Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 71
(1953)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Willem de Clercq en Rasmus RaskGa naar voetnoot*)(15 Januari 1795-4 Februari 1844) (22 November 1787-14 November 1832)De grote Deense taalgeleerde Rasmus Rask is nooit in Nederland geweest. Dat er tussen hem en Nederland echter toch vrij talrijke betrekkingen hebben bestaan is maar weinig bekend. De in 1825 verschenen Frisisk Sproglaere heeft de toen in Europa alom bekende Deense taalkundige in contact gebracht met het Nederlandse Friesland, waar in het begin van de negentiende eeuw, een herleving van het taalkundige bewustzijn zich ging manifesteren. Dit contact met de Friezen ontstond in 1826, toen namelijk in De Weegschaal 1826, 431-446, een anonieme recensie van de Frisisk Sproglaere was verschenen, die op zichzelf niet veel meer was dan een echo van de bespreking die J. Grimm in de Göttingische gelehrte Anzeigen, 1826, 81-107 had gepubliceerdGa naar voetnoot1). Deze Nederlandse recensie echter was in zoverre belangrijk, als ze de aandacht van hen die zich in Nederland voor de Friese taal interesseerden op het werk van de Deense taalgeleerde vestigde. Ze werd namelijk het uitgangspunt voor de briefwisseling welke drie vooraanstaande Friezen, en wel de jurist Jhr. Mr. Montanus de Haan Hettema, en de predikanten Rinse Posthumus en Joost Hiddes Halbertsma, met Rask zouden gaan onderhouden. Hettema is zeer waarschijnlijk de eerste geweest die contact met Rask heeft gehad. In zijn Friesche Spraakleer, die in 1832 verscheen, noemt hij Rask zijn ‘hooggeschatten vriend en leermeester’Ga naar voetnoot2). De | |
[pagina 214]
| |
schriftelijke nalatenschap van Hettema is echter na zijn dood door de familie vernietigdGa naar voetnoot3). Van Rinse Posthumus (1790-1859), een Fries taalgeleerde en dichter, die bijna een halve eeuw lang predikant is geweest te Waaksens en Brantgum, een eenzame terp met nog geen tweehonderd zielen, is op de K.B. te Kopenhagen een in het Latijn gestelde, ongedateerde brief aan Rask bewaard, die in Hjelmslev's uitgave van de Breve 2, 376 (Registrant, nr. 894) op ‘april 1830’ gedateerd wordt, doch die, zoals ik in de ‘De Briefwisseling R. Rask-R. Posthumus’ in Miscellanea J. Gessler 1198 [1948] trachtte aan te tonen, waarschijnlijk vóór 8 Oct. 1828 te dateren is, zijnde de dag dat J. Bowring, samen met Jhr. Aebinga van Humalda, een bezoek bracht aan R. Posthumus te Waaksens. Het antwoord van Rask aan Posthumus, d.w.z. het concept, want het origineel bezitten we niet, is gedateerd 24-4-1830, en berust insgelijks op de K.B. te Kopenhagen. De brieven die de bekende doopsgezinde leraar en Friese taalgeleerde, Joost Hiddes Halbertsma, aan Rask heeft geschreven zijn niet bewaard, althans niet teruggevonden; de in het Engels opgestelde antwoorden van Rask op deze brieven echter berusten op de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, en werden reeds in 1927, met een uitvoerige en interessante commentaar, uitgegeven door Fritz Braun in de ‘Dankesgabe für Albert Leitzmann’ [1927].
De zo even genoemde drie Friezen echter zijn niet de enige Nederlanders geweest met wie Rask contact heeft gehad. Uit de brief die deze laatste op 21 April 1830 aan Joost Hiddes Halbertsma richt weten wij, dat Epkema's uitgave van Gysbert Japicx [1821] hem werd bezorgd door Willem de Clercq. Rask schrijft namelijk: ‘Mr. Wm de Clerk has been so good as to procure me a copy of the new edit. of Gisb. Japicx, but I was in a great measure prevented from using his Vocabulary by the barbarous appearance of the words in his orthography, which made it very difficult and troublesome to me to find | |
[pagina 215]
| |
a word, I wished to see’Ga naar voetnoot4). Deze passage, waaruit men kan opmaken, dat er tussen W. de Clercq en Rask contact heeft bestaan, vormde voor mij de aanleiding, om in de verzameling W. de ClercqGa naar voetnoot5), die als afdeling F bij de Stichting Réveil-archief op de Amsterdamse U.B. is ondergebracht, te gaan zoeken naar stukken waardoor het contact tussen R. Rask en W. de Clercq nader bevestigd zou worden. Mijn vermoeden, dat in de portefeuilles F LXIX-LXXIV, bevattend ‘Ingekomen brieven van diverse personen’ aan W. de Clercq, wel eens iets kon zitten, werd bevestigd, toen Mej. E. Kluit, secretaresse van het Réveil-archief, op mijn verzoek de inhoud van deze portefeuilles nakeek, en me op 31-X-1947 meedeelde, dat zich daarin, en wel in portefeuille LXXII, B, 5, bevond: een brief van Professor Erasmus Rask uit Kopenhagen, op 24 Januari 1826 gericht aan W. de ClercqGa naar voetnoot6). Deze brief, bestaande uit een dubbel gevouwen blad van 0,409 m breed bij 0,428 hoog, waarbij de vierde bladzijde voor het adres is gereserveerd, is met een duidelijk leesbare hand geschreven.
