| |
| |
| |
Lichtmis
De benaming lichtmis voor een losbol heeft een enigszins duistere oorsprong. In het WNT vindt men twee artikelen Lichtmis, het eerste gewijd aan het bekende feest van die naam, het feest van de Purificatie (2 Februari), ook Maria Lichtmis en Vrouwendag genoemd, het tweede aan het andere lichtmis, dat wij hier wat nader willen beschouwen en waarop wij, vooral aan de hand van een onbekend gedicht, enig nieuw licht menen te kunnen laten schijnen. Het oudste citaat in het WNT van dit woord is uit Bredero's Moortje, vs. 1423, waar Frederik spreekt over ‘Myn Suster ... die yewers is vervoert van eenige lichtmis’; de volgende citaten zijn van Westerbaen en Poirters, en verder uit de 18de eeuw. Bij Kiliaan komt het nog niet voor; ook nog niet bij Mellema (1618) en Van den Ende (1656), die als vertaling van lichtmis alleen geven ‘la chandeleur’. Hexham (1658) heeft echter ‘Licht-misse, Light fellowe’, en dit als enige betekenis. Marin (1701) heeft twee artikelen, het eerste de naam van het feest, het tweede omschreven als ‘dronkaard, hoere-jager’; Halma (1710) heeft slechts één artikel, met de omschrijving ‘slemper, optrekker’. Aan de citaten uit het Woordenboek kan ik nog enige oude plaatsen toevoegen, t.w. uit Van Santens Lichte Wigger (1617): ‘Kennense Droncke Joortje dan niet? segt lichtmis?’, en: ‘K' soeck Droncke Joortje, dien lichtmis’, terwijl dezelfde schrijver in zijn ‘Tiid-verdriefies of Epigrammata’ (1626) op blz. Divo zegt: ‘Nou gaetser soo verloopen Met een vreemden lichtemis’. Als oudste en belangrijkste bewijsplaats kan ik evenwel nog aanvoeren een vrij uitvoerig en bij mijn weten nog nergens
besproken gedicht dat tot titel draagt ‘De Feeste van de Lichtmissen. Waer inne Lichtmisse den Patroon alle Lichtmissen van wat staet sy oock zijn noodicht ter feeste teghens Lichtmis-dach toecomende. Seer ghenoechlijck ende tijdtcortich om te lesen. Ghedruckt in 't jaer ons Heeren / 1615.’ Een plaats van uitgave en de naam van de drukker worden niet vermeld; het is evenwel vrijwel zeker een Noordnederlandse druk. Op de titelpagina staat een
| |
| |
vignet dat men eveneens aantreft op een aantal andere, ook zonder plaats of naam verschenen pamfletten uit de jaren 1612 tot 1615; het vignet en ook de randversiering, zij het anders verdeeld, vindt men terug op een pamflet in de verzameling Thysius (nr. 1980) getiteld ‘Conferentie gehouden den eersten Novembris 1615. ten huyse van Samuel Godin Ouderlingh / tusschen Thomas Maurois Predicant ter eenre / ende ses Lidtmaten van de Walsche Kercke tot Amsterdam ter anderen zijde. Ghedruckt int Iaer ons Heeren / 1615.’ De taal van het gedicht is stellig Zuidnederlands, maar er volgt een ‘Lichtmis liedeken’ op dat even stelling Noordnederlands is; ik meen dus dat we hier wel zeker met een Noordnederlandse druk te maken hebben. Op de taal kom ik nog terug. Alvorens op de etymologie van lichtmis in de bet. losbol in te gaan, wil ik nu eerst een indruk geven van de aard en de inhoud van het gedicht.
Het bestaat uit 38 strofen van twaalf regels elk, in gepaard rijmende rederijkersverzen die een soort van doorgecomponeerde refreincyclus vormen: telkens een paar opeenvolgende strofen hebben een (dubbele) stokregel, met enige variaties en enkele afwijkende strofen er tussendoor. Zo hebben de strofen 1-5 tot stok: ‘Want den Weert bekent is door de gheheele wereldt wijdt’ (alleen str. 2 is afwijkend); strofe 6-12 en 14-15: ‘Comt vry ter feesten van wat staet ofte conditie ghy zijt / Want 'tis ghenoech dat ghy Lichtmis voor uwen Patroon belijt’; strofe 19-26: ‘Cleet u vry opt lichtste, man, vrouwe, wie dat ghy zijt / Want Lichtmis hem in lichte cleederen al te seer verblijt’ enz. Het gedicht begint met een oproep en een gespecificeerde uitnodiging tot de feestmaaltijd van Lichtmis:
Herop gesellekens op / ende ghy lichte meyskens als een bladere
Die zijt van Lichtmis bende / en bereyt u allegadere /
Want Lchtmis uwen Patroon heeft u al te samen geroopen /
En staet toch niet en siet / maer wilter licht henen loopen
Ter feesten ende banket / 'twelck hy voor u heeft bereet
Met grooten cost / om u t'ontfanghen soo staet hy al ghereet /
En wilt niet den stemmighen maecken / ten is nu gheenen tijt /
En wilt toch niet simuleren / men weet wel wie ghy zijt /
Ghy en cont Lichtmis soo niet delven / hy kijckt al erghens uyt /
Men can de clocke niet raecken / sonder te maken eenich gheluyt /
Daerom viert Lichtmis al de ghene die vant regiment zijt /
Want sijnen naem bekent is door de gheheele wereldt wijt.
