Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 71
(1953)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Lexicologische kanttekeningenBij de bewerking van mijn Rederijkersglossarium stuit ik nog al eens op een lexicologische lapsus in de commentaar van onze tekstuitgaven en - weliswaar veel minder vaak - in de grote woordenboeken (Mnl. W en WNT). In de meeste gevallen gaat het alleen om een woord, een betekenis of een zegswijze van specifiek-rhetoricale aard, maar zo nu en dan blijken ook het middelnederlands enerzijds en het 17de-eeuws anderzijds in de zaak betrokken te zijn. Een nieuw gevonden woord in de rederijkersliteratuur kan soms een verrassend licht werpen op hapaxen, waarmee de redacteuren van de woordenboeken begrijpelijkerwijze in hun maag hebben gezeten en die hen, als de kat in het nauw, tot rare sprongen hebben verleid. Ik stel mij voor in dit artikel de plaatsen te signaleren, waar men in het Mnl W is uitgegleden, voorzover ik die heb genoteerd natuurlijk. Wie neiging gevoelt zich door de omvang van het zondenregister te laten imponeren, bedenke wel dat tegenover één misgreep duizend of meer voortreffelijke weergaven gesteld kunnen worden. Wie als de ondergetekende dagelijks met ze verkeert, leeft in constante bewondering voor het gehalte van deze wetenschappelijke monumenten. Intussen hoop ik toch, dat mijn lijsten onopzettelijk het nut zullen aantonen van een volledig woordenboek van het 16de-eeuwse Nederlands, dat de gaping zal moeten opvullen tussen de twee standaardwerken, die we reeds bezitten.
Beëigenen. Onder dit lemma citeert Verdam uit Cornelis Everaert's Hooghen Wynt 90 [1525] (uitg. Muller en Scharpé bl. 91): Jc duchte hem Menich / zal tachter stellen
Met al dese taveernen / jn dyueersche plaetsen.
Ooc salt beheghenen / de ghuene die maetsen
Of decken al waerense / noch so scalc.
Het ww beheghenen komt intussen nog eenmaal bij Everaert voor, nam. in Maria Hoedeken 558 [1509] (aang. uitg. bl. 23): | |
[pagina 192]
| |
Noynt en wassic blyder / jc en weet wat bediet.
My dyncke / my en mach / beheghenen niet.
Want nv hebbic ziet / om beghunnen lust fyn.
Elders heb ik het niet aangetroffen. Verdam wil er geen afleiding van hegenen in zien, maar legt - met zijn bekende blik naar het oosten! - verband met mnd beegenen en mhd beeigenen. ‘gerichtlich als eigentum ueberweisen’, waaruit hij dan voor een verondersteld mnl bee(i)genen de geforceerde bet. afleidt ‘maken dat zij hun eigendom verliezen, hun geld en goed kwijtraken’. Het verband in de gegeven citaten, vooral in het laatste, dwingt ons echter tot een bet. ‘hinderen, schaden, benadelen’. Voorts zal behegenen etymologisch moeilijk anders begrepen kunnen worden dan als een afleiding van hegenen. Tenzij h voor j zou staan, zoals in behaghen (= bejaghen?) in Everaert's Maria Hoedeken 401 [1509] (aang. uitg. bl. 18): Wat sallic beghinnen / om scosts behaghen?
Jc en can niet winnen. / Hoe sallic de laghen
Sonder vertraghen / scuwen der aermoeden staet?
en in Antw. Sp. Hh 1r [1561]: Laet Liefde en Gracie v versellen
Soo suldy deur Conste den loon behaghen.
Durft men hiertoe niet te besluiten om de grote zeldzaamheid (ik trof het uitsluitend aan in het woord behaghen, bejaghen en wederom uitsluitend op de twee genoemde plaatsen bij de Westvlaming Everaert en de Brabander, die het Antwerpse spel schreef) en houdt men vast aan hegenen, dan kan hier gedacht worden aan de oudste betekenis van dit werkwoord, t.w. ‘afpalen, afsluiten’ (zie Mnl. W i.v., WNT i.v. Hegen), waaruit die van ‘belemmeren, hinderen’ voor behegenen gemakkelijk schijnt voort te vloeien.
