romans als: ‘A la bonheure, Excuse moi!, foi du philosophe, foi du Républiquin, foi du Poëte, hélas, morbleu, Pacience,’ en omgekeerd analoge uitingen van affect bij Mevr. Wildschut, Betje Stamhorst, Corn. Wildschut, ‘Ba! ba!’ bij Mw. Wildschut, ‘allons’ bij François Luchtig, ‘Couzi, Couzi’ bij Al. Leevend, ‘Oui’ by Sara B. en Alida L., ‘patientie’ bij een schoonmaakster, Arnold Helmers, Sara B., Alida L., ‘Quelle Sottise’ bij Cornelia Hartog en het steeds terugkerende ‘Slapperloot’ bij François Luchtig, Betje Stamhorst, Anna Hofman, Chr. Lenting, en Van Arkel. Van Alida Leevend kan men verschillende keren lezen, dat ze zo gaarne bijnamen geeft, z.g. ‘aliassen’. Dit is wel B.W. op heterdaad betrapt, ook al heeft deze waarschijnlijk daarbij een traditie en een mode gevolgd. (Men denke aan het 17de- en 18de-eeuwse drama, Bunyan's ‘The Pilgrim's Progress’, enz., alle personificaties als in de Middeleeuwse ‘spelen van sinne’). Reeds in haar vroeger werk vinden we verschillende typeringen, vaak naar Molière, maar ook ori- | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
ginele: Precieuse, Trissotyn, Misantrope, Papillon, Connoisseur, Fauxbrave, Politique, Hébé, Elegant, Elégante, une à la mode Dame, petit-grand-seigneur. Ik kom daarop terug bij het vocabularium dat niet aan het Frans is ontleend. Hier zij voldoende dat de modetypen als het ‘Henry-Quatre-heertje’, Homme de Goût, de Heer of Man van de mode, de petit-maître als de petit-maîtresse scheppingen van de slagvaardige kleine domineesvrouw van De Beemster zijn, evenals de vele typerende eigennamen, waarvan ik hier alleen een plaats wil geven aan den advocaat ‘Fine Mouche’. Van de overige ontleningen aan het Frans heb ik er een 500-tal gekozen, die naar alle waarschijnlijkheid nog (evenals nu) als een vreemd woord werden beschouwd. Het onderzoek wijst duidelijk aan, dat B.W. zich heeft uitgeleefd in de figuren van Sara Burgerhart, Alida Leevend (ongetwijfeld in haar het meest), maar dat ook Sara Sadelaar, Adriana Belcour, Chr. Helder, Aletta Brunier, Anna Hofman, Corn. Hartog, Petr. Renard, Betje Stamhorst, Jacoba Veldenaar, Cornelia Wildschut, Geertruid Leevend, Chr. Lenting, Freule v.R. haar zeer goed hebben gelegen. Op de figuren van Anna Willis en Charlotte Roulin hoop ik nog nader de aandacht te vestigen. Het is hier echter de plaats te wijzen op de merkwaardige parallellismen die er bij bovengenoemde hoofdfiguren zijn vast te stellen. Sara B. schrijft aan Anna Willis: ‘Is deze inval omtrent Lotje wel zoo kwaad? Dus neem ik Lotje al zoozeer om myzelve, als om harentwil, onder mijn opzicht. “Vivent les gens d'esprit, de diable emporte la bête”.’ (B. 366). Alida L. is in een soortgelijke verruktheid over eigen vondst: ‘Terwijl ik Tante den kap vul, straf ik een verwaanden Gek, die zich zeker inbeeldt, dat hy my zeer wel eer doet. En het regent weer zesthalven. Roep nu vrij: ‘Vivent les gens d'Esprit, le Diable emporte la bête!’ (L. 1, 33). B.W. spreekt in M. 2,23 over Molière in dezen vorm: ‘Ja. een geleerde zot is onverdraaglyk gek.
Aanminnige Henriette! hy wilde een kuschje u geeven:
“Excusez-moi, Monsieur, je n'entends pas le Grec.”’