Ga naar margenoot+Kopenhagen d. 24. Jan. 1826.
Hochzuverehrender Herr!
Beide Ihre freundschaftlichen und sehr willkommenen Briefe habe ich richtig erhalten, und bin Ihnen dafür sehr vielen Dank schuldig. Haben Sie doch die Güte was Sie für mich gekauft haben mit der fahrenden PostGa naar voetnoot7) so bald wie möglich zu schicken, und falls es bis nach | |
[pagina 216]
| |
Hamburg frankirt werden muss mir das Porto mit zu berechnen. Ausserordentlich lieb ist es mir wenn Sie mir jemand hier aufgeben können an den ich den Belauf bezahlen darf. Ich verstehe nicht recht in welchem Gelde der Preis angegeben ist, aber gleichviel, er scheint mir nicht hoch zu seyn, und ist allenfalls nur wenig gegen das, was ich auf deutsche und englische Bücher verwende. Am liebsten wäre es mir im Hamburgischen Gelde oder dänischen Silbergelde (Specien) bezahlen zu dürfen; ich erwarte darüber Ihren nähern Befehl. Ich sage Ihnen noch einmahl meinen herzlichsten Dank für Ihre unermüdete Güte, und freue mich zum baldigen Empfang des JapixGa naar voetnoot8) &c. Ich werde auch nächstens versuchen Ihnen eine Kleinigkeit mit der fahrenden Post zu schicken, ich habe eine Kleinigkeit über ZendavestaGa naar voetnoot9) unterGa naar margenoot+ der Presse, die vielleicht jemand von den Gelehrten in Haag oder Leyden interessiren könnte. Sonst habe ich auch herausgegeben: ‘Frisisk Sproglaere af R. Rask. København 1825. Spansk Sproglaere efter en ny Plan, Kh 1824. Angelsaksisk Sproglaere tilligemed en kort Laesebog ved R. Rask. Stokholm 1817. Anvisning till Isländskan eller nordiska fornspråket af Erasmus Chr. Rask. Från Danskan öfversatt och omarbetad of Författaren Stockholm 1818. vorher im dänischen herausgegeben unter diesem Titel: Vejledning til det Islandske eller gamle nordiske Sprog af Rasmus Kristjan Rask. København 1811. Sýnishorn af fornum og nýum norraenum ritum. i.e. specimina literaturae Islandicae veteris et hodiernae magnam partem anecdota ed. Erasmus Chr. Rask Holmiae 1819. Lexicon Islandico-latino-danicum Björnonis Haldorsonii cura Erasm. Chr. Raskii editum vol. 1-2. 4to Hafniae 1814. Edda Saemundar hins fróða (Collectio carminum | |
[pagina 217]
| |
veterum Scaldorum, Saemundiana dicta), quam ex recensio Erasmi Chr. Rask curavit A.A. Afzelius Holmiae 1818. Snorra-Edda ásamt Skáldu &c. útgefin af. R. Rask Stockhólmi 1818. Ga naar margenoot+Diese sind die zwey berühmten Eddas oder nord. Mythologien die erste poetisch, die letztere prosaisch, die erste mit Homer die andere mit Apollodor zu vergleichen. Beyde aber nur im isl. Texte zum erstenmal nach Handschriften vollständig herausgegeben. Ausserdem habe ich etwas in den Schriften gelehrter Gesellsch. geschrieben z.B. eine Ausgabe des Periplus Otheri & WulfstaniGa naar voetnoot10) Angelsächsisch u. Dänisch mit vielen Anmerkungen in den Schriften der Skandinav. Gesellschaft 17tenGa naar voetnoot11) Bande. u. dergl. mehr. Jetzt habe ich unter der Presse eine Theorie der dänischen RechtschreibungGa naar voetnoot12), wo von die Hälfte (10 Bogen, gedruckt sind. - Dies alles habe ich Ihnen, theurer Gönner! so ausführlich geschrieben, damit Dr. Holm nichts von meinen Thaten vergessen sollte, denn ich sah aus Ihrem Brief an ihn, dass Sie wünschten zu wissen, was ich herausgegeben habe. Nehmen Sie | |
[pagina 218]
| |
es daher nicht übel, sondern erlauben Sie mir die Ehre zu verharren Al is de ondertekening blijkbaar door een of andere autogrammenmaniak weggeknipt, ook zonder handtekening is het voldoende duidelijk van wie deze brief afkomstig is. Overigens heeft W. de Clercq, geheel volgens kantoor- en koopmansstijl, bovenaan de adreszijde de brief niet alleen genummerd, doch er bovendien ook op aangetekend: plaats en datering, de afzender: “Prof Rask. (Erasmus)”, de datum van ontvangst “31 dr”, dus Januari, en de datum van beantwoording, namelijk 8 Februari. De hier gepubliceerde brief is hierom reeds belangrijk, omdat hij niet voorkomt in het werk Breve fra og til Rasmus Rask, dat in 1941, in twee delen door L. Hjelmslev werd uitgegevenGa naar voetnoot14). Uit de “regi- | |
[pagina 219]
| |
strant” in deel 2, blz. 273 volg., blijkt bovendien dat de uitgever van het bestaan er van niet heeft afgeweten. We kunnen uit dit schrijven met zekerheid opmaken, dat De Clercq op zijn minst drie brieven aan Rask heeft gezonden, twee waarschijnlijk in 1825, en een op 8 Februari 1826. Wanneer Rask op 24 Januari 1826 schrijft: “Haben Sie doch die Güte was Sie für mich gekauft haben mit der fahrenden Post so bald wie möglich zu schicken” dan kan de brief van 24 Januari 1826 niet de eerste zijn geweest die Rask aan W. de Clercq heeft gezonden. Als W. de Clercq iets voor Rask koopt, Rask om een zo spoedig mogelijke toezending van het gekochte vraagt, en zegt dat hij het liefst in Kopenhagen zou betalen, dan moet Rask stellig in een vroegere brief de opdracht tot de aankoop hebben gegeven, en wel in het jaar 1825. Deze brief is echter niet teruggevonden. Met behulp van gegevens uit het Réveil-archief konden we wél achterhalen wanneer De Clercq deze, of althans nog een brief heeft ontvangen. In portefeuille F XII, die particuliere aantekeningen uit 1825 bevat, vonden we in afdeling B “Mémoires” op blad 59a aangetekend: “Dingsdag 15 Nov. 'S ocht. zeer hartelyke briev.(en) v. Holm & ook een v. Rask 't geen my veel genoegen deed”. We komen dus op zijn minst tot drie (niet teruggevonden) brieven van De Clercq aan Rask (t.w. twee van 1825, en een van 8 Februari 1826) en twee van Rask aan De Clercq, waarvan de eerste van November 1825 niet is bewaard, en de tweede, die van 24 Jan. 1826 nu te voorschijn is gekomen. Van geen van deze vijf brieven heeft de uitgever van de correspondentie van en aan Rasmus Rask iets afgeweten.