Beclijf. Onder de bet. 1) ‘voorspoed, welvaart, voordeel’ citeert Verdam Velthem VIII, 34, 5 [ca. 1350]: Gi (Maria) sijt ene die dierste olive
Ende meer gehoget in uwen becliveGa naar margenoot*
Dan nie minsce die werd geboren.
| |
[pagina 193]
| |
Beclijf is hier echter hetzelfde als beclijving(e), ontvangenis, nog bekend in O.L.V. Beklijvinge, het feest van Maria Boodschap, 25 Maart (zie WNT i.v. Beklijven, Afl., en vg. mhd klibetac)Ga naar voetnoot1). De bet. ‘winnen, verkrijgen, verwerven’ van beklijven was reeds bekend (zie WNT i.v., bet. 2), maar ook ‘verwekken’ heb ik aangetroffen, nam. in Rott. Sp. M vjv [1561]: ...... een troostich voeytsele /
Dat alle vermoeytsele // uyt my verdrijft /
En vreucht in my beklijft.
Of men uit het citaat uit Velthem mag besluiten, dat de schrijver een aanhanger was van de theorie der onbevlekte ontvangenis? Ik geloof, dat het woord gehoget eerder wijst op een zuivering in de moederschoot. De 2e betekenis, die Verdam - uit het ww becliven afgeleid! - voor beclijf aanneemt, t.w. ‘voortduring, bestendigheid’, dient te vervallen. Het tweede citaat: Ghestade blijf maer dijn beclijf,
dan doet di nummer scade (OVL. Lied. e.G. 126, 28 [ca. 1350])
hoort thuis bij de bet. 1): ‘voorspoed, welvaart, voordeel’ en het tweede: Mijn prizen es haer vele te clein,
dies weinscic haer al heils beclijf (ald. 198, 15)
veronderstelt een bet. ‘deel, lot’, dies weinscic haer al heils beclijf betekent dan: ‘dus wens ik, dat alle heil haar deel moge zijn’. Voor andere exclusief-rhetoricale betekenissen van beclijf en beclijven moet ik verwijzen naar mijn glossarium.
Berapen. In Sp. Hist. II3, 13, 13 [hs. ca. 1350?]: ...... Clerke ende papen
doodde hi, die hi conste berapen
wil Verdam berapen veranderen in betrapen, ‘daar rapen niet met een persoonlijk obj. kan worden verbonden’. In Colijn Caillieu's Dal sonder | |
[pagina 194]
| |
Wederkeeren of Pas der Doot 805 [eind 15e eeuw?] (uitg. P. De Keyser bl. 143): O genadich God verleent ons, siet, tijt
En sin / dat hem elck kersten wapene
Om vromelick te campen den lesten strijdt
Met der doot die ons onversien pynt te berapene.
komt het ww echter in dezelfde betekenis en dezelfde constructie voor, zodat Verdams emendatie kan vervallen.
Bewelf. Dit artikel steunt op één vindplaats, t.w. Everaert's Visscher 195 [1531?] (uitg. Muller en Scharpé bl. 324, mijn Vier Excellente Cluchten bl. 28): Laetet hoerekynt loopen,
Sendet binnen spapen bewelven!
Wij hebben hier niet te doen met een znw ‘gewelf, dak, verwulft, bij uitbreiding in 't mv huis(?)’ (Verdam), maar met een zelfstandig gebruikte infinitief, die ik nog eenmaal bij Everaert heb aangetroffen, t.w. in Wellecomme vanden Predicaren 73 [1523] (aang. uitg. bl. 149): Hoe zouden wy onder de stage des hemels beweluen zyn
Sonder clappen?
Ook WNT i.v. Bewelven (I) heeft deze rederijkersconstructie niet begrepen. Het woord hoort thuis bij Bewelven (II). Voor de nogal ingewikkelde betekenisontwikkelingen in rhetoricale kring moet ik verwijzen naar mijn glossarium i.v. Bewelven. Hier is het voldoende op te merken, dat de zelfst. gebruikte infinitief de bet. heeft gekregen van ‘gebied’ en dat ook deze bet. in de laatste aanhaling nog zover is verzwakt, dat het woord slechts dient ter omschrijving (shemels beweluen = hemel).