Sara B., sprekende over een toneelvoorstelling: ‘Maar dat “Excusez-moi, Monsieur, je n'entend pas du Grec”; hoe bekent ik daarmede | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
ben, hadt al het aantreklyke der nieuwigheid, toen het wierdt uitgesproken door eene schone jonge Actrice.’ (B. 187). Ten slotte bezigt Alida L. het citaat als ironische reactie op klassicistische bombast, n.l. toen zij en haar man een poëtische pennevrucht van ‘Nigt Apollonia Pheba Hexameter’ (L. 3, 249) ontdekten. Treffend in dit verband is ook het gebruik van het woord ‘theatraal’. De etymologische betekenis ‘behorende bij het theater’, die we bij B.W. nog aantreffen in het jaar 1800 blijkens een van haar brieven, had in de tweede helft der 18de eeuw daarnaast de thans gewone betekenis gekregen van ‘overdreven, als op een toneel’. Volgens Prof. Walch was deze uitbreiding der betekenis in Frankrijk ontstaan doordat de taal en de wijze van spelen der burgerlijke drama's onder invloed van de klassieke tragedie en van het volkstoneel een onnatuurlijk, gezwollen karakter droegenGa naar voetnoot10). B.W. schrijft reeds in 1781: ‘Philosophische onderwerpen moeten niet op den Predikstoel verhandeld worden, zo min als men daar met een Theatrale houding moet spreken.’ (Gesprek 266), een opvatting te herkennen bij Petronella Klinckert: ‘dan kunnen zij (nl. de predikanten) wat meer ten kansel brengen... dan theatrale houdingen en naarbootzingen van de een of ander beroemden Comediant. (W. 2, 90). Plastisch is de toepassing bij Sara Burgerhart: ‘vreest gy niet, dat ik u, met eene theatrale houding, zal toevoegen: ‘Moi, je suis femme, je ne pardonne jamais’ (B. 150) (n.b. een citaat, dat men eveneens kan vinden Dort. 41). Men vergelijke hiermee de volgende regels van Alida Leevend (L. 1, 266) ‘Ik, Alida Leevend, eene coquette, spotzieke beuzelaarster, ik zo een ‘nul in de schepping’, zo een ‘verfranschte niet met al’, kan je daar gaan stryken met den eerzaamen Bram Ryzig: ... ô Welk eene zegepraal! Ik beken dat ik suizebol van glorie. Voor myn grooten spiegel staande, herhaalde ik dikwyls, met eene Theatraale houding: ‘Pour moi, je suis plus fière & fuis la gloire aisée, D'arracher un hommage à mille autres offert Et d'entrer dans un Coeur à toutes parts ouvert.’, etc. Een zo eigenaardige en nieuwe toepassing van het woord theatraal, bij Sara B. en Alida L. beiden, ge- | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
volgd door een aanhaling in het Frans, verraadt een innerlijke geesteshouding, die men zich moeilijk afkomstig van twee auteurs zou kunnen voorstellen. Spreekt Sara B. van Champignon en Champignone de Fortune (B. 187), Alida L. zegt ‘Champignon van Fortuin’ (L. 4, 307). Ook heeft ieder afzonderlijk Franse ‘proverbes’ gemeen met B.W. Alida L.: ‘O Dan moet ik, met myn Vriend Boileau, uitroepen: ‘Tant de fiel entre-t-il dans l'âme d'un dévot’? (L. 5, 380), overeenkomend met de voorrede van Do.: ‘Wel mag ik met de zachtmoedige Boileau vraagen: ‘Tant de fiel, enz.’ Vertrouwend op dit parallellisme kan men zelfs een onleesbare plaats in de persoonlijke brieven tot oplossing brengen, n.l. Wo. 286, waar men vindt: ‘pour moi...’, te vergelijken met Sara B.: ‘pour moi keen warme Bier, zei de Franschman: Pour moi geen man’ (B. 251). De 500 Franse woorden en uitdrukkingen zeggen echter niet alleen iets van de figuren der jonge meisjes uit de romans: men kan er zeker van zijn, dat B.W. ook de hand heeft gehad in de schepping der figuren van Van Arkel, Abr. Blankaart, Cornelis en Hendrik Edeling, Baron de Fridderac, Laurens Goedmans, Van Goudenstein, Cornelis de Groot, Willem Leevend, Jacob Lenting, den heer R., Jacob Renting, Abraham Ryzig, Pieter Stamhorst, Uto van Sytsama, Hendrik Veldenaar, Reinier Walter, Jacob Brunier; verder wat de oudere dames en heren betreft in die van Abraham Blankaart, Suzanna Helder, Constantijn Helder, Magdalena Klinckert, Petronella Klinckert, Den heer en Mevrouw Van Oldenburg, de Wed. Spilgoed, Mevr. Stamhorst, Jan West, de Wed. Willis. Legio zijn de typische uitdrukkingen, die men aantreft bij twee of drie van de genoemde romanfiguren of bij deze en bij B.W. persoonlijk. Hier volgen er slechts enkele. Alida L. schrijft aan haar wufte tante, die zich nog zo gaarne door een der ‘caprices van Cupido’ zou laten inpalmen: ‘Hy (n.l. de baron) is wel fatsoenlyker man, maar bedroefd wispeltuurig. ô Dat is elendig! Hy noemt U ook “la belle par derriere”, en spreekt veel kwaad van uw zyde franges’ (L. 1, 219), daarbij doelend op een gravure van Chodowiecki. Intussen had Paulus Helder reeds in zijn brief aan | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
Willem L. de volgende opmerking gemaakt over de onnozele ‘Juffrouw Leevend’: ‘dit is zeker, dat die oude Dame meermaal gezien is in een ‘rooze couleuren Juste’ met ‘witte franges’, geheel ‘ongedekt’ en ‘en hérisson gekapt’, gaande aan den arm van Doctor; en de spotters zeggen, dat zy iederëen groette, om toch gezien te worden, maar dat hy zeer verleegen scheen met zyne vyftigjaarige Schoonheid. ‘Ik denk daar (zeide Chrisje) aan het keurige prentje van Chodowicki, “la belle par derrière”, die eenige straaten door een paar losse dartle Jongens werd nageloopen, totdat zy, zich omkeerende, een aangezicht zo vol rimpels als moesjes vertoonde.’ (L. 1, 180). Het is niet te miskennen, dat de herhaling van een artistieke vondst t.a.v. hetzelfde object een literaire zwakheid is, vooral wanneer ze zoals hier het geval is drie personen betreft: Alida L., Chr. Helder en Paulus Helder. Zij openbaart ons evenwel de bron der inspiratie voor drie personen. ‘Honneurs aux Dames’ vinden we bij Alida L. en Cornelis Edeling, ‘Doctortje van de mode’ bij Abr. Blankaart en Anna Hofman, ‘Muziekgekje’ bij Blankaart en Paulus Helder, ‘Huwlyksmuziek’ bij Abr. Ryzig en 2x bij Alida Leevend, ‘een eerlyk ombertje’ bij Sara B., Blankaart en Alida L., ‘papier de Muzique’ bij Corn. West, ‘papiertje van Muziek’ bij Blankaart, ‘par maniere de dire’ bij Mevr. Esser en Chr. Lenting, ‘pardonneer my’ bij verschillende personen, die fat en onbeduidend nufje vertegenwoordigen: Nigt S., nigt R., een Heertje, Betje,, Lotje Rien du Tout, Mevr. S., ‘point, point!’ bij Van Goudenstein en Sara B., ‘point de Pardon!’ bij Corn. Edeling en 2 × bij Alida L., ‘de Haagse meridiaan’ bij Chr. Lenting en ‘voor den meridiaan der stad berekent’ bij Cornelia Hartog, ironisch geciteerd door Aletta Brunier., van ‘toilet’ in de betekenis ‘toilettafel’ spreken Laurens Goedman en Van Arkel, ‘kabinetstukje’ in figuurlijken zin voor ‘jong meisje’, De Bruin en Abraham Blankaart, ‘Saletrekeltje’ bij Blankaart en Alida L., ‘Salettenvernuft’ bij Chr. Helder en Alida L., ‘Saletvriendin’ bij Petr. Renard, Chr. Helder, Corn. Wildschut, Alida L. (4 ×), Chr. Lenting, Corn. West, Jacoba Blondel, ‘Saletvriend’ bij Anna Hofman, ‘baldadige sex’ (voor ‘man’, een uitdrukking aan Richardson ontleend) bij Alida L. (2 ×), | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
