| |
| |
| |
Naar aanleiding van grunjer (III)
Mijn tweede stukje onder deze titel, in Ts. 69, 263, heeft een reactie van De Tollenaere, in Ts. 70, 51, ten gevolge gehad, waarbij ik mij op mijn beurt weer genoopt zie een enkele kanttekening te maken. Dit geeft mij tevens gelegenheid nog een paar aanvullingen te plaatsen betreffende de incidentele Hollandse, althans noordelijke, vervorming van nd of ng tot nj.
Allereerst blijkt mijn gebruik van de term ‘“klankwet” in de gevoelssfeer’ (Ts. 64, 47) misverstand te hebben opgewekt. De Tollenaere merkt op: ‘M.i. zal men voorzichtig doen om deze uitbreiding van Heeroma's “klankwet” voorlopig met reserve te bejegenen, niet alleen omdat een klankwet die op zo weinig voorbeelden steunt, op de naam van “wet” geen aanspraak kan maken, doch ook omdat de lj-verbinding in koljer (II) zich met Heeroma in WNT VII, 5128 [1939] heel wat ongedwongener laat verklaren uit fr. collier dan uit kolder. Per slot van rekening blijkt het aantal pijlers dat Heeroma's klankovergang nd > nj moet schragen niet groter te zijn dan drie... (voor een klankwet wel angstwekkend klein)’. Ik heb, toen ik de term ‘klankwet’ (tussen aanhalingstekens) met de verduidelijkende toevoeging ‘in de gevoelssfeer’ neerschreef, gedacht aan een passage uit mijn artikel Gevoelswoorden (Ts. 63, 17 vgg.), waar ik dezelfde term al eerder had gebruikt en uitvoerig toegelicht. T.a.p. betoog ik nl. dat ‘de drang naar expressiviteit... zich ook niet geheel aan regels (onttrekt)’: een t wordt bijvoorbeeld nog al eens een tj, een i een ie, een o een oe of een u. Het verschil tussen de echte klankwetten en de ‘klankwetten in de gevoelssfeer’ is dat bij de eerste onder bepaalde condities een klankovergang móet optreden, terwijl bij de tweede de klankovergang kán optreden maar even goed uitblijven. ‘We kunnen dus zeggen, dat de drang naar expressiviteit of speelse variatie meestal blijft op de banen die ook de klankwetten
bewandelen, maar alleen incidentele overgangen bewerkt. De conditie van deze incidentele overgangen zit niet in de omgevende klanken of het accent of iets derge- | |
| |
lijks, maar in de, soms nog nader specialiseerbare, sfeer van gevoel of spel waarin het woord gebruikt wordt’ (a.w. 20). De Hollandse overgang nd > nj zie ik dus als incidenteel en in de gevoelssfeer liggend, de Zuidnederlandse overgang, maar Grootaers in H. Top. Dial. 21, 302 in verband met mijn artikeltje op wees, daarentegen als niet-incidenteel en, in eigenlijke zin, klankwettig. Het lijkt mij beter om beide verschijnselen voorlopig gescheiden te houden. Voor een ‘klankwet in de gevoelssfeer’ is de hoeveelheid voorbeelden die men kan aanvoeren van ondergeschikt belang en een aantal van drie geenszins ‘angstwekkend klein’ te noemen.
In de geciteerde passage van De Tollenaere speelt hij de vroegere Heeroma (van 1939) uit tegen de latere (van 1946) en meent hij dat de vroegere een ‘heel wat ongedwongener’ verklaring van koljer heeft gegeven, nl. uit fr. collier. Ik moet hiertegen in de eerste plaats opmerken dat de vroegere Heeroma zich op zijn ‘verklaring’ allerminst had vastgelegd, want in het W.N.T. staat t.a.p.: ‘Hetzij van fra. collier, hetzij een willekeurige vervorming van kolder’. De vroegere Heeroma geloofde in 1939 ook al niets van een ontlening uit het Frans, maar hij was toen nog geen zelfstandig redacteur en moest daarom zijn opvatting, die hij trouwens nog niet nader adstrueren kon, nevenschikkend verbinden met een andere. Ik ben het met de Heeroma van 1939 nog steeds eens en vind een verklaring van koljer uit Frans collier uiterst gédwongen. Koljer was evenals kolder een benaming voor een wambuis zonder mouwen dat meestal van leer vervaardigd werd en in 't bijzonder door zeelieden werd gedragen. De betekenis is bij beide woorden dus op dezelfde wijze gespecialiseerd en dit maakt het onmogelijk ze te scheiden. Kolder is de gewone, algemeen gebruikte vorm geweest, koljer een incidentele vervorming in een bepaalde plaats op een bepaalde tijd die zelfs maar bij één bepaalde (Hollandse) schrijver is aangetroffen. Neutraal geformuleerd moet koljer dan een ‘willekeurige vervorming’ heten, tegen de achtergrond van mijn artikel Gevoelswoorden kan men het een ‘expressieve vervorming in de gevoelssfeer’ noemen die zich ‘niet geheel aan een regel onttrekt’. Afgezien van dit alles is het mij volstrekt onduidelijk hoe Frans collier in de
18de eeuw koljer zou kunnen opleveren. In de Middeleeuwen
| |
| |
is het woord ontleend als colier met ie-uitspraak (tot in de 16de eeuw gedocumenteerd), in de 18de eeuw (koljer treedt op in 1782) had collier stellig reeds koljee moeten worden (verg. souper, dat in een Nederlandse tekst van 1752 al soupe gespeld wordt).