Genietere. Evenals het vorige dient ook dit artikel te vervallen. Het steunt uitsluitend op Everaert's Visscher 45 [1531?], door Verdam geciteerd naar de uitg. in Belg. Museum 6, 54 (uitg. Muller en Scharpé bl. 320, mijn Vier Excell. Kl. bl. 20): | |
[pagina 195]
| |
Uwes raedts te doene wordic een ghenietere
Dit betekent: ‘Ik ga beproeven Uw raad te doen (op te volgen)’. Het suffix -er + copulum dient in rederijkerstaal ter omschrijving van het werkwoord en wel zo, dat -er- + werden het ingressieve en -er + sijn het duratieve aspect uitdrukt. Bij deze constructie behoort doorgaans een genitiefobject. Grammatisch-stilistisch is de aangehaalde zin uit Everaert dan ook niet in orde. Uwes raedts zou object moeten zijn van wordic een ghenietere, dus: ‘Ik ga Uw raad beproeven (d.w.z. smaken, ondervinden, t.w. de gevolgen, waaromtrent de spreker sombere voorgevoelens koestert). I.c. moeten we uwes raedts te doene wel als object beschouwen van wordic een ghenietere, dus ‘Ik ga het doen van Uw raad beproeven (ondervinden)’, maar dan heeft uwes raedts als object van te doene een onlogische genitief. Zie voor deze constructie van -er + copulum Van Helten, Glossarium op A. Bijns, bl. 21, Stoett, Drie Kluchten bl. 514. Enkele andere voorbb. zijn nog: afgrijser (Everaert 66), beschamer (Nyeuvont 218), grondere (A. Bijns, N. Ref. 214, d, 9), meswaendere (Castelein, C.v.R. 63, Bal. 2), nomere (De Roovere, Quicunque 78), queestere (Lawet, Jezus in de tempel 344), spoeder (De Roovere, Een ander Marialof 166), swichter (Everaert 28), verdrieter (id. 349), verwachter (id. 541), wetere (Christenkercke 156). Andere voor een dergelijk doel in rederijkerstaal gebruikte suffixen zijn -(e)lijk, -ende, -ich. Het onderwerp vereist een bredere behandeling dan ik hier nu kan geven.
Intruckich. Op grond van het zojuist bij Genietere meegedeelde moet ook dit artikel vervallen. Het is uitsluitend gebaseerd op Everaert's Hooghen Wynt 470 [1525], door Verdam geciteerd naar de uitg. in Belg. Mus. 6, 45 met verwijzing naar ZVL. Bijdr. 5, 328 (uitg. Muller en Scharpé bl. 101): Als den Hooghen Wynt stoormich ende stuere
De lucht beroert / deimster ende druckich
Dan es elckerlyc zyn hooft intruckich.
es intruckich is een rhetoricale omschrijving van trekt in. Een aantal voorbb. van deze constructie -ich + sijn vindt men bij Brands, Chris- | |
[pagina 196]
| |
tenkercke bl. 103, aant. 122 en bij Van Helten, Glossarium op A. Bijns bl. 33. Ik noteerde verder nog afgrijsich, afwijsich (S. Stadt 457 e.v.), behoedich (De Roovere, Lof byder aerden 3), heradich (passim, o.a. Sp.d.M. 5455), betaligh (Gnetse Sp. 52), bevelich (De Roovere, Quicunque 406), dachtich* (Rott. Sp. C iijv), deeligh (Gentse Sp. 32), duerstralich (Lawet Verl. Z. I, 340), faelgierigh (Gentse Sp. 200), pachtich (Gr. Hel 915), quittich (Everaert 413), radich (Eerste Bl. 96), rustich (Everaert 355), spijsich (S. Stadt 460), uprijsich (ald. 462), verhalich (Lawet, Verl. Z. I, 339, zie ook Van Dis, Ref. Red. sp. bl. 235, aant. op Brugghe 145), vertellich (Antw. Sp. Nn iij). Ook -ich + werden komt voor: faelgierich (Everaert 162), ghebuerich (ald. 346), ghehendich (ald. 66), verpachtich (Rott. Sp. viij), vervelich (Everaert 23), ja zelfs -ich + bliven: clachtichGa naar voetnoot2) (Doesb. 20), versmachtich (Rott. Sp. Di).