Betje Stamhorst en Anna Hofman, ‘sexen-liefde’ bij Alida L. (3 ×), Blankaart en Anna Hofman. Vele bladzijden lang zou men kunnen wijden aan het woord ‘air’, zowel in de verbindingen met een Frans adjectief, als in woordgroepen naar het type van ‘het air van zekere schoonmoeder’, of wel in vaste uitdrukkingen als ‘zich airs geven’, etc. Het onuitputtelijk vermogen van B.W. door geestige vergelijkingen het onnatuurlijke leven rondom haar te onderstrepen en te critiseren had hier prachtige kansen. Vol ironie zijn ook bepaalde toepassingen van ‘Sinjeur’, ‘Monsieur’, ‘Madam’ in: Sinjeur Schenker, Sinjeur Goedbloed, Sinjeur zeldent'huis. Monsieur ligtmis, M. Starrekyker, M. Cupido, M. Kamerdienaar, M. Baron, M. Fripon, M. Kadet, M. Draayer, M. Haan, M. son valet de chambre, Madame la Nature, Madame la Mode, Fransche Madam. Dat deze uitdrukkingen uit de pen van B.W. zijn gevloeid, bewijst b.v. de samenkoppeling ‘Monsieur Satan’, die we in de brieven van haar vinden (Wo. 82); zowel Alida L. als Abraham Blankaart bezigen haar ieder 3 ×. Deze speelse vorm van ironie, even goed als de originele vergelijkingen met het woord ‘air’ zijn nauw verwant met de boven reeds vermelde ‘aliassen’. We hebben hier behalve met mode en traditie misschien ook tevens te doen met het tekentalent van deze begaafde schrijfster. Zij ‘ziet’ het tafereel, het interessante onderwerp, geeft er kleur en leven aan en als kind van haar tijd is haar schildersstijl romantisch. Een bewijs daarvoor zie ik in het gebruik van het woord ‘groupe’, waarmee ik deze onvolledige opsomming wil besluiten. De romanticus geniet van een sensationeel karakteristiek levensmoment, hij wil een gevoelig toeschouwer zijn en daarom is het leven hem lief in een gestold beeld, waar hij met ontroering en welgevallen naar kan kijken, in een silhouet ook, waar de eenvoudige lijn het innerlijk betrapt en tot nadenken stemt. Een ‘grouppe’ vormen Petr. Renard, hand in hand met den heer Helder en Chrisje, die nauwelijks haar tranen meester is over het geval Willem Leevend: ‘Renards hoofd neigde op zyn schouder; onze door elkander geslingerde armen omhelsden hem. Everards kwam binnen. Mama: ‘Hebt gy ooit schoonder Grouppe gezien, myn Heer Everards?’ (L. 4, 282). | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
Eveneens: Everards en Renting, wanneer de eerste zo juist vader is geworden. Chr. Helder: ‘Bleek, stamelend viel hy hem om den hals. “Wensch my geluk, myn Vriend,” (zeide hy), “alles is gezeegend, alles is wel; en ik ben Vader van een gezond welgeschapen Kind”. Renting sloot hem in zyne armen. Ach Coosje, nooit was ik zo getroffen door een group van Vrienden! Renting zeide niets; hy zag Everards ernstig aan, en bragt deszelfs hand op zy hart; als of hy zeggen wilde, gy kent dat hart, behoef ik te zeggen, hoe het deelt in uw geluk?’ (L. 6, 335) In L. 7, 307 doelt het woord op het van spanning geladen ogenblik als Mevr. Helder haar dochter de ware toedracht van zaken omtrent Willem L. mededeelt. In L. 8, 263 op de plechtige zegen, door Chr. de Vry aan het bruidspaar gegeven. ‘Nooit zag ik ryker grouppe! en nooit, zeggen de Kunstenaars, zo veel éénheid in de daad.’ (L. 8, 264). In L. 6, 165 en 8, 241 op de ‘huisselyke Groupe’ van het gezin Veldenaar. - Sara B. ‘ik agter de stoel van de waarde Vrouw, wat over haar heen ziende, Lotje tegen de Commode staande. Edeling zei, dat wy een fraai groupje maakten’ (B. 401). - Abr. Bl.: ‘o Mevrouw, ik wou, dat onze Schilder Troost nog leefde, ik liet die groupe schilderen, om er myn Familiestuk van te maken, mits dat ik er ook in mogt, met Snap zo by me’ (B. 669). Anna Hofman: ‘De Heer de Groot had ondertussen zulk een weg op zijn hobbelpaard afgelegd, dat hij niet zien kon dat Keetje geeuwde, Mevrouw de lip liet hangen, Dominé stom zat van verbaasdheid, de Heer Wildschut ongeduldig rond keek, noch dat Naatje de heele group met een levendig vermaak waarnam: waarlijk dit was een onderwerp voor Hogart of Godewiski’ (W. 3, 304). - B.W.: ‘En, zo als yder weet, zyn werk (n.l. van Rembrandt) is niet gelikt; Zyn beelden spreeken; elke “groupe” is juist geschikt’. (Ge. 19). Wat haar ideaal was voor een juiste ‘groupering’ zien we uit een volgend citaat: Moeder: ‘Weet gij ook nog, dat uw vader en onze vrienden zo wel als ik, die schilderijen zeer preezen? dat wij daarin eene edele tekening, een schoon coloriet bewonderden? dat wij opgetogen waren door de vinding der groupeering, vooral over het “groot eenvoudig geheel”?’ (Vr. 216). Hoe volkomen in overeenstemming met deze romantische schildersblik is de stereotiepe beschrijving van het jonge meisje, dat haar innerlijke gemoedsbewegingen omtrent den man harer keuze verbergt door zwijgend naar de toppen van haar vingers te kijken. Zo schrijft de Wed. Spilgoed aan den heer Edeling over Sara B.: ‘Vervolgens viel er niet meer voor, uwe aandacht waardig. Doch des avonds was zy onrustig, verstrooid, speelde eenige aria's op 't clavier, greep de guitaar, zong er by, legde die neêr, zat op de canapé, bekeek de toppen harer vingeren, hoestte een zuchtje weg, dartelde met Lotje, etc. sprak van haar voogd, van Letje, van Pieternel, maar niet van U’ (B. 435). Paulus Helder over zijn zuster: | |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
‘Chrisje spot niet half zo veel, als ik voorzien had, toen zy hoorde, dat gy voor Dominé zoudt gaan studeeren. Zy zat, met Mama, die haar dit vertelde, op de canapé, bekeek zeer aandagtig de toppen der vingeren van haare regte hand, en zei alleen: Wel zo! gaat Wim voor Dominé studeeren!’ (L. 1, 50): Uto van Sytsama, sprekende van Chr. Helder: ‘Mevrouw Helder scheen echter eenige bedenkingen omtrent zyn karakter te hebben, en veel aftekeuren. Juffrouw Helder, die op de tuinbank by den vyver naast my zat, zweeg; maar, haare fraaye regtehand met de andre omvattende, bezag zy zeer aandagtig de toppen haarer vingeren; zy zag Coosje ook steelsgewys aan, en kreeg tweemaal een lief blosje’ (L. 2, 347). Chr. Helder, beschreven door Adriana Belcour: ‘Zy zat, geheel zomeragtig gekleed, ...in den vensterbank aan de regter hoek der zaal, als men de Portebrizee inkomt, met haar Borduurraam voor zich. Zy sprak weinig, en dat weinig nog alleen uit beleefdheid. Haar gelaat teekende zeer verstrooid, echter denkend. Meermaal bekeek zy (en gy weet, Mevrouw? hoe zeer dit uwe Vriendin karakteriseert) de toppen haarer vingeren van de regtehand, die zy met de linke omvatte’ (L. 7, 47). Was Shakespeare de bron geweest voor deze sentimentele vondst? De beschrijving van Abraham Ryzigs bezoek aan de familie Helder doet dit veronderstellen in den brief aan zijn vrouw: Chr. Helder is getroffen door een silhouette van Willem L., die Ryzig in het medaillon van een ketting draagt. Daarbij laat zij zich ontvallen: ‘Het kan niet accurater zyn; trouwens de maaker daar van heeft ook de gaaf, om in kleinigheden zo uittemunten, of hy nooit iets gewichtigers ondernam.’. Ryzig: ‘Zy wierd rood; en haare regterhand met de linker omvattende, zag zy zeer attent op de toppen van haare vingeren. De fraaije plaats uit Shakespear kwam my te binnen: She never told her love
