sen -je ikke denne virkning: druifje [f] ‘lille drue’. Hier heeft men een typisch voorbeeld, dat men ook bij de beschrijving van contemporaine taal toch het historisch taalinzicht niet kan missen. Immers in schuifje is de (om redenen van analogie geschreven) f waarschijnlijk nooit stemloos geweest. Akoustisch beschouwd heeft een diminutief-uitgang -je nooit bestaan (althans niet in het dialect dat als grondslag van ons Beschaafd heeft gediend). Onverbrekelijk verbonden met dit -je is nl. een voorafgaand stemloos element, dat steeds, op zijn minst latent, aanwezig is en dat in het schrift tot uiting komt, zodra de beschikbare ‘letters’ daartoe de kans bieden (-tje, -kje, -pje). Bij de opmerking (44), dat sommigen de dj van woordje stemhebbend uitspreken, heb ik een vraagteken geplaatst. Onjuist (althans onduidelijk) geformuleerd is ook de opmerking over weet ik en heb ik (42). Heb ik zal, als klankwettig representant van mnl. hebbe ic, wel nooit een p hebben gehad. Heeft schr. deze uitspraak toch gehoord, dan zou het van belang zijn te weten in welk gewest, in welk milieu en in welke gemoedsbeweging dat is gezegd. Als men in weet ik een (secundaire) d laat horen, is dit dunkt me een aanwijzing dat de betreffende spreker uit onze oostelijke provinciën afkomstig is.
De volgende hoofdstukken, alle op naam staande van mevr. Holch Justesen doen in zorgvuldigheid van bewerking voor het eerste hoofdstuk nauwelijks onder. Reeds aan de keuze der voorbeelden kan men zien dat schr. haar gegevens aan het moderne taalleven heeft ontleend. Zo noteerde ik: stofzuigen - stofzuigde - heeft gestofzuigd (110), stedebouw (150), de plastic tas (70), krimpvrij (153), reuzeleuk (154), nylonkous (150) en leerde hier voor het eerst dat men de nylon behoort te zeggen, wanneer men de kous en 't nylon als men de stof bedoelt (zie trouwens ook Van Dale7).
Van de bizonder geslaagde hoofdstukken noem ik dat over de diminutiva (met de aardige opmerking (146): ‘Man kan tale om 'n groot tafeltje, 'n groot taartje der som regel er mindre end 'n kleine tafel, 'n kleine taart’) en dat over de praeposities (alleen zou ik geleden en tegemoet daar liever niet bij rekenen). Terecht zijn deze voorzetsels uitvoerig (in ruim 12 blz.) behandeld, omdat, naar men kan gissen, de Deen wel gelijksoortige moeilijkheden met het gebruik der Neder-