Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 72
(1954)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Aantekeningen bij Caillieu's Dal sonder wederkeerenIn 1936 heeft prof. dr. Paul de Keyser zich verdienstelijk gemaakt door de uitgave van Colijn Caillieu's Dal sonder wederkeeren of Tpas der Doot, een merkwaardig voorbeeld van bourgondisch-nederlandse literatuur. Sedertdien is onze kennis van deze literatuurkring aanzienlijk uitgebreid. Als een naklank van de tijd dat hij zich met dit pionierswerk bezighield, droeg hij zelf aan het huldigingsnummer van De Nieuwe Taalgids: Vooys voor De Vooys zijn opstel bij over het rhetoricaal exempel. De lectuur van Caillieu heeft mij indertijd aanleiding gegeven tot het aanbrengen van een aantal randnotities, meestendeels betrekking hebbende op de tekstverklaring. Daarop berusten de aantekeningen die ik hierbij ter overweging wens aan te bieden. Uit een briefwisseling met de uitgever is mij gebleken, dat hij ook zelf zijn mening van destijds op bepaalde punten heeft herzien, waartoe zekere hem indertijd schriftelijk meegedeelde opmerkingen van prof. Gessler te Leuven mede aanleiding zijn geweest. Tot publicatie is het echter niet gekomen. De nederlandse tekst werd door De Keyser afgedrukt naar de druk van Jan van Doesborch (Antwerpen 1528), en parallel daarbij de franse naar de uitgave van J. Petit (Brussel 1869). Een uitvoerige inleiding verschafte veel belangrijke gegevens over de dichter, zijn werk en zijn franse voorbeeld, over de druk en de drukker. Het nederlandse deel van de tekst ging vergezeld van tekstcritische en verklarende aantekeningen. Wat de datering van het origineel betreft, betoogt de inleiding dat men gerechtigd is te veronderstellen dat Amé de Montgesoie zijn Pas de la Mort schreef omstreeks 1457 te Brussel (p. 39). Een element in de discussie is nu het jaar van een bepaald wapenfeest, le Pas de la Fontaine aux pleurs, nl. 1449. Zonder het schrijven van het gedicht te willen koppelen aan dit historisch gebeuren, acht toch de K. - zoals wij p. 38 lezen - de datum van dit laatste van dien aard, ‘dat we hem als een datum ante quem van ons gedicht kunnen beschou- | |
[pagina 28]
| |
wen’. Dit ante moet wel een verschrijving zijn voor post. Immers het genoemde feit is in de genoemde veronderstelling wel een datum ante, maar dit begrip is identiek met de term post quemGa naar voetnoot1). Wat de K. in het voetspoor van Cartellieri verhaalt over de Pas de la Fontaine des Pleurs bevat wellicht een verre ‘Anklang’ aan het o.m. uit Mariken van Nieumeghen bekende ringwonder. Een ridder had het ongeluk in het zand te bijten, en ‘zoo werd hem zooals de kampvoorwaarden het voorschreven, een gouden armband toegestuurd, die hermetisch werd gesloten. Een jaar lang moest hij dit teeken van zijn nederlaag dragen, indien hij niet vóór dien tijd een dame of een jonkvrouw aantrof, die erin zou gelukken het slot van den armband te openen en er in toestemde zijn diensten te aanvaarden’. vs. 22 ‘Uut wiltheyt der joncheden wast te raden’ moet wel gelezen worden: wart; het fra. heeft ‘Entreprins’. raden voor het gewone rade is rijmspelling, de aant.: ‘raden = gissen’ vervalt. vs. 39 v. ‘Dies ic mi seer corts vant vermoeyt en mat / Buten kennisse van allen menschen ghegaen’. De aant. ‘kennisse = weten’ heldert niet veel op. De uitdrukking herinnert aan de zegswijze: ‘er viel geen mens meer te bekennen’; van allen menschen is een gen. obj. De dichter was ‘verdoelt’ geraakt en wist niet meer waarheen, tot hij straks menselijk schijnende stemmen verneemt (‘voix semblant humaines’). vs. 51 ‘Die vruecht verdween daer, die ons ghelucken mach’. De vertaling in de aant.: ‘die ons kan doen slagen’ sluit aan bij het thans in Zd.