Uit de brief van Rask van 24 Januari 1826, en wel uit het slot, valt op te maken, dat W. de Clercq aan ene zekere Dr. Holm een overzicht heeft gevraagd van de publicaties van R. Rask. Deze Dr. Holm heeft dit verzoek toen blijkbaar aan Rask zelf doorgegeven. Wie was deze Dr. Holm? Op 17 Mei 1824 tekent W. de Clercq in zijn dagboek aan: “By D(a) C(osta) was de heer Holm geweest een Candidatus Theologiae | |
[pagina 220]
| |
uit Denemarken, die in Italië Frankryk & C. gereisd heeft”Ga naar voetnoot15). Op 19 Mei vinden we: “Den morgen kwam de Heer Holm by my & hadden wy een zeer aangenaam gesprek. Ik bezocht met hem Muller & Coquerel. Hy was wel wat liberaal zoo als alle die Vrienden die uit het Zuid.(en) komen, doch scheen doch een waarachtige liefde voor de Godsdienst v Christus te hebben”Ga naar voetnoot16). Dezelfde dag schrijft hij: “Ik ging 's avond. nog by Chev. waar ik een gehele collectie Denen vond....Ik sprak nog veel met....Holm, ik moet...zyn te groot Enthousiasmus v. Vryheid een weinig tegen... gaan. Zulke goede menschen zouden met de beste intenties de fakkel in hun eigen vaderland werpen. Deze Man heeft veel vuur, schynt veel gelezen te hebben & is nog niet ouder dan 23 Jaar. Hy wil gaarne nog eens reizen & niet voor 30 Jaar zyn Ampt aanvaarden. Hy verh.(aalde) my nog dat RahbeckGa naar voetnoot17) & vooral een ander professor...de Noorsche/Duitsche Mythologie niet begrepen hebben & de Edda daarvoor de enige bron blyft”Ga naar voetnoot18). De volgende dag kwam Holm bij De Clercq dinerenGa naar voetnoot19). Op 21 Mei was deze laatste weer op bezoek “by le Chevalier waar alles vol v. Denen was, toen kwam Holm nog afscheid nemen, & hy was regt hartelyk. Ik gaf hem een (exemplaar) myner Verhandeling voor my (lees: hem) zelve & een voor Bisschop Münter”Ga naar voetnoot20). Op Donderdag 17 Juni vinden we in het dagboek aangetekend: “Onze goede Holm heeft het 8e of 9e deel zyner reisbeschryving tusschen Groningen & de Nieuwe Schans verloren doch hetzelve gelukkig nog weder terug gekregen”Ga naar voetnoot21). Van de correspondentie Holm-De Clerq in 1825 leggen de volgende stukken getuigenis af. Op 22 Oct. 1825 schrijft De Clercq aan Dr. | |
[pagina 221]
| |
S. Muller “leeraar der Doopsgezinden” te Amsterdam: “Komt uw vriend Feldberg my hier niet eens opzoeken. Ik heb een zwak voor de Deenen. In het begin van dit jaar had ik nog eenen lieven brief van Holm den Candidaat in de Theologie met wien ik by u was”Ga naar voetnoot22). In de “mémoires” vinden we de volgende aantekening: “Zaturdag 16 July.... Kamp tegen het gevoel dat ik hier niet nuttig genoeg ben.... Kamp & dit vnl. daar Jens Holm my schreef dat ik nu voor de wetenschappen meer zal kunnen doen. Moet ik dan boeken schryven om aan de dwaze begeerte te voldoen?”Ga naar voetnoot23). Op 15 November 1825 heeft De Clercq insgelijks een brief van Holm ontvangenGa naar voetnoot24). Voor het jaar 1826 hebben we de volgende gegevens. “Woensdag Donderdag Vrydag 12. 13. 14. April.... Van Holm had ik een zeer belangryke brief D(a) C.(osta's) wapenkreet is in het Deensch vertaald”. Aan het Bureau was alles flaauw.... Ik had geen werk genoeg van den eenen kant en geen kracht genoeg van den anderen kant om my met surrogaten bezig te houden. Eindelyk nam ik den brief van Holm by den kop & dit gelukte’Ga naar voetnoot25). Op 20 April 1826 schrijft Da Costa aan Willem de Clercq: ‘Hoe my deze berichten uit Denemarken verblijd hebben, behoor ik U niet te zeggen.... Zoo gy het boek voor Holm wilt hebben, schrijf het my binnen eenige dagen, op dat ik den boekverkooper andwoord geve; en wanneer gy het dan naar Denemarken afzendt (namelyk zoo dit nog een dag of tien tyd heeft) dan zal ik U een Exempl. voor hem mede verzoeken in te sluiten van myn Dichterlyke krygsmuzyk en myn Hymne’Ga naar voetnoot26). En op 28 October van hetzelfde jaar schrijft de dichter: ‘Hiernevens het Exemp. van de voorlezingenGa naar voetnoot27) voor onzen vriend Holm. Groet hem wel zeer hartelyk van my’Ga naar voetnoot28). | |
[pagina 222]
| |