Het derde punt waar ik iets over zeggen moet is De Tollenaere's opvatting over de verhouding van banderheer en banjerheer. Ik blijf handhaven wat ik Ts. 64, 46 noot schreef: ‘Banjerheer betekent hetzelfde als banderheer en wordt in dezelfde tijd, in dezelfde sfeer en in dezelfde syntactische verbinding gebruikt. Het is dan wel zeer gekunsteld om ze etymologisch te scheiden.’ Dit is een soortgelijk argument als ik bij kolder en koljer gebruikt heb en lijkt mij eigenlijk niet goed voor bestrijding vatbaar. De Tollenaere blijkt dat trouwens in feite met mij eens te zijn, want ook hij verbindt banderheer en banjerheer, alleen op iets andere wijze dan ik gedaan had. Ik verklaarde banjer- uit bander- met incidentele overgang van nd > nj in de gevoelssfeer, hij legt een secundair verband doordat hij banjer- laat interpreteren als bander- en in nd een hypercorrecte schrijfwijze van nj ziet. Waarom De Tollenaere de hierboven geciteerde passage ‘een stoute bewering’ noemt, ontgaat mij ten enenmale. Maar ik wil graag wachten op zijn toegezegde aparte studie over dit onderwerp. Gesteld dat deze latere studie mij volledig zou overtuigen en dat om semasiologische redenen banjerheer onmogelijk een vervorming van banderheer kan zijn, dan blijft het woordenpaar voor mijn ‘klankwet in de gevoelssfeer’ echter precies even belangrijk om het secundaire contact dat beiden, ook volgens De Tollenaere, toch in ieder geval gemaakt moeten hebben. Een hypercorrecte spelling van intervocalische j als d veronderstelt een klankwet d > j,
een ‘averechts herstel’ van banjerheer tot banderheer (en dan verder tot baanderheer) veronderstelt de aanwezigheid van andere woorden waarin, door een ‘klankwet in de gevoelssfeer’, nd tot nj vervormd was. Een dergelijk indirect bewijs zou ik eigenlijk nog een groter steun voor mijn stelling vinden dan het directe bewijs van een enkel opzichzelfstaand woord. Immers zo'n ‘averechts herstel’ veronderstelt dat het taalgevoel zich min of meer bewust is van het bestaan van een overgang nd > nj en dat bewustzijn berust stellig op meer dan één geval. Voor de bevestiging van mijn
| |
| |
betoog moet ik dus hopen dat De Tollenaere er in zal slagen om Kluyver, bij wie ik mij aansloot, te weerleggen.