Ongestemmicheit. In de Aanm. achter dit artikel wil Verdam het woord onghesteunicheit, door hem aangetroffen in een Vlaamse Boethiusvertaling [1485] (‘ter comste van antekerst sullen alle miraculen cesseren, omme der gherechtigher paciëncie so vele te bet gheweten tsijne..., ende der quader onghesteunicheit so vele te bet ghekent tsijne’) emenderen in ongestemmicheit (uitsluitend uit de Zuidhollands-Utrechtse Breidenbach opgetekend in de bet. ‘onstuimigheid, uitgelatenheid, wildheid, brooddronkenheid) of in *ongesteumicheit ‘waarin waarschijnlijk de oudste vorm van ndl. onstuimig bewaard is’. Twee zaken staan vast: 1o. blijkens het verband is de betekenis van ongesteunicheit ‘balsturigheid, verzet, tegenkanting’; 2o het moet verwant zijn met woorden als gestune, tegenkanting, verzet (Doct. III, 1223 in Mnl. W i.v., Everaert 207), (ge)stu(e)nen, zich verzetten, in opstand komen (zie Mnl. W i.v. Gestunen en Stunen, Everaert 313, 534, Castelein, Pyr. 25), onghestuent, eig.: zonder tegenkanting, zonder verzet en dan (met rhetoricale intensivering door negatie) gaarne, met genoegen (Everaert 43), stuenachtich, zich verzettend, enz.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 197]
| |
(Everaert 59), stuenekin, tegenkanting (Everaert 288), stuenicheyt, de eigenschap, het vermogen van te kunnen weerkaatsenGa naar voetnoot4), stuenynghe, tegenkanting, verzet (Everaert 91), teghenstuene, hetz. (De Roovere, Reth. W., B7r), teghenstoeninghe, hetz. (Smenschen gheest 439). Conclusie: onghestuenicheit is een contaminatievorm (door onbekendheid met het woord bij de copist?) van steunicheit (of een andere afleiding van (ge)steune of (ge)steunen) met het sterk pejoratieve préfix on- (of een daarmee gevormd woord, bijv. ongehoricheit).
Ontwelven. Dit artikel steunt op één vindplaats, t.w. uit Everaert 's Scamel Ghemeente 246 [1528?] (aang. uitg. bl. 141), waar Scamel zegt, als de Doot hem vastgrijpt: Wat gryppynghe es dat byder slippen
Ofte zo onvoorsien / te commene vp tlyf.
Twaere noot ande condicien van hu bedryf
Dat men my te rechte ontwolue.
Wye zyt ghy?
waarop Sheeren dienaere voortgaat: Waer es hu colue
Ofte uwe commissye? / Wiltse thooghen bloot.
Hoe es uwen naeme?
Volgens Verdam zou ontwelven hier moeten betekenen: ‘van het lijf blijven, zijn handen van hem afhouden’. Het verband verlangt evenwel een bet. ‘inlichten’, een betekenis, die nauw verwant is aan ‘verklaren, mededelen’ in Van Ghistele's Ter Heaut. 50 [1555]: ‘Dat hy... en wilt hooren niet Wat ick ontbinde oft wat ick ontwelve’ (in WNT i.v.) en Everaert's Een sanders welvaren 445 [1511] (aang. uitg. bl. 65): Doende aerme ende ryck / jc moet ontweluen
Bet noch weerssere dan hu seluen
vg. nog Beke 5 [1512] (t.a.p. bl. 379): | |
[pagina 198]
| |
Jc wildic wiste / jc moet ontweluen
My te gheneerren / met eenich ander bedryf
en 134 (t.a.p. 383): Vut eender beke
Wiens duecht te vullen / noynt en was ontwoluen.
Dit schijnt wel de gangbare betekenis te zijn geweest van ontwelven. Eénmaal stuitte ik op een afwijkende opvatting, nam. in Hand. d. Am. F 1 v [midden 16e eeuw]: Ghemeynlijck zulck eynde volcht na zulck ravot zoet //
Aldus kan Venus haer Dienaers ontwelven,
waar slechts ‘gerieven, belonen (i.c. ironisch!)’, of ‘straffen’ past.
Resigneren. Het artikel steunt wederom op één vindplaats, t.w. Lksp. II, 50, 72 [hs. midden 14e eeuw?] (uitg. M. de Vries I, bl. 388): Dese (Hendrik IV) resigneerde dat
Scone recht der kerken weder,
Soe datmen nie seder
Prelature, in waerre dine,
Van eneghen keyser ontfinc...
