Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 71
(1953)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
Nieuws over Jan van Stijevoort
| |
[pagina 184]
| |
Utrechtse zegslieden geen kennis hebben genomen van de rekeningen der Priester-Broederschap in de Vijf Hoofdkerken van Utrecht, welke al in 1878-1879 door J.H. Hofman waren uitgegevenGa naar voetnoot3). Aan de hand van deze rekeningen zouden de Utrechtse archivarissen aan de zich tot hen wendende Van Stijevoort-onderzoekers veel meer levensbijzonderheden hebben kunnen mededelen. Ziehier in het kort, wat die rekeningen omtrent Jan van Stijevoort melden. In 1520 werd Jan van Stijevoort, vicarius van St. Marie, toegelaten als lid van de Priester-Broederschap in de Vijf Hoofdkerken, en betaalde het daarvoor verschuldigde recht van jucundus adventus. In 1522, 1526, 1531, 1540-1543, 1553-1555, 1558 was hij cameraar, van 1545-1548 zelfs deken van de broederschap. Voor nieuw verworven, maar niet nader aangeduide beneficies, betaalde hij jucundus adventus in de rekenjaren 1526/27, 1533/34, 1571/72. Hij moet zijn overleden in de tweede helft van 1576. Immers, in het rekenjaar 1576/77, dat aanving feria tertia post Odulfi (19 Juni 1576), betaalde zijn opvolger Joannes a Kelder zes gulden tamquam executor domini Johannis a Steenfoerdt vicarii quondam praedictae ecclesiae ratione testamenti, en dit is de eerste rekenpost van het nieuwe boekjaar. De toenaam wordt in de rekeningen afwisselend als volgt gespeld: Steenfoerdt, Steenfort, Steenfordt, Stenfordia, Stenvordia, Steynvordia, Steynvorden, Stynvordia, Styevordia, Stevorden, Steverden. Een groot aantal dezer spellingen is te vinden in de handtekeningen, onder de rekeningen geplaatst. Merkwaardig is, dat de man zich hier nergens Heer Jan van Styevoort tekent, gelijk in het Berlijnse handschrift zijn naam luidt. Van de bedoelde Broederschap waren niet alleen de vicarii, maar ook de kanunniken der vijf kapittels lid. Als cameraar en deken van deze aanzienlijke Broederschap moet Jan van Stijevoort in Utrecht een hoog aanzien hebben genoten. Zijn bemoeienis met de kas der Broederschap, gevoegd bij zijn auteurschap van een Manuale voor de | |
[pagina 185]
| |
thesaurier van Sint Marie, geven steun aan het vermoeden van Muller en Heeringa, dat hij computator van Sint Marie zal zijn geweest. In ieder geval blijkt overduidelijk, dat wij in Jan van Stijevoort niet een simpele vicarist in de zin van zielmissenlezer hebben te zien, maar eerder een vicarius in de zin van waarnemer van een der kanunniken. Van Stijevoort geeft zelf zo iets te raden in no. CCLVIII van zijn bundel, waarin hij van zichzelf mededeelt, dat: Tsinte Marien haelt hy syn presentie, hetgeen betekent, dat hij van Sint Marie de gebruikelijke presentieuitkeringen ontving voor aanwezigheid bij het koorofficie. Een eenvoudig altarist nam niet aan het koorofficie deel, wel deed dit de waarnemer van een kanunnik, of nog juister gezegd: alleen de vicarius, die een kanunnik in het koorofficie verving, ontving de daarvoor gestelde uitkeringen. In dit verband zou het van het hoogste belang zijn, te weten, welke de drie beneficies waren, welke Van Stijevoort er in de loop der jaren nog bij kreeg. Enerzijds verwierf Van Stijevoort al in 1515 een beneficie in de Utrechtse Sint Pieter, anderzijds werd hij pas in 1520 lid van de Utrechtse Priester-Broederschap, na het eerste beneficie geruild te hebben voor een ander in de Sint