Het vierde punt betreft De Tollenaere's slotzin, dat de overgang van nj tot nd in het zuidoosten van Vlaanderen ‘geenszins wat Heeroma zou noemen een “contra-ontwikkeling” van de door hem voorgestane ontwikkeling nd > nj’ is. Dit zou ik nu eens een stoute bewering willen noemen. Immers de mouillering van nd tot nj (waaruit soms weer j) is in het genoemde gebied doodgewoon en het zou m.i. weinig moeite kosten te bewijzen dat in tal van gevallen nd weer hersteld is uit nj. Omdat dit buiten mijn eigenlijke onderwerp staat, zij het mij echter vergund dit bewijs op mijn beurt uit te stellen tot een latere aparte studie. Ik wil hier alleen nog, omdat het zo'n vroeg gedocumenteerd geval is, herinneren aan de vormen vinder en vinderling voor vinger en vingerling, die in de 16de eeuw in het noordwesten van Vlaanderen meermalen zijn aangetroffen (vinder bij Everaert op blz. 37, 341 en 466 van de editie Muller-Scharpé [resp. uit 1512, 1530 en 1509]; vinderling als waterbouwkundige term in keuren van Kadzand, van 1538, en van het Kamerlingsambacht in het Vrije van Brugge, van 1586, beide aangehaald door Gailliard, Gloss. Invent. v. Br. 507). Vinder voor vinger veronderstelt de tussenvorm vinjer, en daarmee de overgang van ng tot nj, maar een ‘averechts herstel’ van vinjer tot vinder is niet denkbaar als oorspronkelijke nd ook niet eerst tot nj was geworden en vervolgens weer hersteld werd.
Hierbij aanknopend kan ik er op wijzen dat in het Hollands iets dergelijks gebeurd is bij unger. In Ts. 69, 264-5 heb ik unjer, eunjer een Hollandse ontwikkeling uit unger, onger genoemd, maar ik heb daarbij de, in dit verband belangrijke, Tesselse vorm ünder over het hoofd gezien. (Keyser spelt ünder, Heukels, of liever zijn Tesselse correspondent J. Daalder Dz., unnder [1907].) Dit ünder kan dus gelden als een indirect bewijs voor de overgang nd > nj, die, hoe incidenteel hij ook mag zijn opgetreden, toch zodanig in het Hollandse, althans Tesselse taalbewustzijn moet hebben geleefd, dat ook een anders ontstane nj aan het herstel tot nd heeft kunnen deelnemen.
De Tollenaere heeft mijn beschouwing over granje in Ts. 64, 47 vgg. onaangetast gelaten, maar dit is een gedeelte dat, naar ik bij
| |
| |
toetsing heb bemerkt, nog wel enige aanvulling nodig heeft. Ik ben destijds geheel afgegaan op het materiaal van het W.N.T., zonder mij er rekenschap van te geven dat het artikel granje daarin, van de hand van Beets, van 1892 is. Reeds Kluyver heeft in Museum 2, 315 [1894] de etymologie van De Vries, waar Beets nog in geloofde, afdoende bestreden en ik had dit dus kunnen nalaten. Kluyver kwam echter tot een andere conclusie dan ik en wilde alle vormen (grant, grande en granje) herleiden tot fr. garant. Ik blijf daartegenover de voorkeur geven aan een verband met het werkwoord granten, dat niet alleen, zoals ik t.a.p. vermeldde, in een mnd. vocabulare (een Voc. ex quo van 1467) staat genoteerd, maar ook nog in het tegenwoordige Nederduits bekend is. Lasch en Borchling geven granten op met een betekenis ‘bedelen, in 't bijzonder met vrome voorwendsels’. Uit deze betekenisomschrijving kan men opmaken dat er in de oudere taal nog wel enige plaatsen van het woord moeten zijn aangetroffen. Het Rhein. Wtb. vermeldt zowel granten als granken, kennelijk hetzelfde woord in een verschillende dialectvorm. De betekenis is ook hier ‘bedelen’, maar met de bijzondere nuance van ‘bedelen zonder woorden, begerig staan te kijken’ zoals kinderen of honden doen. Vindt men granten dus onmiddellijk ten oosten van Limburg ‘het komt ook aan de grens van Groningen voor. Zowel Stürenburg als Ten Doornkaat Koolman vermelden grannen voor Oostfriesland met de betekenis ‘een hevige begeerte hebben naar iets’. Dat granten ook in het Hollands van de 15de eeuw bekend moet zijn geweest, blijkt uit de afleiding granter, ‘persoon
met hevige begeerten’ (of eventueel ook ‘bedelaar’), waarvoor men Mnl. W. i.v. zie. Boekenoogen verschaft de oudste Hollandse plaatsen van het hiermee samenhangende znw. en wel van de vormen gharanden en granden [Krommenie, 1598]. Dan volgen een paar plaatsen van granje bij Amsterdamse schrijvers uit de eerste helft van de 17de eeuw (Hooft grangen, Bredero granje, I. Vos granje). De Hagenaar, althans in Den Haag geboren, N. Heinsius schrijft in 1695 de vorm grand, de Amsterdammer A. Fokke in 1802 de vorm grande. De Rotterdammer A. de Jager geeft in 1854 de vorm grant op, Beets in 1893 voor Leiden grande, Boekenoogen voor het Zaanland in 1897 garande, gerande, garand. Hiertussenin ligt nog een literair citaat van de Hagenaar Emants, Juffrouw Lina 29 [1888]: ‘Z'n