-Ndl. gangbare gebruik van gelukken in ‘slagen’. Transitieve opvatting is aangewezen, maar beter lijkt mij: ‘die ons gelukkig kan maken’. vs. 52 ‘Fortune, pijnde haer werck te besteden / Datter elc tfruyt der droefheyt af plucken mach’. De aant.: ‘spande zich in haar moeite te verbergen (uit te besteden)’ zal hieruit zijn voortgevloeid dat d.K. ten onrechte, blijkens zijn aant. bij vs. 51, het daar voorkomende die vruecht identificeert met Fortune in v. 52; zo construeert hij een tegen- | |
[pagina 29]
| |
stelling tussen hetgeen men van de vruecht mag verwachten (ons ghelucken) en wat zij hier blijkt te doen, nl. droefheid kweken. Maar zo is het niet. De vreugde verdwijnt, en Fortune (het lot) spant zich in er alles toe te doen (haer werck te besteden) dat eenieder van haar bemoeiingen het fruit der droefheit plukt. De komma na Fortune kan aanduiding zijn van een pauze, door de tegenstelling vreugde/Fortuin teweeggebracht. vs. 78 ‘Die Doot, die al die vrijheyt hielt in tdal. / Ende ontfinck daer den tol, dies menich crochte’. Bij crochte leest men: ‘betaalde (met de bijgedachte: een kwade noot kraken)’. Dit betekent dat crochte een vorm van craken zou zijn, op de wijze van raken /rochte, maar die mij niet bekend is. Weliswaar zegt het Frans: ‘La Mort qui dame se dysoit / Du Val, en paiant tribus mains / A la terre, de corps humains’, maar dit heeft zijn weerslag in ‘ontfinck den tol’, welke tol dan nader betekent dat de mensen ‘ter eerden varen’. Voor crochte verwijs ik naar vs. 517: ‘Omdat elck by hem sou crochchen en cuymen’ (geen aant.), en voor het praeteritum van craken naar vs. 765: ‘Hi leedt veel die eerst des doots not craecte’. De vershelft betekent dus niet meer dan: ‘waarover menigeen moest zuchten, stenen, klagen’; vlg. MW 3. 2112 v.; cuymen is daarvan een synoniem. Bij de beschrijving van de twee ridders Accident en Antijke (vs. 82 vv.) zegt de dichter (vs. 86): ‘Elc ridder met sdoots pijl doorschachtich was’. doorschachtich is toegelicht met ‘doorboord’, een voorstelling waarvoor het Frans geen aanknopingspunt heeft en die ook zeer onwaarschijnlijk aandoet. De tekst zegt even verder (vs. 88) dat de beiden ‘maecten (aldus te lezen i.p.v. maecte) hier mede dat elc deelachtich was’, nl. in de algemene overgang tot as, niemand bleef buiten schot. In deze samenhang past dat doorschachtich actief moet worden verstaan; het betekent weinig meer dan ‘doorschietende’. Op de houtsnede van het titelblad ziet men Accident ‘op een beeste rijende’, en het uiterlijk van dit monsterlijk dier klopt precies met de beschrijving in str. 10, hij zelf voert een zwaard, geen pijl, waarmee hij a fortiori niet doorboord is. Antike ligt volgens de tekst op een kruiwagen, ziek en oud, de houtsnede van de titel (vgl. ook p. 80) geeft bij deze voorstelling geen steun, want zij beeldt een paar oude | |
[pagina 30]
| |