| |
| |
Op het feestmael behoeft men niet bang te zijn voor ‘sware spijsen’ die ‘uwe maghe mochte verladen’,
Maer daer sullen zijn Geytkens die gheerne huppelen en springhen /
Lichte Chijscappuynkens diemen siet in betalinghe bringhen /
Herten / Reeden / Hasen / Conijnen / de welcke licht loopen /
Alle wilt licht ghedierte salder zijn met groote hoopen
Daer en sal oock gheene ghevogelte van lichte pluymen gebreken /
Veel lichte Pauwen sult ghy daer de borst sien uyt steken /
Patrijsen / Lamoenen / Quackelen soo licht van natueren /
Dat sy springhen soo haest sy ontrent hen yet voelen rueren:
Quickstertkens / Exterkens die licht ende gheeren roeren den steert /
Hippelende vanden eenen tot op den anderen gelijc seer licht geveert.
In de volgende strofen worden dan nog allerlei andere lichte gerechten opgenoemd, o.a. ook ‘Fungi Compaignoli / int Duytsche gheheeten Duyvels bese / Die van lichtigheydt stuyven ende vlieghen ghelijck een lichte vese’ en wordt de zaal beschreven die ‘sal behanghen zijn met vele lichte Tapisterijen’, waarna de feestgenoten worden opgeroepen, ‘van wat natie die zijn / hoe vreemdt ende hoe diversschen’, als het maar lichtmissen zijn.
'Tzy Fransoysen / inde lichtheydt boven alle anderen vermaert /
'Tzy Engelsen / die met hen wel moghen zijn ghepaert /
'Tzy Italianen / daerder vele lichte onder is te vinden /
Al ist dat sy met gheveysde graviteyt de ooghen verblinden /
'tzy Spangiaerden / die hen soo wel niet en connen bedecken /
Datmen onder hunnen fastum niet en merckt vele lichte trecken.
Vervolgens worden de standen gespecificeerd, maar zo ruim genomen dat practisch ieder er onder valt: ‘Cleyn / groot / Edel / onedel / machtich / arm ofte oock rijck’; de hovelingen, ‘want 't zijn gemeynlick Lichtmissen die men inde Hoven siet comen’; krijgslieden ‘Die uyt lichticheydt Soldaet worden / ende weelde verlaten’, ‘Doctoren / Licentiaten / Meesteren / Studenten in alle wetentheydt / Die lichtelick ghepasseert zijn / ende licht zijn van gheleertheyt’ en natuurlijk ‘Schilders / Beeltwerckers / omdat zij zijn vanden lichten aert’; de spelers, drinkers en vrienden van de lichte meisjes, zowel als de ernstig verliefden die ‘meynen te ghenesen hunne amoureuse smerten Met den clepel te cussen / ende heel nachten deure In couwe
| |
| |
in reghen te lamenteren voor haers liefs deure’; de opsnijders, schuldenmakers, schijnvromen enz. enz. Een apart hoofdstuk (str. 16-18) is gewijd aan de vrouwen, waarvan natuurlijk in de eerste plaats in aanmerking komen ‘de ghene die zijn cort van hillen’ en verder alle ‘die hun licht houden ende draghen’ op enigerlei wijze. Hierbij sluit gemakkelijk een passage aan over het kostuum van de genodigden, die natuurlijk moeten zijn ‘naer advenant ghekleet ende ghepalleert’. In acht strofen (19-26) wordt hier een hele modesatire gegeven, zeven jaar vóór Huygens' ‘Costelijck Mal’ en als zodanig niet zonder belang. Voorwerp van spot zijn in de eerste plaats de grote pluimen, lobben en kanten, de ‘groote Fransche ommeslaghen... Met langhe snoeren daer de knopkens aen hanghen en quicken’, dan de ‘groote Spaensche oft Fransche broecken’ en voorts de toen pas in de mode gekomen ‘Schoenen achter hooch int Fracoys gheheeten ponts levis’ (volgens Larousse, Dict. du XIXe Siècle ‘souliers à talons fort hauts dans lesquels on mettait de petites mules’). Bij de vrouwen zijn het de extravagante kapsels waarmee gespot wordt, de wijde mouwen ‘met coperdraet gheformeert’ en natuurlijk de vertugadins, hier ‘fardegardinen’ genoemd. In de strofen 27 tot 33 worden de slechte tafelmanieren gehekeld, de gulzigheid en de luidruchtigheid, en daar tussendoor ook de lichtzinnige praat en de lichte liedekens. Na het eten gaat men dansen; wat daarover opgemerkt wordt, klinkt wel heel modern:
Een yeghelijck moet hier int dansen sijn beste wel sien te doen /
Ende hem fraey thoonen gelijc een vroom ende licht danscampioen /
Nerghens en isser meer eere te halen dan in dese exercicie /
Niet danssen te cunnen wort gherekent voor een groote vitie /
Als besluit volgt er dan nog een maskerade en ‘een licht en fraey ballecken’. De voorlaatste strofe behelst een moralisatie die uit de toon valt:
Hier om rade ick eenen yegelijck uyt dese feeste te gaen
Eer de witte hayren opt hooft ende inden baert comen te staen
maar de laatste keert weer terug tot het eigenlijke thema in een voorstelling die vrij sterk aan het Leenhof der Gilden van Jan van den
| |
| |
Berghe herinnert, waarmee de opzet van het gedicht trouwens meer trekken van overeenkomst vertoont:
Tusschen twee hooghe bergen de welcke nimmermeer en staen stille /
Den eenen ghenoemt lichtvoet / ende den anderen lichte bille /
Inde playsante ende groote valeye van Lichtendal /
Daer af Gouverneurs zijn / sonder Sorghe ende Bestier al /
Op het licht pluymen Casteel met name Lichtveerdigheyt /
Is dese feeste ende maeltijt voor alle Lichtmissen bereyt /
Iaerlicx teghen den dagh van Lichtmisse sonder falieren /
Alle die dan ghenoot zijn moeten daer compareren /
Ende gheloven ghetrouwigheydt als plaghen goede vassalen /
Aen hunnen wettighen Heere Lichtmis / van hem niet af te dalen /
Als dat sy hem in alle plaetsen sullen vieren voor Patroon /
'Twelck doende sullen ontfanghen het Lichtmissen loon.
Het gedicht is anoniem; een slotrijmpje spreekt van den ‘Aucteur, meester Herman, met een ooghe’, d.i. de ook van elders bekende Harmen, ontvanger der verteerde kosten (WNT 6, 2234); het lijkt mij niet uitgesloten dat dit rijmpje in de plaats is gekomen van de oorspronkelijke slotstrofe waarin de schrijver zich mogelijk in acro stichon bekend maakte. Stellig was hij een Zuidnederlander, en wel een Brabander: daarop wijst de onmiskenbare vorm hoyen voor hoofden in vs. 194, rijmende op rinckelroyen, en dus zeker oorspronkelijk. Andere Zuidndl. vormen zijn de feeste; bladere voor licht meisje; rijse voor rijst; braeyen; heys voor eis; flocken voor flodderen, terwijl de vele Franse woorden op een grote vertrouwheid met die taal wijzen. Merkwaardig is de uitdrukking van vs. 365 ‘Drinckt met heelen ende halven / tout fou a la mode Liege’. Dit fou is niet het Franse fou, fol, maar het Waalse foû uit Lat. foris, dat ‘uit’ betekent (zie Haust).
Het als toegift nog volgende ‘Lichtmis Liedeken’ van negen strofen is zeer onbeduidend en onbeholpen van taal en stijl. Het is zeer waarschijnlijk Noordnederlands; daarop wijst b.v. de vermelding van ‘Ian Rap’, de vorm metselaer tegenover het Zndl. metser; hoertgebuer; ook de uitdrukkelijke vermelding van de lijnslagers en zeilmakers bij de standen die opgeroepen worden tot het feest van Lichtmis.