Marie. Hieruit volgt met vrij grote zekerheid, dat hij van 1515 tot 1520 niet in Utrecht heeft geresideerd. Waar dan wel? Ook dit dient te worden opgehelderd. Verder mag men - zijn verwerving van het bescheiden beneficie in Sint Pieter als zijn eerste schrede op de maatschappelijke ladder beschouwend -. afleiden, dat hij in of kort vóór 1515 de priesterwijding zal hebben ontvangen, en zal zijn geboren omstreeks 1490, daar het canonieke recht voor deze wijding de leeftijd van vijfentwintig jaar vereisteGa naar voetnoot4). De geslachtsnaam Van Stijevoort werd nog niet behoorlijk verklaard. Stellig gaat hij terug op een toponiem van dien aard, maar welk?Ga naar voetnoot5) Waar nu van de ene kant onze refereinenbundelaar een clericus van het Luikse diocees heet en van de andere kant ook de | |
[pagina 186]
| |
taal van zijn bundel op een Zuid-Nederlandse herkomst wijstGa naar voetnoot6), kan slechts in aanmerking komen de naam van het dorp Stevoort bij Hasselt in Belgisch-Limburg, gelegen in het met het prinsbisdom Luik geunieerde graafschap Loon en kerkelijk onder het diocees Luik ressorterend. In het bekende werk van A. Carnoy over de namen der Belgische gemeenten - dit zij terloops bijgebracht om eventuele taalkundige bezwaren te voorkomen - kan men vinden, dat de naam van dit dorp in 1147 Stinvort werd gespeld, in latere acten Steynvoorde, Steynvoort, enz. De uitgevers Lyna en Van Eeghem hebben terecht gezocht in de richting van dit Belgisch-Limburgse Stevoort, bijgestaan door de Rijksarchivaris Van Hasselt, maar hun gezamenlijke bemoeiingen hebben uit de acten niet de naam van de Arnoldus de Stijevoort te voorschijn kunnen toveren, die de vader (of eventueel grootvader) moet zijn geweest van onze Joannes Arnoldi de Steenfordia. Van het voortgezet onderzoek, door de uitgevers toegezegd, is nog geen verslag gedaan. Wij hebben in die richting evenmin succes geboekt. Wel heeft de heerlijkheid Stevoort haar naam gegeven aan het adellijke geslacht Van SteyvoortGa naar voetnoot7), dat een bastaardlinie was van het huis der graven van Loon. Ook zijn er in dit geslacht in de 15e eeuw verschillende heren met de doopnaam Arnoldus aan te wijzenGa naar voetnoot8), maar van geen hunner is bekend, dat hij een priesterzoon Jan had. Het onderzoek wordt nog hierdoor bemoeilijkt, dat de naam Van Stijevoort ook gevoerd werd door burgerlijke geslachten van Hasselt en TongerenGa naar voetnoot9). Als een onderzoek vast loopt, blijkt achteraf vaak, dat de oplossing ergens anders ligt. Misschien is dat ook hier het geval. In het promotieregister van de Leuvense faculteit der Artes staat op het jaar 1509 de promotie genoteerd van: Joannes Kestel, ex SteynvordiaGa naar voetnoot10). | |
[pagina 187]
| |
Deze candidaat behaalde de vierde plaats onder 148 mededingers. Hij hoorde thuis in het college De Lelie (Lilium), dat niet door Brabanders, maar wel door Luikenaars werd bezocht. Gezien de in Leuven voor het magisterium geldende leeftijdsgrens van 20 jaar, moet deze Joannes Kestel uiterlijk in 1489 zijn geboren en wel in het Limburgs-Loonse Stevoort. Nemen wij aan, dat hij na het behalen van de magistertitel priester werd, dan is zijn priesterwijding volgens de regels rond 1514 te stellen. Zowel de plaats van herkomst als de jeugdchronologie van deze Joannes Kestel passen uitstekend in het geheel van biografische gegevens, dat hoger voor Jan van Stijevoort werd gepostuleerd. De veronderstelling mag dan ook