mensen uit, man en vrouw, Oudtheyt en Cranckheyt (de K., p. 24). Ik betwijfel of het juist is, wanneer later (p. 83) een aant. deze voorstelling omschrijft als: ‘Antike op krukken loopend, vergezeld van vrouw Ziekte’. Zij strookt niet met de aanduiding van ‘heer Antijke’ (vs. 85), die welwaar ‘seer onmachtich’ was, maar niettemin een ‘ridder’ (vs. 82 en 86). Liever zie ik daarom in de twee figuren van dit prentje een allegorie in de tweede macht, een allegorische representatie van Antike, die zelf reeds een allegorie is. Met sdoots pijl, die overigens in het Fra. niet voorkomt, is geen plastisch attribuut bedoeld, maar enkel de dodende activiteit van de beide ‘ridders’. vs. 157 noemt, na de om hun dapperheid beroemde Trojanen, Romeinen en Carthagers, de ‘Fransoysen die de wet houwen van mischien’. De toelichting bij mischien (‘het gebeuren’) kan bezwaarlijk bevredigen. Het origineel noemt de Fransen ‘de la foy desfenseurs’, zodat in elk geval met de wet het geloof moet zijn bedoeld. houwen van mischien wordt dan vrijhouden van, behoeden voor onheil (mis-schien, -schieden). vs. 158 v.: ‘Der Grieker vroomheyt, die elc most vlien / Ende ooc tonsienste die men oyt vant’ Vgl. het Frans: ‘jadis bons guerroiers / De tous les regnes les milleurs’. Men zal moeten lezen donsienste, maar begrijpt niet goed hoe dit ‘de onbevreesdsten’ kan betekenen. Het moet wel het participium praet. zijn van on(t)sien, hetgeen passieve betekenis oplevert: de meest gevreesden. Met het bnw. onsiene kan men hier niets aanvangen; het komt elders wel voor in de tekst (vs. 183 op haer onsienste). vs. 273 ‘Ghi siet die tgoet hebben, in eenen vercloecken’. Bij vercloecken vinden wij aangetekend: ‘bedriegen’. Nu heeft het Frans: ‘Tu vois en grant honneur les vices’, maar daarnaast vermeldt d.K. uit twee andere hss., P en R, de variant riches i.p.v. vices. Dit is zonder twijfel de lezing waarnaar Caillieu gewerkt heeft. Men verbetere eenen in eeren; vercloecken betekent ‘overmoedig worden’. Echter blijkt in de volgende strofe dat toch P en R niet de rechtstreekse bron zijn van ons gedicht, immers den smaeck correspondeert niet met P R l'argent, maar met le goust van L (naar de uitg. van Petit), dat hier is afgedrukt. | |
[pagina 31]
| |
vs. 339-340 ‘Denct, lijden is totten hemel die blijdste spoet / Denct, al dat oyt was, is dweert al tot niet’. Voor spoet past niet de opgegeven betekenis ‘gunst’, wel ‘voortgang, goede voortgang’, door MW als eerste betekenis vermeld. Het lijden is het meest bevorderlijk om tot de hemel te geraken; ‘blijdste spoet’ is een geslaagde paradox tegenover lijden. Ik zou niet op deze tekst durven steunen om een Mnl. ww. dweren aan te nemen, naast Ohd. dweran, en dweert met d.K. als een (praefixloos) deelwoord daarvan. Voorlopig is dweert voor mij niet meer dan ‘het wordt’, en de vertaling: ‘al wat ooit was (of) is, het gaat al te niet’. vs. 451-452 ‘Wi hebben onlancx, o Doot, inghenomen / Tuwen loghijse een pas te makene’. Het Fra. heeft hier in vs. 330 a ta louenge. Dienovereenkomstig verstaat de commentaar loghijse als ‘lof’, en meent dat dit ‘door den dietschen bewerker blijkbaar gesmeed’ is naar dat fra. woord, en ‘door contaminatie met loghike: redeneerkunst’ is ontstaan. Nu is zover ik weet loghijs niet anders bekend dan in de betekenis ‘verblijf’ e. dgl., en dat het hier zou corresponderen met fra. louenge kan geen voldoende grond opleveren om er de betekenis van het franse woord aan toe te kennen. Ook is moeilijk te geloven dat Colijn dit zo zeer gewone franse woord zou hebben miskend (hij zou het toevallig met bijna dezelfde letters in het Diets hebben kunnen