| |
| |
Wat leert ons nu dit gedicht over de oorsprong van het woord lichtmis? Tot nog toe bleef die enigszins duister. Heinsius zegt in het WNT: ‘Men pleegt deze beteekenis (die van losbol nl.) in verband te brengen met het in 't vorige artikel genoemde feest: dit zou aanleiding gegeven hebben tot uitspattingen, en van de afleiding lichtmissen in den zin van “Lichtmis vieren, zich aan losbandigheid schuldig maken”, zou dan lichtmis, losbol, zijn gevormd. Veel bewijzen zijn voor deze etymologie niet aan te wijzen (zie Stoett3 no. 1319); misschien is lichtmis, losbol, aan niets anders toe te schrijven dan aan een onnadenkend gebruik van den naam van 't feest, onder bijgedachte aan Licht (III) in de bet. A, 14)’, d.i. de betekenis ‘lichtzinnig, ondegelijk, onsolide; of sterker: losbandig’. Dat die bijgedachte bestaat en bestond, daaraan valt niet te twijfelen: het hele hierboven besproken gedicht is een aaneenschakeling van woordspelingen met dit begrip ‘licht’. De afleiding van lichtmissen, losbandig Lichtmis vieren, wordt door Heinsius terecht weinig zeker genoemd. In de eerste plaats blijkt nergens iets van die losbandige viering, integendeel: Lichtmis was en is een belangrijke kritische dag (zie b.v. het uitvoerige artikel in het Handwtb. d. Aberglaubens, de zeer lange lijst van spreekwoorden en uitdrukkingen bij Wander, en in het Rheinisches Wtb.) en de viering veeleer ernstig. En zelfs als men van een ww. lictmissen kon uitgaan (dat trouwens pas sinds de 18de eeuw gestaafd is), is het toch niet waarschijnlijk dat daaruit zomaar een persoonsnaam zou ontstaan: vgl. het eveneens bestaande, en zelfs oudere kermissen, dat toch ook geen aanleiding gegeven heeft tot de vorming van een secundair
kermis voor kermisvierder. De enige bewijsplaats die Stoett aanvoerde voor die losbandige Lichtmisviering, haalde hij uit een werkje van I. Burchoorn, Nieuwe Werelt vol Gecken (1641), blz. 59: ‘... die wil Licht-mis houwen / Moet sich niet te veel betrouwen / Op een lichte Vrouwe-keurs; / Want sij dunt een dicke beurs’. Maar hier is in 't geheel geen sprake van Lichtmis vieren in eigenlijke zin; Burchoorn gebruikt de uitdrukking ‘Licht-mis houwen’ al in overdrachtelijke betekenis, nl. voor: feestvieren, de bloemetjes buiten zetten’. Deze overdracht lag natuurlijk vrij voor de hand. De ontwikkeling tot persoonsnaam gaat echter langs een andere weg en die wordt gewezen
| |
| |
door ons gedicht. Hier is nl. voortdurend sprake van een gepersonifieerde Lichtmis, een Sint Lichtmis, al wordt hij dan zo niet uitdrukkelijk genoemd, maar alleen voorgesteld als ‘Patroon’, schutsheilige van allen aan wie iets ‘lichts’ is. Door het tweede lid -mis was natuurlijk associatie met allerlei heiligennamen op -mus licht mogelijk; vgl. St. Juttemis, waarnaast ook Juttemus voorkomt. Ter Laan vermeldt dat op Lichtmisdag de jongens op het Hogeland en in het Westerkwartier elkaar de pet afgooien en roepen ‘licht muts’; een uitspraak lichtmus, althans lichtməs, is dus stellig bekend. Uit deze voorstelling nu van een St. Lichtmis laat het gebruik van de benaming lichtmissen voor diens volgelingen zich gemakkelijk verklaren. Dat de uitgang -mis gevoeld werd als een suffix voor de vorming van persoonsnamen blijkt enerzijds uit het Friese sljuchtmis, dat Waling Dijkstra opgeeft voor: ‘gek, dwaze jongen, malle meid’ en overeenkomt met het Hollandse slechthoofd, en anderzijds uit ons gedicht, dat enige malen spreekt van ‘Lichtmissen ende Lichtmeesteressen’ (vs. 61; 85). Mogelijk is er ook associatie met de uitgang -mis, -məs van vrommes, frommes, voor vrouwmens, dat zowel in het Brabants als het Fries bekend is. Hierop wijst misschien het door Joos vermelde lichtmis als vrouwelijk woord voor ‘los, lichtzinnig, zot meisken’. Overigens is het geen dialectwoord. Ook in de Duitse idiotica vond ik het nergens dan in het Rhein. Wtb., waar het verklaard wordt als ‘leichtsinniger Mensch (Wortsp. zu leχcht, “leicht”)’, met daarnaast lichtmessbruder.
Het woord lichtmis in de hier behandelde betekenis duikt in de literatuur plotseling op met een hele cluster van bewijsplaatsen uit de jaren 1615-1620. Het lijkt ons daarom zeer aannemelijk dat deze betekenis haar carrière dankt aan een opzettelijke aardigheid die ingeslagen is en waarvan het gedicht ‘De Feeste van de Lichtmissen’ zo niet de bron, dan toch de eerste manifestatie is.
April 1954
C. Kruyskamp
|
|