Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 71
(1953)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||
Oudoostnederfrankisch of oostelijk Oudnederlands?Na Van Helten's zeer diepgaande studieGa naar voetnoot1) over de door hem Oudoostnederfrankisch en door Cosijn en anderenGa naar voetnoot2) Oudnederlands genoemde psalmenfragmenten van Wachtendonck, is over dit merkwaardig document slechts weinig meer geschreven. Van Helten's conclusies en meer in het bijzonder de door hem aan de taal van het grootste deel der psalmenfragmenten gegeven, ietwat omslachtige naam zijn vrij algemeen aanvaard en in de wetenschappelijke litteratuur overgenomen. Toch heeft het indertijd niet ontbroken aan zeer scherpe kritiek, vooral ten aanzien van de methode welke Van Helten bij zijn beoordeling van de tekst toepaste. Ik behoef daarvoor hier slechts te herinneren aan één der scherpste kritieken, die van SteinmeyerGa naar voetnoot3). In recentere tijd heeft E. Rooth in zijn ‘Studien zu den altniederfränkischen und altwestfälischen Psalterversionen’Ga naar voetnoot4) wederom gewezen op de tekortkomingen van de bewerking van Van Helten, waarbij ook hij scherpe kritiek uitoefent. Hij aarzelt zelfs niet te spreken van een ‘etwas zu grossen Mut zur Konjektur’, een te ‘radikale Auffassung’, ‘Uniformierungsverfahren’, ‘Inkonsekwenz’ en ‘Willkür’. Rooth laat het niet bij deze verwijten, doch toont met enige overtuigende voorbeelden aan, hoe Van Helten ‘durch eine konservativere Methode und etwas weitere Umschau... möglicherweise zu anderen Ergebnissen gekommen wäre’, en hoe hij b.v. meer dan eens ten onrechte en in strijd met het hs. systematisch een bepaalde schrijfwijze afwijst, die ‘ein nicht unwichtiges sprachliches Kriterium abgeben kann’Ga naar voetnoot5). Hoewel Rooth het nog niet de tijd acht om ‘sich auf die | |||||
[pagina 162]
| |||||
sprachliche Seite des Denkmals hier einzulassen’, blijkt hieruit wel, dat een ‘reinliche Ausgabe’ met zo mogelijk hernieuwde toetsing aan het hs., zoals hij die nodig acht, bevorderlijk zal zijn ook voor de beoordeling van het taalkundige aspect der psalmen. In dit verband valt er wel meer aan te merken op Van Helten's ‘Uniformierungsverfahren’ en zijn ‘Mut zur Konjektur’. Zo heeft hij, om een m.i. belangrijk voorbeeld te noemen, met negatie van het overigens reeds door Heyne en TackGa naar voetnoot6) opgemerkte verschijnsel van verzwakking der zwak accent dragende klinkers in de richting van de z.g. kleurloze vocaal - waartoe toch ook het Oudgents de neiging vertoont, en dat ook in het Oudengels reeds in de 10e eeuw optreedt, en waarvoor een aanwijzing in onze psalmen is te vinden in de syncope van korte vocalen in de paenultima en de antepaenultima ook na korte wortelsyllabe (v.H. Gr. I, § 33) - herhaaldelijk uitgangen op -en in -on veranderd daar, waar het hem om bepaalde redenen niet mogelijk leek om de vorm op -en als ‘residuum’ uit het Middelfrankische origineel aan te merken (zie b.v. noot bij Glosse 208 en de daar genoemde plaatsen, en vgl. Inl. § 6). Hetzelfde geschiedt bij -e: -o (zie ibid. en bij 64, 10). Dezelfde miskenning van de mogelijke invloed der verzwakking op de - daardoor onzeker geworden - schrijfwijze van ongeaccentueerde vocalen blijkt uit zijn verklaringen van zulke naast elkander voorkomende vormen als gehoran, gihorin en gehorun; cuman en cumun; geuan, geuon en geuen; mendon, mendun en menden; singin, singon en singen; uuonone en uuonene; hatodon en hatedon; enz. (zie Gr. I § 109 en vgl. ook de klankleer, de declinatie der subst. en elders passim). De door v.H. (Gr. I, p. 151) uit de vormen -i en -e bij de dat. sg. getrokken conclusie, dat de uitgang van de dat. nog niet tot -ə was verzwakt, moge in deze absolute vorm gesteld misschien juist zijn, de op onzekerheid wijzende wisselende weergave van de ongeaccentueerde klinkers toont onmiskenbaar aan, dat zij tenminste in een vergevorderd stadium van overgang naar -ə verkeerdenGa naar voetnoot7). Deze | |||||
[pagina 163]
| |||||