In het dagboek van De Clercq leest men: ‘Maandag-Vrydag 6-10 Nov. ...In myne kamer keerde ik terug, en was bezig om een brief aan Holm te schryven, doch nu schaamde ik my, dat ik over het ryk Gods en myne kristelyke gevoelens durfde schryven, terwyl er nog bitterheid by my was.... Ik las myne vrouw in t Neerduitsch eene der predikatien van Holm voor. Hy heeft door Gods genade grote schreden in het Christendom gedaan, doch het kwam my voor dat zyn preeken ten minste voor zoo verre ik dezelve uit deze eene beoordelen kan, wat al te eenvoudig waren’Ga naar voetnoot29). Voor het jaar 1827 zijn de gegevens vrij schaars. In De Clercq's ‘Mémoires’ vinden we slechts twee aantekeningen: De eerste, van 29 Januari luidt: ‘Holm schryft ook regt in eene goede geest. De geloovigen in Denemarken schynen veel aandeel te nemen in het geen hier gebeurt. Hy zend my onder andere de Geestelyke Wapenkreet v. d(a) C(osta) in het Deensch’Ga naar voetnoot30). De tweede aantekening is van Woensdag 14 Maart: ‘Nu moest ook Holm aan de beurt. Aan dezen was ook sedert Nov. nog al wat te melden’Ga naar voetnoot31). In het jaar 1828 echter werden verschillende brieven gewisseld. Op 25 Januari vinden we de volgende aantekening: ‘Holm schreef hartelyk. Hy had met zyne Gemeente als of het heidenen waren van onder af moeten beginnen’Ga naar voetnoot32). En op 14 Juni tekent De Clercq aan: ‘Van Holm ontving ik eenen aangenamen opwekkelyken brief’Ga naar voetnoot33). Hierover bericht De Clercq aan Da Costa in een schrijven van 15 Juni: ‘Zeer aangenaam was my gisteren de ontvang van een brief van Holm die zeer opgeruimd & vol moed schynt. Door den dood van een oude leeraar stond hy nu aan het hoofd van drie gemeenten’Ga naar voetnoot34). In het naschrift van een andere brief aan Da Costa van 8 Juli lezen we: ‘Van Holm heb ik zeer verheugende & aangename tydingen. Hy zegt my dat onze goede Bara nog steeds zoekende blyft | |
[pagina 223]
| |
& ofschoon het Euangelie lief hebbende te gelyk Kristen en wysgeer wil zyn, en dat dit niet gelukt’Ga naar voetnoot35). Op 2 Augustus is weer in het journaal aangetekend: ‘Van Holm ontving ik... eenen zeer levendigen brief’Ga naar voetnoot36). Op Maandag 4 Augustus vinden we: ‘Vroeg was Braent by my de oude kennis uit het huis der beproefde le Chevaliers. - Hy was zeer hartelyk - Toevallig kwamen wy op het grote punt. Wy spraken over Holm. Deze had in Coppenh. geenszints bevallen als te orthodox’Ga naar voetnoot37). Op 12 Augustus schrijft De Clercq aan Da Costa in een postscriptum: ‘Onze vriend Holm uit Copenhagen is ook vader geworden. Hy schynt nog al tegenstand te ontmoeten doch over het algemeen zyn werk gezegend te zyn. Hy schryft in een zeer opgewekten toon’Ga naar voetnoot38). In het journaal vinden we op Vrijdag 31 October: ‘Aan Holm schreef ik nog over de Electie’Ga naar voetnoot39). In de jaren 1829 en 1830 wil de correspondentie tussen De Clercq en Holm minder goed vlotten. In het journaal van 1829 vinden we slechts melding gemaakt van een enkele brief. In Maart 1829 tekent W. de Clercq aan: ‘Br.(ief) Holm minder opgewekt als de vorige. Zyn denkbeeld over de Genade is niet zeer duidelyk’Ga naar voetnoot40). En op Zaterdag 22 Mei vinden we: ‘Holm schryft over de Potter, gelooft dat hy gelyk had’Ga naar voetnoot41). Deze brief van Holm wordt op 26 Mei beantwoordGa naar voetnoot42). In de zeer uitvoerige aantekeningen van De Clercq over de jaren 1831 (F XVIII), 1832 (F XIX), 1833 (F XX) en 1834 (F XXI) schijnt de naam Holm echter niet meer voor te komen. Het is mogelijk dat meningsverschil over De Potter en de gebeurtenissen te Brussel een eind hebben gemaakt aan de correspondentie met HolmGa naar voetnoot42bis), min of meer op dezelfde manier als dat het geval was met | |
[pagina 224]
| |
de briefwisseling met Bowring. De Clercq is in die jaren zo zeer onder de indruk der politieke gebeurtenissen, zulk een weerloos slachtoffer van godsdienstige bevindelijkheid en emotionaliteit, dat een echo van de dood van Rask in 1832 hem zelfs niet meer schijnt te hebben bereikt. Dank zij de gegevens van het Réveil-archief is het mogelijk gebleken de dr. Holm uit de brief van Rask van 24 Januari 1826 te identificeren, onder de talrijke Deense theologen die s.v. Holm in Dansk Biografisk Leksikon (grundlagt af C.F. Bricka) worden vermeldGa naar voetnoot43). Het is Jens Albrecht Leonhard Holm, die op 30 Augustus 1799 in Kopenhagen geboren werd. In 1816 ging hij theologie studeren. In de jaren 1821-1824 ondernam hij een studiereis naar het buitenland, die ging over Göttingen, Berlijn en Wenen naar Italië. Vandaar reisde hij via Zwitserland naar Parijs, en keerde over de Nederlanden naar Denemarken terug. In Mei 1824 heeft hij, blijkbaar door toedoen van Da Costa, kennis gemaakt met W. de Clercq. Deze kennismaking zal dan in de daarop volgende jaren door een vrij geregelde correspondentie worden gevolgd. Van genoemde briefwisseling echter is, zoals Mej. Kluit me in een brief van 12-4-1951 mededeelde, niets bewaard.