But let concealment, like a worm i' th' oud,
Feed on her damask cheek: She pin'd in thought;
She sat like PATIENCE on a monument,
Smiling at GRIEF.’ (L. 6, 349)
Het standbeeld van de vrouw, die kwijnt en peinst over haar geliefde is zo zeer naar den smaak van het einde der 18de eeuw, dat | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
men zich hier evenals bij etymologie en syntactisch gebruik van vele woorden afvraagt, of de stroming der romantiek niet veel dieper ligt, niet veel eerder begon dan we gewoonlijk aannemen. In ieder geval is het merkwaardig te zien, hoezeer B.W. door dit beeld is getroffen. Immers we mogen aannemen, dat zij het was, die haar romanfiguren deze stereotiepe houding oplegde; afgezien van wat ik haar schildersstijl noemde, was zij het, die uit het Engels vertaalde.
Mag men dus in het algemeen aannemen, dat het gebruik van Franse woorden op allerlei wijze den geest en den stijl van Betje Wolff openbaren, men zou de tegenwerping kunnen maken, dat het criterium minder doeltreffend kan zijn daar, waar men het Frans niet kent en niet spreekt. Inderdaad, er zijn figuren, wier brieven in omgangstaal, in volkstaal zijn geschreven, en waarin men practisch geen woord Frans aantreft. Het is de taal van Suzanna Hofland, Cornelia Slimpslamp, Broeder Benjamin, Stijntje Doorzicht, Pieternelletje Degelyk, en den Hernhutter Broeder. Ik veronderstel daarbij, dat woorden als confus, orlosie, pretenderen, praticaal, kerjeust, matroone, zonder op te vallen in de spreektaal waren doorgedrongen. Er zijn echter andere figuren, in wier taal we wel van tijd tot tijd een Frans woord horen gebruiken. We verkeren bovendien in de gelukkige omstandigheid, dat B.W. met de haar eigen humor, de uitspraak der vreemde woorden van het volk heeft opgemerkt. Zij begon reeds in de volkstaal te schrijven in het tweede deel van De Grijzaard, maar ze doet dit eveneens in poëzie en in haar persoonlijke brieven, n.l. de brieven van ‘Grietje Jansen, nuy Van der Treuselen’ (Wo. 111, ‘nuy’ voor ‘née’ een Amsterdamse uitspraak?) en van ‘Grietje Pieters, gebooren van Blydenburg’ (Wo. 116), van ‘Baker Gysbertje’ (Wo. 327) tenslotte in enkele fragmenten van de Brieven van Cornelia Paulina Dortsma (o.a. p. 56). Met kennis van zaken heeft ze typisch Nederlandse vervormingen van het Frans bijna systematisch geregistreerd: uit de opsomming moge blijken, dat wat zij blijkens haar geschriften had geconstateerd in de taal van verschillende romanfiguren terugkeert. | |||||||||||||||||
1. Wat de klankleer betreft. | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
a. de uitspraak van de palatale spirant ‘ch’, die in het Nederlands wordt verscherpt tot ‘sj’ of ‘s’. charmant - siermant (Gr. 2, 113), sirimant (Wo. 112, 114) b. De overgang van een vocaal tot een ongearticuleerde svarabhakti- vocaal: Kapitael - kappetaal (M. de Harde); couzyn - kezyn (Gr. 2. 