| |
| |
grant heeft ie der nooit voor gehaald’. Het getuigenis van Boekenoogen wordt voor andere delen van Noord-Holland bevestigd door J. de Vries [1909], met de vorm gerande, en Karsten [1931], die hetzelfde woord onzijdig opgeeft ('t gerande). Tenslotte geeft Overdiep voor Katwijk nog de vorm gerant [1943]. Grant enz. blijkt dus een zeer verbreid en levend Hollands volkswoord te zijn, in de vorm met -e vooral Noordhollands, in de vorm zonder -e vooral Zuidhollands. Bij het Noordhollands sluit het Fries aan, dat volgens het woordenboek van W. Dijkstra [1900] ook de vorm grande kent. Bij het Zuidhollands sluit het Zeeuws aan: voor Zuid-Beveland en westelijk Zeeuws-Vlaanderen wordt in 1860 de vorm garand opgegeven (Navorscher 10, 378). Voor Westvlaanderen bezitten we een 16de-eeuws getuigenis. De Ieperse rederijker Laurier schrijft in zijn berijming van Ovidius' Conste der Minnen op blz. 45: ‘Cont ghy bedecken sulck constich oorboren Het sal u vorderen tuwen grande’ [1564]. Deze oudste vorm ziet eruit als een datief van een mannelijk of onzijdig woord grand. Verder oostelijk vindt men het woord nog vermeld voor Zuid-Brabant, Hageland en Antwerpen (door Schuermans [1870], in de vorm gerant), alsmede voor de Haspengouw (door Rutten [1890], in de vorm grant). Als men al dit materiaal overziet, valt het op hoe de paar gevallen van granje volkomen verdwijnen in de grote massa van grande-en grant-plaatsen. Granje is plaatselijk beperkt tot Amsterdam en tijdelijk tot de eerste helft van de 17de eeuw. De omgeving van Amsterdam kent voor en na de 17de eeuw grande en in Amsterdam zelf komt dat
later ook voor. De enig mogelijke verklaring is wel, dat granje een vervorming van grande is, wat bij een dergelijk gevoelswoord ook nauwelijks verwondering kan wekken. Het lijkt mij onjuist om, zoals ik Ts. 64, 48-9 heb gedaan, uit te gaan van een infinitief granjen. Het werkwoord zal wel altijd granten zijn gebleven, maar de als znw. gebruikte stam (verg. zijn begeer doen) zal allerlei vervormingen hebben ondergaan, van grant tot garand of gerant (zuidelijke groep), of tot grande (waaruit incidenteel granje) (noordelijke groep). De nauwkeuriger beschouwing blijkt dus tot een zekere vereenvoudiging van het beeld te leiden. Als grondbetekenis van grant blijf ik zien ‘wat iem. begeert’, als de hieruit afgeleide ‘wat iem. nodig heeft’ en ‘wat iem. toekomt’.
| |
| |
Aan de voorbeelden van de overgang ng > nj, die ik Ts. 69, 263 vgg. gegeven heb, kan ik nog enige toevoegen. Bij de Friese gevallen moet waarschijnlijk spanje genoemd worden, namelijk als dit ontstaan is uit spange. De betekenis is ‘paar gouden knopen, die met een ringetje verbonden zijn en door mannen in de halsboord gedragen wordt’ (zie Friesch Wdb., ook i.v. ikelspanje). Een nieuw Hollands voorbeeld is panjeren, een bijvorm van pangelen ‘ruilen, verkwanselen’. Volgens het W.N.T. komt de vorm panjeren voor ‘in zholl. zeemansplaatsen (Vlaardingen)’. Merkwaardig is echter dat deze vorm ook ver buiten Holland is aangetroffen: bij Molema vindt men hem opgegeven voor de stad Groningen (niet meer bij Ter Laan) Mijn opmerking op blz. 267: ‘In het Gronings schijnt de ontwikkeling van ng tot nj inderdaad niet voor te komen, wel daarentegen in het Fries en Hollands’, blijkt dus niet juist te zijn. De overgang komt incidenteel zowel in Holland en Friesland als in Groningen voor. Ik had dit trouwens al kunnen weten, voor ik de vorm panjeren vond, want als ik de regionale woordenboeken had nageslagen op unjer, had ik het niet alleen bij W. Dijkstra gevonden (onjer, ûnjer), maar ook bij Ter Laan (unjer, alleen in Hunzingo). Dit leidt tot de conclusie dat grunjer, het ongelukkige woord van Van Focquenbroch waarom alles begonnen is, tenslotte ook wel Gronings zou kunnen zijn. Ik vond bij Molema zelfs een vorm Grunger, waaruit Grunjer ‘klankwettig’ zou kunnen zijn ontstaan. Maar het blijft veel meer voor de hand liggen dat Van Focquenbroch een
Amsterdamse vorm heeft gebruikt. Hoe had hij de Groningse (als die al bestaan heeft) moeten kennen? Mijn slotzin: ‘Waarschijnlijk zal Grunje in het 17de-eeuwse Amsterdam de populaire vlotte naam voor Groningen geweest zijn’, lijkt mij ook nu nog wel te handhaven.