Misleid door de betekenis van het Franse resigner vertaalt Verdam met ‘afstand doen’. Het verband eist echter ‘herstellen’, een betekenis, die bevestigd wordt door Antw. Sp., P iiijv [1561]: Door de inundatie van Nilus groot /
Alle palen des lants ghedestrueert // werden
En door dese conste (t.w. Aritmetica) weer gheresigneert // werden
Ieghelijcken sijn palen als te vueren.
Doet men afstand van een geusurpeerd recht, dan geeft men terug, herstelt men; reeds in het klassieke latijn treft men resignare aan in de bet. ‘weer teruggeven’. Godefroy daarentegen kent ofr. resigner merkwaardigerwijze alleen in een betekenis van remettre = indiquer.
Reverendelijc. De juistheid van deze vorm in Stemmen 116: ‘Hem nedesinken in eenre weerdeliker, reverendeliker vresen’, de enige | |
[pagina 199]
| |
plaats waarop het artikel steunt, wordt door Verdam in twijfel getrokken. ‘Men zou verwachten’, zegt hij: ‘reverencielijc of reverenslijc...; het ofra. fr. reverend (= lat. reverendus) kan ter verklaring niet dienen.’ Waarom niet? Het ofr. reverend is bij ons bekend geweest, vg. Everaert 12 [1509]: O alder reuerenste / excellenste ghecroont
(verder o.a. nog bij Everaert 331, Jezus in de Tempel 231). Daarvan afgeleid zijn reverendich bij De Roovere in Stijevoort 2, 292 [3e kw. 15e eeuw]:
Reuerendeghe Rachel Ruths Repareringhe,
evenzo het door Verdam gevonden reverendelijc, waarnaast ook de vorm reverentelijck bij Everaert 447 [1e h. 16e eeuw]: Jc zye Justicie / de ghesetene.
Huer willic reuerentelic vallen te voet
en Antw. Sp. Nn iiij [1561]: Och ick valle v te voet reuerentelijck.
Stedich. Sub A, 2, b citeert. Verdam Jan Praet 3434 [hs. ca. 1450]: Soo (t.w. hebzucht) wort so stedich.
soe bleve eer ledich,
eer soe voort ghinghe... enz.
Stedich betekent hier echter niet ‘koppig, onverzettelijk, halsstarrig’ (Verdam), maar ‘lui, vadsig, werkeloos’Ga naar voetnoot5), vg. Everaert, Onghelycke Munte 167 [1530] (aang. uitg. bl. 249): Maer die in nooden es ten baet gheen stedich staen.
Tes beter wat ghedaen dan ledich ghaen,
en 335 (ald. bl. 254): Sulc Scaemel Aerbeyder / valt zo stedich
Al mach hy wercken / hy ghaet lieuer ledich,
| |
[pagina 200]
| |
Evenzo is stedicheyt = luiheid, vadsigheid, enz. in Antw Sp. Ggg. iiij [1561]: Want de ledighe sietmen dicwils soo traghen
Dat sy haer selfs leden nau connen ghedraghen...
Besiet dan wat den luyen vroomt haer stedicheyt
Stichten. In Aanm. 1) wil Verdam in een aantal plaatsen gesticht emenderen in geschicht. Men verbaast er zich over, dat hij niet door de wolk der getuigen tot inkeer is gekomen. Met een aan halsstarrigheid grenzende consequentie verbetert hij telkens weer zijn zegslieden: U sin werde gesticht (l. gescicht)
te siene dat ewelike vraye licht (Sp. II1, 18, 15 [hs. ca. 1350?],
Hij viel van grooter rouwen te bedde, met zulke(r) ziecten dat hy te male ter doot was ghesticht (l. ghescicht) (Schaaksp. hs. [1434] aang. Lsp. 3, bl. 614), Starcheit es meer ghesticht (l. ghescicht) te dienene, heerscepie te regeerne (ald.). Aldus es des verduldichs menschen pine vele te mindre, ende hij is bet ghesticht (l. ghescicht) omme ghesont te werdene (ald.), Want hi heeft sijn ionghe teeder leden
Voer ons ghesticht aent cruycen hout (l. gescicht) (Dev.
Prof. B. uitg. Scheurleer bl. 290 [vóór 1539]).