102); antipathie - antepetie (M. de Harde); kabinet - kabbenet (M. de Harde, hospita van Schiedam); refuseren - reffeseeren (Beemster volkstaal, M. 2, 52); curieus - kerjeus (Wo. en M. de Harde). c. De overgang van een open of gesloten e in een korte i vóór een explosief: pretenderen - prittenderen (Martha de Harde); recommandatie - rikkemendatie (Dort. 56), rikkemendazie (Wo. 114); recommanderen - rikkemenderen (Wo. 113). d. De uitspraak van de velare nasaal, die evenals de palatale spirant zich splitst en daarbij een explosief kan vormen: beignet - Baintjee(tsje) (E. 1, 102); compagnie - in Companjie (Corn. Cornelissen). e. Toevoeging van medeklinkers, hetzij door intensivering, hetzij, door assimilatie of metonymische verplaatsing: estime - extime, een vorm, dien men reeds aantreft in den 5den druk van Meyers Woordenschat, dus van 1669 (Fred. de Harde); ageren - aggeren (Martha de Harde); recenseren - rencenseren; kerjeus - kerjeust (Grietje Jansen, Wo. 118; Gysbertje Baker Wo. 328; Mevr. Wildschut, M. de Harde, Pietern. Degelyk, Suz. Hofland); superbe - superber (M. de Harde); solliciteren - sollisisteren (Mevr. Richters); feliciteren - felististeren (Wo. 118); felicitatie - fillisistatie (Fred. de Harde); pelise - pelisse (Wo. Mevr. Richters). f. Toevoeging van een overgangs-klank: à propos - apperopo (Martha de Harde); Henri Quatre - Arikatter. (Fred. de Harde, E. 2, 98; E. 2, 53); albast - allebast (Mevr. Richters); conventie - conniventie (Mevr. Richters). | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
g. Overgang van e in i: dessert - dissert (Mevr. Wildschut, Martha de Harde, Betje Stamhorst, Wildschut, Pieter Stamhorst, Magd, Klinckert, Corn. Wildschut, Anna Hofman); petit-maître - pitit-maître (Mevr. Wildschut). h. Vereenvoudiging door weglating van consonanten, assimilatie, etc.: conscientie - konsentie (Martha de Harde); hypocriet - hipocrit (Mevr. Wildschut); practiseren - prakkezeren (M. de Harde); bottelary - botlery (Fred. de Harde); clavier - kavier (Wo. 115); courant (in alle milieu's, ook bij B.W. en A.D. persoonlijk) - krant (Fred. de Harde, M. de Harde); monsieur - monseu (M. 2, 105); randsoentje - randzoentje (Fred. de Harde); prompt - pront (Mevr. Wildschut, Blankaart, Wo.); mademoiselle - Mammesel, mamesel (Mevr. Richters); positieven - positive (Mevr. Richters); reprimande - reprement (Blankaart); s'il vous plaît - simonplee (M. de Harde). Plaatselijk was misschien de vocaalverandering in ‘nagotie’ voor ‘negotie’ bij den ouden visser van Maassluis. | |||||||||||||||||
2. Verandering der woorden.a. Toevoeging of verandering van een suffix: confuus - confuzerig (Wo. 116); fantasieën - fantelezynen (M. de Harde); titulatuur - tytelesatie (M. de Harde); parentage - permittassie (Wo. 188); een pik (piek) hebben (krygen) op (o.a. bij Mevr. Richters, Corn. Edeling, Abraham Ryzig, Alida R. Blankaart, Pieter de Zwerver) - een pikanterie hebben op (Martha de Harde). b. Onbegrepen uitdrukkingen of opzettelijke veranderingen: rozijnen - razynen, garzynen (Nat. 64, E. 3, 215); illumineren - fulmineren (Gr. 2, 99, 97, 102); casueel - kassewiel (Gr. 2, 107); coûte que coûte - koete ki koete (M. de Harde); concert - dissert (Gr. 2, 117); porselein - postelein (Mevr. Wildschut, M. de Harde); née - nu (Mevr. Wildschut, Mevr. Richters, Maria de Groot); affronteren - afgronteren, afgrondteren (Wo. en M. de Harde). c. Merkwaardige pluralia: Damessen (Gr 2, 110); Damens (Martha de Harde L. 1, 206). d. Voorliefde voor verkleinwoorden als uiting van affect: polietjes (Mevr. Wildschut), vesjens (Mevr. Richters), een piquetjen speelen (Mevr. Wildschut, Sam. de Groot). | |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