De vijfde Mei 1823 had R. Rask, na een zeereis van meer dan vijf maanden van Ceilon naar Denemarken, te Kopenhagen voet aan wal gezet. Hij was vanaf October 1816 van zijn vaderland weg geweest en was via Zweden, Finland, Rusland en Perzië naar Indië gereisd. Toen hij dan eindelijk de vaderlandse bodem weer betrad, moest de halfzieke geleerde zich een openbare huldiging laten welgevallen vanwege het grote publiek, dat verlekkerd was op een met fantasie voorgedragen schildering van een sprookjesachtige reis. Van de andere kant verwachtte ook de geleerde wereld in Denemarken en in het buitenland mededelingen over grote wetenschappelijke ontdekkingen, die een volkomen nieuw licht zouden werpen op de samenhang van de Europese met de Oosterse talenGa naar voetnoot44). | |
[pagina 225]
| |
Het vermoeden ligt voor de hand dat W. de Clercq hiervan een echo zal hebben opgevangen. Dank zij het Réveil-archief nu, wordt dit vermoeden zekerheid. In portefeuille F XXXII, die ‘Kleine Annotatiën meest uit de Lectuur 1823-1824’ bevat, vinden we bij afdeling E, onder No 32 de volgende aantekeningen: ‘Afzelius a donné une nouvelle edition de l'Edda. Rask prof. Danois (vide petites Anotations: 1822 Sept.) a donné l'Edda de Snorra ainsi que des fragmens choisis de poesie Islandaise (Revue Fév. 1822Ga naar voetnoot45)...... Notice très interessante sur les ouvrages de M. Rask et les Manuscrits qu'il apporta des Indes - R.E. 23 Jt. f 220 & S). Il écrivit Stokholm 1817 une Gram. Anglosaxon. en Danois. Il doit exister de lui une grammaire Islandaise en Danois’Ga naar voetnoot46). Een jaar tevoren zelfs had De Clercq reeds van Rask gehoord. In portefeuille F IX (1822), C ‘Diversen’, onder nr. 2 ‘Kleine Materieele Annotatien’ (niet gepagineerd of genummerd) lezen we: ‘Prof Rask een Deen ging na Zweden op reis en was na een verblyf van vier maanden in staat eene Grammatica op te stellen die voor de beste wegens dat land gehouden wordtGa naar voetnoot47). Na een verblyf van zes maanden deed hy hetzelfde in Rusland’. Niets wijst er op dat W. de Clercq reeds in het jaar 1823 contact zou hebben gezocht met R. Rask. Het volgende jaar is in dit opzicht waarschijnlijk belangrijker geweest. In 1824 immers verschijnt de eerste | |
[pagina 226]
| |
uitgave van De Clercq's ‘door de Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten’ bekroonde Verhandeling ‘ter beandwoording der vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde... gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?’. Het is ook het jaar van zijn benoeming t.w. op 28 Augustus 1824, tot secretaris van de pas opgerichte Handelmaatschappij. Sinds September is hij naar Den Haag verhuisd; hij heeft nog veel vrije tijdGa naar voetnoot48) en nog weinig vrienden in de Residentie. Hij volgt steeds met belangstelling, en wel voornamelijk door bemiddeling van de grote Franse en Engelse tijdschriften, wat er zich in de Europese literaire wereld afspeelt. In datzelfde jaar, en wel op 19 Mei, heeft hij Jens Holm een eerste maal in Amsterdam ontmoet. Uit het dagboek van De Clercq blijkt, dat ze bij verschillende gelegenheden over alles en nog wat hebben gesproken, over literatuur en kunst, o.m. over Thorvaldsen, ook wel over taalkundige onderwerpen, het meest echter over theologie. Dat ze het ook over Rask hebben gehad is mogelijk; alleen in de ‘Mémoires’ van 1824 heb ik daarvan geen bewijzen kunnen vinden. Wanneer echter het jaar daarop, in 1825, een aantal brieven tussen W. de Clercq en de Deense linguist worden gewisseld, en De Clercq dus contact heeft gezocht met Rask, is dat misschien gedeeltelijk aan de voorafgaande kennismaking met Holm te danken. Bij de hierboven gepubliceerde brief van 24 Januari 1826, heeft Holm in elk geval tot op zekere hoogte een bemiddelende rol gespeeld. Gezien het hypothetische der gegevens, zou men ook aan een andere bemiddelaar kunnen denken, met wie Rask reeds in 1823 kennis maakte en spoedig vriendschap sloot, t.w.F. le Chevalier. Deze immers was met zijn gezin uit Kopenhagen naar Holland gekomenGa naar voetnoot48bis). In portefeuille LXIX van het Réveil-archief bevindt zich een collectie brieven van deze Chevalier; ze hebben echter meestal betrekking op handelszaken. Een enkele keer wordt terloops | |
[pagina 227]
| |