spellen: louinge, lovinge). Maar wij kunnen deze beschouwingen, en de contaminatie met logike (??) terzijde laten, wanneer wij inzien dat tuwen loghijse in het geheel niet de weergave is van a ta louenge, maar van het aansluitende vers: ‘Qui sera en ce gent pourpris’, waardoor ung pas nader wordt bepaald; het betekent dan: ‘in uw verblijfplaats, op uw terrein’, en a ta louenge is onvertaald gelaten. p. 111 n. geeft de beschrijving van een vignet dat uit twee gedeelten bestaat. Beide zijn hier gereproduceerd, resp. op p. 86 (niet 88) en 135. De rechterhelft geeft te zien Exces, wapenheraut van de Dood. Het zwarte dier dat staat afgebeeld op zijn kleed, is stellig niet een everzwijn, maar een mol, een uit het land van Mollengijs, symbool van het dodenrijk. vs. 502 vv. wordt de rusting beschreven van heer Antike. Daartoe | |
[pagina 32]
| |
behoren handschoenen van artijcke tijnden hetgeen door de K. wordt verklaard als ‘renten (betalingen) van artritike (jicht)’; tijnden is dus als tienden opgevat. Het woord rijmt op vinden, allinden, verbinden, en moet als t'inden worden verstaan, ‘aan de uiteinden, de handen’. vs. 515 ‘snoffe, die thooft doet ruymen’. Als ruymen hier de waarde heeft van ‘ruimer werden’, zoals de K. meent, zou ik hem toch niet willen volgen waar hij dit verduidelijkt met ‘zwellen’, maar er een weerslag in zien van fra. (rume) cathariste, verstaan als ‘zuiverend’. Maar het is nauwelijks aan twijfel onderhevig, dat de vertaler, terecht, aan catarrh heeft gedacht, en dat ruymen enerzijds semantisch daarbij hoort, anderzijds ook formeel bij fra. rume. Vgl. MW op reume, rueme, rume, ook voor de semantische verwantschap met catarrh. vs. 612 ‘Dat qualijc gecomen is moet qualijc gequittelt zyn’. Dit is een van die spreukgezegden waarmee in het dietse gedicht de strofen telkens worden afgesloten. gequittelt wordt in de aant. met ‘betaald’ weergegeven. Veeleer hebben wij hier een variatie op het male quesite male perdite van Rein. vs. 257, de metrische versie: ‘de male quaesitis non gaudet tertius heres’, het ‘qualic ghewonnen qualic verloren’ van de Proverbia communia, enz. - gequittelt hoort niet bij quiten ‘lossen, betalen’, maar is een door het rijm (ghecapittelt sijn) uitgelokte speelse vervorming van quiten (fra. quitter) in de zin van ‘prijsgeven, verliezen’. vs. 628-29 ‘Want in desen pas alle solacelijcke netten / Sullen hen grote bitterheyt in bringhen’. Van de toelichting bij netten, nl. ‘toeren’ moet ik wel zeggen dat ze voor mij evenzeer verduidelijking behoeft als het ‘grondwoord’. Toch hebben wij, als ik goed zie, met iets meer te doen dan een van die rhetoricale omschrijvingen waarover men zich niet al te zeer het hoofd moet breken. Volgens de franse tekst zullen ‘tous deduis qu'on peult nommer /... a icelle heure amer’ blijken, bij Colijn worden deze solacen tot solacelijke netten, d.i. visnetten, waarin alleen zal worden gevangen de vis die ‘bitterheyt’ heet. vs. 660 godlijc berueren staat voor fr. divin compas, en betekent in de samenhang veeleer ‘goddelijke beschikking, - bewind’ dan, zoals | |
[pagina 33]
| |