3. Enkele woorden, die in de volkstaal bewaard bleven, maar in de overige kringen der samenleving waarschijnlijk waren verdwenen:naturel (Mevr. Wildschut), pit (Pieter de Zwerver, Fred. de Harde, Abr. Blankaart), secreet (Martha de Harde). Niet alle taalverschijnselen zijn in deze vergelijkingen genoemd; ik heb slechts willen aantonen, dat hier een typisch auteurstalent valt waar te nemen, een intelligente belangstelling der schrijfster, die vooral het ongeremde en ongecompliceerde in de hantering der vreemde woorden door het volk heeft gezien: even scherp en intensief als de harde uitspraak der vreemde consonanten pleegt te zijn, even gedurfd is de toevoeging of vereenvoudiging van klanken, suffixen en gehele woorden. Aangezien hier bij verschillende karakters een eenheid van stijl is te constateren, die we terug vinden in het persoonlijke werk van B.W., is het niet moeilijk te antwoorden op de vraag aan wie we de schepping van die karakters hebben toe te schrijven.
Van vreemde smetten vrij is niet alleen een deel der volkstaal. Ook de ‘middenstand’ (Jan en Maria de Groot) gebruikt practisch geen vreemde woorden, evenmin als de vertegenwoordigers van een rustige, betogende, discussiërende taal, bij voorkeur uit een theologische sfeer. Het zijn: de oude en de jonge gravin Van B., Cornelis Everards, Jansje Greenwood, Helmers, Jambres, Le Blanc, Frans Ligthart, Lindenberg, Prof. en Mevr. Maatig, Charl. Rien du Tout, Maria van Veen, Ds. Redelyk, Ds. Richters, Ds. Veldenaar, Ds. Heftig (immers deze laatste sprak wel van een ‘menuet’, maar volgens M. de Harde om te bewijzen in zijn preek, ‘dat Herodias, de Dogter van Herodes, geen eenvoudige Boerendans, maar wel vast een Fransche Menuet gedanst had’ L. 3, 192; het woord hoort niet thuis in zijn persoonlijk vocabularium). Men is geneigd zich reeds thans op grond van het gebruik der Franse woorden een mening te vormen omtrent het auteurschap en den stijl van Wolff en Deken. Immers vele romanfiguren, die reeds de revue passeerden, komen wonderwel overeen met karakter en wezen van Betje Wolff, zoals dat tot ons spreekt uit haar brieven en haar vroegste werk, terwijl aan den anderen kant de personen, die | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
de meer bedaarde en theologische zijde van het leven vertegenwoordigen, ons aan Aagje Deken doen denken. Slechts drie jaren na de verschijning van het luchtige hekeldicht ‘Aan de Nederlandsche Jufferschap’ had A.D. haar ‘Bespiegeling over de Onsterfelijkheid der ziel’ in 1768 geschreven en iets van deze beide zo typische en zo uiteenlopende karaktertrekken zou dan in de boven aangegeven splitsing te herkennen zijn. Ook de geciteerde opmerkingen van B.W. over de manier van schrijven van A.D. en over haar humor zijn in overeenstemming te brengen met deze beoordeling. Deze conclusie zou echter voorbarig zijn, daar nog niet duidelijk is gebleken, dat B.W. niet ook de pen ter hand nam voor die briefschrijvers-en-schrijfsters, die zich aan geen enkel vreemd woord bezondigen (het omgekeerde voor A.D. was uiteraard veel moeilijker). Ik heb mij daarom in het vervolg van dit artikel de vraag voorgelegd: gesteld dat het criterium van de ontlening aan het Frans niet bestond, is het mogelijk ook dan ieders persoonlijke stijl nader vast te stellen? m.a.w. Kan men bovenstaande voorlopige conclusie verifiëren en aanvullen met zuiver Nederlandse elementen? (Wordt vervolgd) H.J. Vieu-Kuik |
|