een literair onderwerp ter sprake gebracht; in een brief van 26 Januari 1827 b.v. wordt Holberg's Politiske Kandestøber genoemd. Een brief van 16 Januari 1827 wordt W. de Clercq persoonlijk ter hand gesteld door ‘notre ci-devant voyageur Mr. Erichsen... C'est d'ailleurs un homme bien instruit sur tout & dont je trouve la conversation intéressante... Il s'est chargé d'un livre que nous avons reçu pour vous de Dannemarc’. Over Rask echter hebben we in de correspondentie van Chevalier niets kunnen vinden. Sir John Bowring (1792-1872), de Engelse koopman, diplomaat, wereldreiziger, schrijver over de literaturen van de meest verschillende landen, komt als bemiddelaar tussen W. de Clercq en R. Rask in het geheel niet in aanmerking. Bowring immers heeft Rask pas in 1829 te Kopenhagen ontmoetGa naar voetnoot49). Eerder zou W. de Clercq hier de bemiddelende rol hebben kunnen spelen. Immers in een brief van 21 September 1829 aan W. de Clercq schrijft Bowring: ‘Oui, je pense partir pour Copenhague dans une quinzaine de jours. Donnez moi les lettres qui peuvent m'être utiles.... A Copenhague je ne connais personnellement que M. Henry Wheaton Ambassadeur des Etats Unis d'Amérique’Ga naar voetnoot50). Maar in een brief van 10 November 1829 uit Hamburg schrijft Bowring: ‘I received from London yours of 23 Oct. - I wrote you om my way hither that your kind letters had come just when I was trav(ell)ing. However I thank you as much as if they had come earlier. Rask however I knew by correspondence’Ga naar voetnoot51). Hieruit kunnen we opmaken dat De Clercq, in antwoord op Bowrings verzoek van 21 September 1829, enkele introducties voor Denen had meegegeven, o.m. een voor Rask; deze laatste introductie echter was blijkbaar overbodig.
Da Costa schrijft van W. de Clercq, dat hij een voorbeeld was van gastvrijheid ‘jegens den vreemdeling, van wien hy meestendeels de | |
[pagina 228]
| |
taal gemaklyk sprak’Ga naar voetnoot52). Heeft De Clercq zich in 1824 ook met J. Holm in de moedertaal van deze laatste onderhouden? Het is bekend dat De Clercq een bijzondere begaafdheid voor talen had, en dat hij uitstekend Frans, Duits en Engels schreef en sprakGa naar voetnoot53), en Grieks en Latijn kende. Minder bekend is het dat hij ook studie van de Skandinavische talen heeft gemaakt. Reeds in 1821, wanneer De Clercq zich zet aan het beantwoorden van de prijsvraag van de Tweede Klasse van het Instituut, schrijft hij in zijn Dagboek: ‘Ik ben regtvaardiger omtrent onze letterkunde geworden, heb myn denkbeelden wegens vele punten opgehelderd. Zes uur is de klok van opstaan geworden, en ik ben thans met een taalkennis & een lust tot nadere gemeenschap met de Duitsche Noordsche talen bezield die zeker nog vroeg of laat eene goede uitwerkinge moet hebben’Ga naar voetnoot54). Is er van deze, blijkbaar pas in 1821 begonnen studie van de Noordse talen en hun letterkunde, intussen al een en ander te bemerken in zijn in 1822 met de gouden erepenning bekroonde, echter pas in 1824 voor het eerst verschenen verhandeling? Wanneer men op blz. 29 leest over ‘de Oostersche Dichtkunst, wier geest in de Skalden of Dichters der Scandinavische volkeren niet miskend kan worden, (en die) vroegtijdig door middel van de Noormannen in Frankrijk, en Engeland, en misschien in Italie haren invloed uitbreidde’, dan is dat nog geen vrucht van De Clercq's Skandinavische studie, doch slechts een echo van een theorie die De Clercq, blijkens een noot op blz. 29 in P.L. Ginguené's (1748-1816) Histoire littéraire d'Italie 4, 142 volg. [1812] gevonden hadGa naar voetnoot55), echo die men trouwens reeds aantreft in De Clercq's | |
[pagina 229]
| |
dagboek in het jaar 1816 in zijn beschrijving van PetersburgGa naar voetnoot56). Op blz. 48 heeft hij het over ‘De fabelkunde van Germaniën en Scandinaviën (die nog) ... geheel onbekend (was)’ in de vroegere Nederlandse literatuur. Op blz. 58-59 schrijft hij: ‘Wanneer men de oudste bronnen onzer Letterkunde onderzoekt, verwondert men zich, daarin geene de minste sporen te vinden van die Dichtkunst der Noordsche volkeren, die in het geheele Noorden van Europa zulke onuitwischbare sporen na liet. Nog herhaalt de moedige Bergschot de zangen der Oudheid, die tevens den kunstroem en heldenmoed van zijn voorgeslacht vereeuwigen, terwijl bij ons geen enkele toon van de zangen der Barden bewaard is gebleven. Zelfs de beelden van den Edda met haar Walhalla en Valkyrien, schijnen niet tot de Batavische terpen doorgedrongen te zijn.’ Ook deze laatste passage getuigt zeker nog niet van enige diepgaande studie van de Noordgerm. talen. Immers, in een tijd dat de Ossian-affaire nog steeds geheel Europa in beroering bracht, diende ieder die zich respecteerde het mysterieuze Keltisch en de taal der Skandinavische wouden, de Keltische barden en de Noordgermaanse skalden, Ossian en de Edda in één en dezelfde adem te noemen. Beter is blz. 59 waar De Clercq schrijft over ‘de Vorsten van Noorwegen (die) op hunne krijgstogten... vergezeld werden door die heldhaftige Skalden, die hunnen moed gedurende hun leven aanvuurden, of na hunnen dood denzelven in onsterfelijke liederen vereeuwigden’. Op blz. 226, noot, blijkt dat hij, blijkbaar via de Vaderlandsche Letteroefeningen van December 1822Ga naar voetnoot57), kennis heeft van het bestaan van de Deensche geschiedschrijver Saxo Grammaticus. Op blz. 259, noot, noemt hij echter Holberg ‘een Deensch Blijspeldichter uit de achttiende eeuw’ als schrijver van De Herschapen BoerGa naar voetnoot58), | |
[pagina 230]
| |
‘welke ondertusschen geenszins in geestigheid bij onzen Krelis Louwen haalt’. Uit de Verhandeling van 1821-'24 zelf valt dus niet zo bijzonder veel op te maken met betrekking tot de kennis die W. de Clercq van de Skandinavische talen bezatGa naar voetnoot59). In de archivalia van het Réveil-archief zijn echter aanduidingen te vinden waaraan we meer houvast hebben. In portefeuille F IX (1822), C, onder 2o. ‘Kleine Materieele Annotatien’ (niet gepagineerd of genummerd) lezen we: ‘Jens Baggesen & Oelenschläger de voornaamste dichters tegenwoordig v Denemark(en). Gelykheid tusschen het Engelsch & de taal die aan de westkust v Jutland gesproken wordt.... Denen, Noorwegers & zelfs Zweden kunnen zich onder elkander verstaan - De twee eerste talen verschillen byna alleen in uitspraak. ... De Yslanders zyn byna alle blind, zy onderscheiden zich door byzonder grote voeten’. Al deze en nog andere bijzonderheden meer over de Skandinavische landen heeft De Clercq klaarblijkelijk opgetekend bij de lectuur van een of ander tijdschrift. Ook in portefeuille F XXXIII (1823), onder H ‘Langues du Nord’ is een en ander te vinden. Onder ‘Langue Danoise’ schrijft W. de Clercq: ‘J'ai voulu commencer l'etude des langues du Nord, d'abord puisque je crois qu'elle pourra m'etre utile dans mes relations commercielles, ensuite parce qu'elles peuvent me frayer une route dans les | |
[pagina 231]
| |
antiquités du Nord, et me faire appercevoir par là des verités plus sublimes encore concernant l'origine des langues & la liaison du Nord et de l'Orient. J'entre avec la conviction que tout savoir vient de Dieu, et que lui seul peut nous instruire dans cette nouvelle carriere. - Puisse je ne jamais oublier qu'il est tout, & que nous ne sommes rien’. Uit deze aantekeningen blijkt verder, dat De Clercq bij zijn studie van het Deens een grammatica van Abrahanson (sic) uit het jaar 1801 heeft gebruiktGa naar voetnoot60), waaruit hij, volgens zijn gewoonte, een uitvoerig uittreksel maakt. Vervolgens vinden we een lijst van Deense woorden die hij o.m. heeft aangetekend bij de lectuur van Oehlenschlaegers Den lille Hyrdedreng [1818]Ga naar voetnoot61) en Holberg's Erasmus Montanus [1731]. Onder ‘Langue Suedoise’ vinden we drie en een halve bladzijde aantekeningen over de Zweedse spraakkunst en verder een aantal bladzijden Zweedse woorden. In 1823 maakt De Clercq bij A. CoquerelGa naar voetnoot62) kennis met de reeds hierboven genoemde F. le Chevalier. Deze kennismaking, waarop een vriendschap volgde, was stellig voor De Clercq een unieke gelegenheid om zijn kennis van de Deense taal te verdiepen; Chevalier kende immers uitstekend Deens. Op 5 Maart 1824 is W. de Clercq bij hem op bezoek en schrijft hierover in zijn dagboek: ‘Des av. waren wy genoeglyk by le Chevalier. Een regt lieve familie twee zoons... & drie dochters.... De meisjes verstaan reeds goed Hollandsch. Onder elkander spreken zy Deensch.... Chev. is iemand van een goed verstand die veel gelezen heeft’. Onder de aanwezigen was ook ‘een Heer Brandt een | |
[pagina 232]
| |