de K. wil, ‘goddelijke voorzienigheid’. Overigens is hier de herdichter in de strik geraakt van genus en sekse, waar desen doots uit vs. 658 in vs. 661 als dees vrouwe terugkeert. Ook zou dit laatste vers: ‘Voor dees vrouwe comen groot ende smal’ niet behoren aan te sluiten bij godlijc berueren als onderwerp, zoals Colijn de samenhang verfomfaaid heeft, maar bij desen doots pas: ‘pource que ce pas / Jusques au derrenier jour final / Durera soulz divin compas / Devant celle dame en ce val’. vs. 784-785 ‘Om dat Exces daer niet en was / Wel bekent die sake, doe te verstaen vanden swaren doloreusen pas’. In plaats van doe stel ik voor te lezen doen. In het Fra. staat: ‘Et pour ce qu' Exces n'estoit pas / Encorres venu(s) anonser / L'effect de ce dolereux pas’. Het gaat er niet om dat al dan niet aan Exces de sake, i.c. de uitslag, bekend was, maar dat hij haar nog niet had ‘doen verstaan’, d.i. afgekondigd. De in rederijkerstaal vaker gebezigde omschrijving met bekent sijn fungeert ongeveer als een hulpww. voor het perfectum, resp. (met was) voor het plqpf.: hij had hem nog niet doen verstaan. Van een dergelijke ‘vervlechting’ van de infinitief biedt de Mnl. syntaxis voldoende voorbeeldenGa naar voetnoot2). vs. 805-808. Voor berapene (‘Met der doot die ons onversien pynt te berapene’) zou ik betrapene willen lezen. Het is waar dat het Mnl. ook berapen kent, dat bij Kiliaan met ‘colligere, acquirere’ vertaald wordt. Verdam citeert een plaats uit Sp. Hist.: ‘Clerke ende papen doodde hi die hi conste berapen’ met de toevoeging: ‘doch daar verandere men berape in betrapen’, dit op grond van de overweging dat rapen ‘niet met een persoonlijk obj. kan worden verbonden’. De bedenking is zeker niet overtuigend, maar zou in ons geval kunnen worden vervangen door deze, dat men niet onvoorziens pleegt te rapen. De dief in de nacht beraapt niet, maar betraapt. Op dit berapene rijmt vercnapene in vs. 808. Elk mens legge zich toe op deugden: liefde, geduld, hoop, geloof, ‘om salicheyt te vercnapene’. De toelichting geeft ‘helpen (als knaap of knecht)’. | |
[pagina 34]
| |
Dit is de betekenis die MW als eerste geeft bij dit werkwoord. Ik begrijp de K.'s bedoeling zó, dat hij de deugden ziet als het subject van het vercnapen, zij helpen de zaligheid, ev. het streven daarnaar. Het lijdt voor mij geen twijfel dat de tweede betekenis van MW bedoeld is: ‘tot knecht maken, aan zich onderwerpen of dienstbaar maken’; men moet de deugden beoefenen om aldus de zaligheid te vermeesteren. Al naargelang men de dienstbaarheid van het onderworpene of het meesterschap van de onderwerper in het oog vat, laat zich dezelfde objectieve staat-van-zaken (Sachverhalt) met formeel tegengestelde woorden aanduiden: vercnapen / vermeesteren. In het uit de bundel van Van Styevoort overgenomen referein: Waerder gheen God en moestmen niet sterven is in de laatste strofe de lezing Loestuters overgenomen. Staat dat zo in het hs.? Het bekende woord is looftuter en het aantal verwarringen door verwisseling van f en lange s legio in de litteratuur. Een der meest sprekende gevallen heeft tijdenlang Tesselschades antwoord op de Academieprijsvraag ontsierd. Zo leest men nog bij Worp-Sterck, Een onwaerdeerl. Vrouw, p. 82: Den muijter die gerustheyt haet,
Looft altyt een geschickte staet.
Wat dit dan zou moeten betekenen, daarover schijnen de heren zich niet veel zorgen te hebben gemaakt. De aangehaalde stokregel vat ik, in afwijking van de K. (p. 153 n.) op als volgt: Als er geen God was, dan zou men niet hoeven te sterven. (Nu echter is er wel terdege een God, en moet men wèl sterven, en al die in het referein gehekelde zondaars mochten daar wel aan denken).
Nijmegen, September 1953 L.C. Michels |
|