Afgezien van de bezwaren, die tegen geschicht kunnen worden ingebracht, is het volstrekt onnodig om aan gesticht te tornen. De bet. ‘dispositus’, hd. ‘beschaffen’ vloeit a.h.w. vanzelf voort uit die van stichten. Everaert bijv. heeft in Pays 9 [1538] (aang. uitg. bl. 545): Onsen keyser ter eeren / edel ghenathuert
Bidden wy menich een dat zy swichten
Van lude te zyne / maer wilt hu stichten
Om zien om hooren...
waar hem stichten = ‘zich instellen, zich richten op’ en in overeenstemming daarmee elders (Twesen 104 [1511?] aang. uitg. bl. 39): Men vonder niet vele die zo ghesticht zyn
met gesticht = ‘gesteld’, een betekenis die ook van toepassing is op de door Verdam aangehaalde plaatsen (behalve de niet bij de andere | |
[pagina 201]
| |
passende aanhaling uit het Devoot ende Profitelyck Boecxken, die per ongeluk hier verzeild is geraakt.
Verbenen. Als bet. 3) geeft Verdam: ‘beschimpen, smaden, hoonen; ook smadelijk behandelen’. Geen der dan volgende bewijsplaatsen kan echter deze betekenis steunen. Hier zijn ze: Doen tvolc die niemare wiste,
dat dapostele was doot,
liept met haesten groot
tsinen palayse (t.w. van de koning) ...
ende woudene verbeenen (Yst. Bl. 3466)
verbeent, Ende hoe saen benic (‘eene dienstmeid, die weggejaagd wordt’(!) dat ic ute minen dienste dus scheide (Truw. 128 [hs. ca. 1410]): Du telles mi metten wisen cloeken:
waert goet, ic souder di om vloeken;
ic wane dine herte meent,
dattu mi heves verbeent (Wap. Mart. III, 49 [hs. 1e h. 14e eeuw],
uitg. Verdam en Leendertz, Stroph. Ged. bl. 68 (ald. r. 52);
Hieremias werd verjaecht, Ezechiel verbeent (A. Bijns 45, 10 [1528]; Met een ander lief int cot
Waert ghi vrolijck ende blije
Dus vinde ic mi bedroghen
Quade tonghen hebbent mi verbeent (Hor. Belg. XI, bl. 260 [ed. 1544],
vg. ald. enkele regels verder: Door qua tonghen quaet
Sijt ghi van mi verureemt
Ende oock heel van mi versaet
In de laatste aanhaling kan verbenen niets anders betekenen dan ‘ontnemen, ontroven’. De plaats uit Maerlant's Derde Martijn of Van der Drievoudecheide hoort thuis onder Verdam's bet. 1): ‘verschalken, voor de gek houden’. De overige eisen alle een betekenis ‘verjagen, wegjagen’. Onontkoombaar wordt die betekenis trouwens opgedrongen door Antw. Sp., O ij [1561]: | |
[pagina 202]
| |
Gheen lieflijcker solaes en is verleent
Den mensche /al hier op de werelt wijt
Dan reyn conste waer door schande wort verbeent.
Vermijten. I.v. Vermiten citeert Verdam uit Van Vloten's Kluchtspel, dl. I, 61 [ed. 1596]: Ey lacy! my dunct hy wil my smijten,
Ick moet my vermijten...
waaruit hij een wederk. ww hem vermijten destilleert in de bet. ‘zich verbergen, zich verschuilen’, Neemt men geen genoegen met dit citaat en slaat men het Kluchtspel zelf op om te zien, wat er volgt, dan blijkt, dat de zin nog doorloopt: Ick moet my vermijten, Gans koeyen-keese
Blijft hy hier noch langer, van grooter vreese
dus: Indien hij nog langer hier blijft, moet ik van grote vrees potdorie ‘my vermijten’, d.i. vergaan. Het ww is namelijk geenszins, zoals Verdam dacht, een andere vorm van vermyden, maar een afleiding van mijt en de eigenlijke bet. is ‘door wormen opgegeten worden’, vgl. Tcooren 694 [1565]: (let wel: het koren spreekt!): Tot som pleckken heb ick wel geleegen,
Wat baetet verweegen (l. versweegen?) twee off drie jaer,
Soo dat ick van binnen vanden claer
Veel op ben gegeeten, die mijn ginck rijten.
Oick ben ik seer vergaen door tvermijten enz.
en Blasius, Dubbel en Enkel ll [ed. 1670] (in WNT i.v. Mijt (I), afl.): Hy leit hachlijk al vermijt
Iewers onder een Sark gesmeeten.