Bij unjer heb ik een soortgelijke fout gemaakt als bij granje: ik ben afgegaan op het materiaal van het W.N.T. zonder het te controleren en aan te vullen. Dat heb ik nu wel gedaan en daarbij is mij gebleken dat het artikel eunjer op verschillende punten aanvulling behoeft. In de eerste plaats is de indruk die men van de verspreidheid krijgt onvolledig, doordat, op één plaats uit Cats na, alle citaten uit Hollandse schrijvers zijn. Ik wees hierboven al op het voorkomen van unjer in Groningen en Friesland. Van Hall, Landh. Flora 273 [1854] geeft
| |
| |
ook Overijsel op, wat bevestigd wordt door Heukels [1907], die de vorm unjer o.a. vermeldt uit Noord-Overijsel en de Graafschap Zutfen. In de tweede plaats zijn de gegevens van het artikel eunjer in chronologisch opzicht onvoldoende. Men mist niet alleen enkele van de oudste plaatsen (‘dat oyngersteck’ [Assendelft, 1600], uit Boekenoogen; ‘Oniers-eyeren’ [Leiden, 1608], uit Dodonaeus), maar men mist ook vrijwel de hele documentatie voor de 18de, 19de en 20ste eeuw. De laatste is voor bet. 3), ‘paardestaart’, zonder veel moeite bijeen te brengen. Als oudste plaats bij deze bet moet natuurlijk het bovengenoemde Aseldelftse oynger(steck) fungeren. De eerste flora die unjer voor ‘equisetum’ vermeldt is die van De Gorter [1781]. Houttuyn neemt Nat. Hist. II, 14, 22 de naam unjer over. In de wetenschappelijke landbouwliteratuur uit het begin van de 19de eeuw is unjer niet zeldzaam. Ik noteerde uit de Verh. v.d. Maatsch. t. bev. v.d. Landb te Amsterdam 13, II, 18 [1801]: ‘unjer of kattestaart’, en uit Berkhey, N.H. 9, 91 [1811]: ‘Heermoes, Paardestaart, wordende bij de Boeren ook genaamd Roebol en Unjer, en in Vriesland Kwadernaad of Malgoed’. Voor de latere documentatie in Holland zorgen Bouman, Boekenoogen, Karsten en Keyser. Al dit materiaal verandert, evenals bij granje, aan de etymologie van unjer intussen niets. Voor het inzicht in de overgang ng > nj is het echter wel belangrijk. In tegenstelling tot de meeste andere gevallen is de nj in unjer, eunjer, onjer vast geworden en is met name de eerste vorm de wetenschappelijke en de tweede de literaire cultuurtaal ingegaan. Alleen plunje
kan zich verder nog beroemen op een zo geordend bestaan. Dit maakt het moeilijk het voorkomen van unjer in Overijsel en Gelderland (en over de grens ook nog in Westfalen) juist te beoordelen. De mogelijkheid van Hollandse expansie moet niet bij voorbaat worden uitgesloten. Een onkruid wordt, zodra men er zich bewust rekenschap van geeft en het opzettelijk gaat bestrijden, een cultuurbegrip. Wij zullen eerst andere, meer vluchtige en ongeordende, voorbeelden van ng > nj of nd > nj in het oosten moeten vinden (zoals we in Groningen inderdaad gevonden hebben), voor we deze incidentele overgangen in de gevoelssfeer mogen toeschrijven aan de volkstaal van heel Nederland benoorden de grote rivieren.
Oegstgeest, Maart 1953
K. Heeroma
|
|