worden gewaagd, dat de refereinenverzamelaar Jan van Stijevoort identiek is met Joannes Kestel uit Stevoort. Overwegende bezwaren daartegen zijn er niet. Weliswaar heet de refereinenverzamelaar nooit Magister of Meester, maar wij kennen zijn naam hoofdzakelijk uit ondertekeningen, uit autografen, en daarin placht men (en pleegt men nog) academische titels weg te latenGa naar voetnoot11). Ernstiger bezwaar is, dat de Magister Jan niet in de voorhanden genealogische gegevens van het geslacht Kestel voorkomt, doch dit bezwaar zou door archiefonderzoek kunnen worden opgeheven. In de driehoek tussen Tongeren, Hasselt en Maastricht bloeide sinds de 13e eeuw het tot de kleine landadel behorende geslacht Van Kestel(t), als wapen voerend drie kepers van sabel in een veld van zilverGa naar voetnoot12). Het ontleende zijn naam aan het dorpje Kestelt onder de gemeente Veldwezelt, waarvan de naam afwisselend werd gespeld: Kestelt, Kestel, Kesselt, Kessel, welke spellingvarianten men eveneens aantreft in de naam van het daarnaar genoemde jonkersgeslacht, waarin bovendien nog een enkele maal de naam Kestelman wordt aangetroffen. Veldwezelt-Kestelt behoorde aan het Maastrichtse kapittel van O.L. Vrouw. Er komen dan ook vele Van Kestelt's voor in de oorkonden, | |
[pagina 188]
| |
rakende dit kapittel; zelfs is in de 14e eeuw een Johannes de Kestelt kanunnik van dat kapittel geweestGa naar voetnoot13). Verder wordt deze geslachtsnaam vaak aangetroffen onder de schepenen en schouten van Maastricht, en vooral onder de leenmannen en de mannen van lene van het graafschap Loon en het prinsbisdom LuikGa naar voetnoot14). In de 15e eeuw intituleren de Van Kestelt's zich joncker, cnape te woepene of domicellus. Als hun doopnamen vindt men o.a. Arnoldus en Joannes, het meest wel Joannes. Een Johannes filius quondam Johannis de Kestelt werd in 1320 poorter van MaastrichtGa naar voetnoot15). Een jongere naamgenoot treedt van 1361-1398 op als bezitter in Kestelt, meier van Bilsen, houder van Luikse lenen te Spauwen en Hommelen, en als houder van Loonse lenen in diverse plaatsen. Uit de jaren 1437-1447 is een Jan van Kestelt bekend, die zich jonker en cnape te woepenen intituleerdeGa naar voetnoot16) en een Wynant zijn wettich adelbroeder heetteGa naar voetnoot17). Uit vele acten van de jaren 1515-1553 kennnen wij een Domicellus Johannes de Kestelt, gehuwd met Domina Maria de Spontyn, beiden begraven onder het Maria-altaar in de kerk van de Maastrichtse KruisherenGa naar voetnoot18). Ook al laat de genealogische precisie voorlopig nog een en ander te wensen over, en al vermelden de gedrukte bronnen geen bezit van de Kestelt's in Stevoort, toch wordt de reeds vroeger vermoede herkomst van Jan van Stijevoort uit het land van Hendrik van Veldeke door de voorgedragen hypothese naar onze mening niet weinig gesteund. Het behoren tot de Limburgs-Loonse landadel werpt nieuw licht op het onbewogen leven van de refereinenverzamelaar en op de voorname humor, waarmede hij zijn toen nog zeer bescheiden positie in 1524 heeft opgenomen. Getuigt het niet van humor, dat hij zich in een van zijn twee slot-rondelen een vicarius onghesneeft noemt? Ook in de datering van de bundel op Zevenslapersdag zit een olijke noot. Het Limburgse element ontbreekt dan ook in de refereinenbundel | |
[pagina 189]
| |