Verslijten, I.v. Versliten, bet. I, B, 4 is Verdam misschien de dupe geworden van Van Vloten's onnauwkeurigheid. In Kluchtspel 1, bl. 87 luidt Everaert's Twesen 319 [1511?]: In een jaer wordic van hem versleten zeere
i.p.v. ‘en wordic’ (zie de uitg. van Muller en Scharpé bl. 45). Maar | |
[pagina 203]
| |
afgezien daarvan lijkt het vreemd, dat Verdam hier aan een bet. ‘versmaden, verwerpen, als een oud kledingstuk’ heeft kunnen denken. Het verband spreekt hier wel een overduidelijke taal: Sichtent dattic ghelach / en ghenaect hy myn leden niet.
Ende noch heift hy hem / vermeten heere
In een jaer en wordic / van hem versleten zeere
Nochtan dat hy van nathueren / vierich es
Jc weet wel dat hy / jnt bekueren ghierich es
Dies hy dickents / tjeghens slusts verweck stryt.
‘Jn een jaer en wordic van hem versleten zeere’ is dus ‘een jaar lang word ik niet door hem ‘gebruikt’ (de man heeft zich voorgenomen zich een jaar lang te onthouden).
Vertarden. Met dit werkwoord heeft Verdam kennelijk geen raad geweten. Het was hem ook slechts bekend uit Grimb. oorl. I, 1360 [14e eeuw], var.: ‘wilt toch hooren sinen wille, ... eer ghi meer vertart nu, ende laet mi weten dantwoorde van hem’. De betekenis moet(!) zijn, zegt Verdam, ‘weigeren, ontzeggen’. En voorts: ‘waarschijnlijk is vertart bedorven’. Hij heeft zich bij het ww vertarden blijkbaar niet los kunnen maken van identifcering met verterden (vertreden) en dan klopt het inderdaad niet. Indien hij naar het Frans gekeken had - maar dat deed Verdam zelden - was hem alles duidelijk geworden. Vertarden is namelijk een afleiding van fr. tard (vg. ook tardeeren, WNT i.v.) en de betekenis is ‘vertoeven, aarzelen, dralen’. Zo ook in L. Jansz' Minnevaer 93 [1583] (in mijn Vier Excell. Kl. bl. 39): Betrout den Heer, laeter Hem mee bewerden.
Hy sal niet verterden u bystant te doen.
Verwoeder. Verdam citeert uit Hs. v. 1439 (= U.B. Leiden, Lett. 279, Passionael, Somerstuc) fol. 146b: ‘Dat ic (niet) eens martelaers wijf waer, mer ic mach wel seggen dat ic eens verwoeders wijf bin’, waarin verwoeder zou betekenen ‘iemand die niet weet wat hij doet, in zedelijken zin, die buiten zich zelf is’. Het latijn heeft hier echter transgressor (overtreder, misdadiger) en dat is ook de betekenis van verwoeder, vg. L. Jansz. Jezus onder de Leraars 984 [vóór 1580] | |
[pagina 204]
| |
(uitg. N. v.d. Laan, Noordnederl. Rederijkersspelen bl. 161), waar Maria tot Jezus zegt, als ze Hem heeft gevonden: Wij waren beducht, of gij ter pallen
Mocht zijn geraakt door enig verwoeder.
Dat verwoeden = zondigen kan zijn, zal niemand verbazen, die het ABC van de middeleeuwse ethiek kent. Mogelijk heeft Verdam daarmee in het onderhavige geval geen rekening gehouden. Het lijkt daarom gewenst het gehele materiaal in Mnl. W i.v. Woet en alle afleidingen daarvan nog eens kritisch te bekijken.
Woel. Uit Jan Praet 651 [hs. ca. 1450]:
Soe (t.w. het hart)es wandel ende woel
als zoe haer meentet met jongher jeught,
concludeert Verdam tot woel = wuft. Het woord komt intussen ook voor in Everaert's Twesen 71 [1511?] (aang. uitg. bl. 38): Maer om een ander sake / myn herte pyne lyt
Dies jn drucke / my de leden / sullen wesen woel.
Woel is hier ‘onrustig’ en die betekenis past ook uitstekend in het in het citaat uit Praet.
J.J. Mak |
|