vry levendige Deen die by Chev. op 't kantoor is’Ga naar voetnoot64). In hoeverre van de geboden gelegenheid om Deens te leren inderdaad gebruik werd gemaakt, heb ik niet kunnen achterhalen. In De Clercq's ‘Journal littéraire’ van 1824 vinden we driemaal melding gemaakt van Deense les. Op 26 Maart lezen we: ‘'s ocht. Deensche les’Ga naar voetnoot65). Op 2 April vinden we: ‘Deensche les v Boueret(?), met veel genoegen Deensch gelezen’. Op 14 Mei tekent hij aan: ‘met veel genoegen gister Deensche les by Claude’Ga naar voetnoot66). Ook in 1825 hebben we bewijzen van de voortgezette studie van de Skandinavische talen door W. de Clercq. In het ‘Cahier litteraire 1825’ leest men: ‘A Copenhague on rassemble des Oldnordiske Sager’Ga naar voetnoot67); ‘Met deelneming en groot genoegen las ik de Axel & Walborg van Oehlenschl(ä)g(er). Er is veel waar gevoel en kracht in’Ga naar voetnoot68); ‘D(en) Vaegelsindede van Holberg las ik met veel genoegen, hy is tog waarlyk karakterschilder’Ga naar voetnoot69). Op Dinsdag 31 Januari 1826 schrijft De Clercq: ‘By het lezen van de Brief v Prof Rask ging myn hart weder open voor het leren van talen & dringen in der zelve grond. Ik maakte plan om b.v. toekomende week by leven & welzyn een (avond?) aan taal gelyk deze aan historie te wyden’Ga naar voetnoot70). Nog in 1828 wijdt De Clercq zich aan taalstudie en neemt hierbij J C.W. le Jeune's Geschied- en Letterkundige Nasporingen [1826-'27] tot leidraadGa naar voetnoot71). Verder vinden we nog de volgende aantekening: ‘Langues Orientales. Le Prof Rask a trouvé que le language des Zend tient le milieu entre les langues Scandinaves et SanscritesGa naar voetnoot72). | |
[pagina 233]
| |
Bovendien vindt men nog een uitvoerig stuk ‘Poesie & Mythologie du Nord’, dat een uitvoerig excerpt uit de Noordse mythologie bevatGa naar voetnoot73). Uit de aangehaalde archivalia blijkt duidelijk dat we geen reden hebben om te twijfelen aan het getuigenis dat Ds. S. Muller in de Vaderlandsche Letteroefeningen 1824, II, 60-61 van De Clercq geeft: ‘Behalve het Grieksch en Latijn, is er onder de meest beschaafde Europesche talen naauwelijks eene, de ZweedscheGa naar voetnoot74) en Deensche niet uitgezonderd, welke hij niet kent, en met welker letterkunde hij niet vertrouwd is’. De Clercq heeft zeker Deens en ook Zweeds gekend, d.w.z. hij heeft deze talen, en dan vooral de eerste, zeker kunnen lezen. Of hij deze talen echter heeft kunnen spreken, en of hij ze, wanneer ze gesproken werden heeft kunnen verstaan lijkt echter twijfelachtig. Uit zijn ‘Mémoires 1825’ blijkt dat hij op Dinsdag 11 October per diligence van Den Haag naar Amsterdam is gereisd; op Donderdag 13 October schrijft hij ‘By ons zat een Anglo Zweedsche famille & een klein meisje dat daartoe behoorde, had lang Zweedsch gesproken, eer wy konnen raden welk een taal dit was’Ga naar voetnoot75). In deze omstandigheden is er, dunkt me, weinig reden om aan te nemen, dat W. de Clercq zich in 1824 met de Deense ‘praest’ Jens Holm, in diens moedertaal heeft onderhouden.
Toen ik de brief van Rask aan W. de Clercq nog niet kende, was ik de mening toegedaan, dat de studie die Rask van het Noord- en Oudfries had gemaakt, meer bepaaldelijk zijn Frisisk Sproglaere [1825], en de recensie daarvan in De Weegschaal 1826, 431-446, de aanleiding had gevormd voor zijn betrekkingen met NederlandGa naar voetnoot76). Deze betrekkingen blijken nu echter al ouder te zijn. Dit contact voor het eerst te hebben gelegd blijkt de verdienste te zijn geweest, niet van Friezen, doch van een echte Hollander, namelijk W. de Clercq, | |
[pagina 234]
| |
indien men tenminste deze van een Gentse emigrantenfamilie afstammendeGa naar voetnoot77), door zijn zuidelijk uiterlijkGa naar voetnoot78) en temperament opvallende en door zijn improvisatietalent beroemde Amsterdamse koopman zo wil noemen. Ook voor de kennis van het leven en het werk van W. de Clercq is de hier gepubliceerde brief niet zonder belang. Hij laat licht vallen op een facet van De Clercq's veelzijdige persoonlijkheid, dat tot nogtoe maar nauwelijks de aandacht heeft getrokken, t.w. zijn belangstelling voor en contact met Skandinavië. Ook in zijn correspondentie met Rask manifesteert zich de leergierige en rusteloos zoekende geest. Ook hier blijkt zijn brede belangstelling, die in die jaren nog in hoge mate door literaire aangelegenheden werd gaande gemaakt, zich later echter overwegendGa naar voetnoot79) zal gaan concentreren om een godsdienstig gemoedsconflict, waaraan deze rijke en rijpe persoonlijkheid tenslotte ten onder zal gaan.
Leiden, Maart 1953. F. de Tollenaere |
|