niet. Aan de overlevering van het referein Van der Lever-eters (no. LXXI) is de naam verbonden van Jan van Stijevoort's streek- en tijdgenoot Antonius GhyselersGa naar voetnoot19). Minstens drie refereinen (nos. LV, CCXXXVI, CCXLI) heeft Jan's bundel gemeen met de Tongerse bundel van Arnold Bierses, zonder dat zij van elders bekend zijnGa naar voetnoot20). Referein LXV wordt door de uitgevers op taalkundige gronden als Limburgs beschouwd. Is de voorgedragen identificatie met de Leuvense Magister Joannes Kestel uit Stevoort juist, dan zullen in de bundel ook Leuvense rederijkerselementen moeten kunnen worden aangetoond. Blijkens het acrostichon is referein XV een werk van de Leuvense organist Pieter Isebeele, die waarschijnlijk lid was van de vóór 1448 opgerichte kamer De RoseGa naar voetnoot21). Of ook referein CCXLVIII, waarin de vergelijking van Maria met een roos in den brede wordt uitgewerkt, in die kamer thuis hoort, kan bij de algemeenheid van dit thema niet met zekerheid worden gezegd. Maar zeker zal toch wel het referein CCXXVI, waarin de geliefde wordt vergeleken met een kersouw en in het envoy wordt toegesproken als: O princesse kersouwe verheven,
afkomstig zijn uit de kring van de Leuvense kamer De Kersouw, die in 1473 was opgerichtGa naar voetnoot22). Synodale bepalingen verboden het deelnemen van priesters aan het soort uitvoeringen als door rederijkers werden gegeven. De priesters, die hier en daar in de kamers worden aangetroffen, waren leden van | |
[pagina 190]
| |
slechts zeer beperkte activiteit. Een eventueel actief deelnemen van Jan van Stijevoort aan het rederijkersleven zal dan ook geplaatst moeten worden vóór zijn priesterwijding in 1514/15, zal practisch samenvallen met zijn studentenjaren in Leuven. Wat Van Stijevoort in 1524 bundelde, is vermoedelijk weinig meer dan een herordening van zijn litteraire studentenbagage. Tot het weinige, dat hij toevoegde, zal het referein CCXXIII te rekenen zijn, waarin sprake is van de Amersfoortse kei: een referein, dat hij pas in Utrecht kan hebben leren kennen. Alle overige refereinen kunnen van vóór 1514/15 dateren. Het referein Van der lever-eters (no. LXXI) is ook bewaard in een afschrift, in 1512 gemaakt door Antonius Ghyselers. De jongste der vertegenwoordigde en op een of andere wijze met name aangeduide dichters, is Jan van den Dale, die pas in 1517 facteur werd, maar de van hem opgenomen Lof Hostie (no. CCLII) kan zeer wel het gedicht zijn, waarvoor de maker in 1510/11 werd bekroondGa naar voetnoot23). De uitgevers Lyna en Van Eeghem oordelen o.i. terecht, dat Jan van Stijevoort's bundel in hoofdzaak 15e-eeuws werk bevat en dat er geen refereinen van Anna Bijns in kunnen voorkomen. Voor het geval Jan van Stijevoort en Joannes Kestel identiek zijn, kan hun oordeel met des te meer klem worden onderschreven. Doch waarom dan referein LVI rond 1520 dateren, zoals Lyna en Van Eeghem op weinig consekwente wijze doen? De regels 31-33 van dit referein: Dat die menschen divers syn van seden ghestelt
dat coomt allene als luytedus spelt
duer tghebrec des gheloofs vol caritaten,
zouden volgens hen een verwijzing inhouden naar Luther, wiens naam dan door Van Stijevoort zou zijn gecamoufleerd onder de verschrijving luytedus. Van een priester, die een vooraanstaande plaats in de Utrechtse priester-broederschap bekleedde, is zulk een handelwijze niet aan te nemen. Zou niet, met woordscheiding, gelezen moeten worden: luyte dus? En zou dat luyte niet overeenkomen met regel 40 van referein CCXVII: En acht niet suster luyte of bruer coppen?
P.C. Boeren |
|