conclusie leidde hem tot de starre consequentie dat de drie dativa siluer (67, 31), cunig (71, 2) en druhtin (Gl. 160) als schrijffouten werden beschouwd en verbeterd. Het feit, dat de schrijfwijze met -e in zulke gevallen de weerspiegeling moet zijn van de verzwakking der vocalen, betekent tevens, dat een aantal gevallen met die schrijfwijze, die v.H. niet corrigeerde, omdat hij ze als ‘residua’ uit het Mfr. origineel beschouwde, dit niet behoeven te zijn. Meer inconsequentie, dan een neiging tot uniformiteit en overmoed bij het aanbrengen van conjecturen, is in het spel bij Van Helten's waardering van het verschijnsel van umlaut bij lange vocalen (en diphthongen) in de taal der Nfr. psalmen. Hier moet echter dadelijk aan toegevoegd worden, dat dit punt niet alleen Van Helten mag worden verweten; ook Borgeld voor hem en anderen na hem hebben zijn opvatting aanvaard. Bij de opsomming van zijn argumenten voor de ‘östliche Lage’ van het dial. der Nfr. psalmen (Inl. § 4) en bij de behandeling van de lange ā (Gr. I, § 12)Ga naar voetnoot8) stelt v.H. voorop, dat umlaut blijkt uit hera, -on, ‘cilicio’ (Ohd. harra < *harja); innethron, ‘visceribus’ (Ohd. innadiri); stedinussi, ‘stabilitatem’; ge-, giuuepene, ‘arma’; geuuede, ‘vestimenta’; ehtit, ‘persequitur’ (Os. ahtian), ehtidon, -indon enz. (totaal 5 × van deze stam); heftidon, ‘persecuti sunt’; ginekeda, ‘appropinquavit’; uuedan sal, ‘induam’; cnedon, cognoverunt’; andredit, ‘timet’; dedi, geui en besete (2 p.sg. praet. ind.); en de optativi praet. spreke, behelin, ‘absconderent’. Totaal 22 plaatsen. De ā in de naast ehtidon en ginekeda voorkomende vormen ahtidon | |||||
[pagina 164]
| |||||
en ginacont, genacon beschouwt hij dan als ‘gelegentliche darstellung des umlautvocals’; dit moet z.i. ook het geval zijn in atoda, ‘cibavit’; sigimari, ‘victor’, en naio, ‘pene’. Werkelijke ā acht v.H. echter aanwezig in de vaker en doorlopend met a aangetroffen woorden (ic) beuuanda, ‘suspicatus sum’; uuandos, ‘existimasti’; (ik) uuanda, ‘existimabam’; salda, ‘salus’ (met buigingsvormen, tot. 13 ×); misdadi, -in (tot. 4 ×); dade; uueldadigero, ‘malignantium’; uuadi (2 ×); ge-, ginathi, subst. (3 ×). Hij verklaart deze ā deels door syncope van -i- in -ida, -itha voor het ontstaan van de umlaut, deels door analogie met misdat, dat, uuat, ge-, ginatha. Tenslotte is er een categorie van elk eenmaal voorkomende woorden, waarin de klankwaarde van de a volgens v.H. niet te bepalen is: uuanit, ‘suspicamini’; gimarsada, ‘mirificavit’; gethahti, ‘cogitationes’; giuuari, ‘vera’ (adj. fem.); salig; galico, ‘subito’; gaui; uuari (beide 2 p.s. praet. ind.); gisagi, ‘viderem’; en farnamin, ‘intelligerent’. In deze gevallen is volgens v.H. hetzij ē gesproken, hetzij ā door analogiewerking van vormen zonder umlaut. In het driemaal voorkomende (ge)nami (2 p.s.) geldt z.i. natuurlijk de laatste opvatting. Totaal met a 46 plaatsen. Het is duidelijk, dat naast een aantal vormen met onmiskenbare (nl. uit het schrift blijkende) umlaut-vocaal een aantal vormen staat, waarbij men zulk een umlaut op grond van evenbedoelde groep vormen eveneens zou kunnen verwachten, doch welke die niet hebben. Methode en redenering van v.H. ter verklaring van deze discrepantie in de vormen zijn op zichzelf juist. Indien een groep gevallen een zeker type van fonetische correlatie vertoont, dat op een bepaalde voor de betrokken taal regelmatige klankverandering schijnt te wijzen, dan moeten, indien de fonetische correlatie juist en uitputtend is vastgesteld, andere factoren dan ‘klankwettige’ de verklaring opleveren voor die groep of groepen (het residu) van gevallen, welke niet aan het type schijnen te beantwoorden. Deze andere factoren kunnen zijn ontlening of analogiewerking. De bepaling van wat het regelmatige type van correlatie is moet echter altijd min of meer willekeurig zijn, vooral indien het beschikbare materiaal zo beperkt is. Eigenlijk is de enige reden waarom men | |||||
[pagina 165]
| |||||
gevallen, die een overeenkomstige klankverandering vertonen, samengroepeert om daaruit tot een voor de betrokken taal ‘regelmatige’ klank-‘wet’ te besluiten, ‘the belief that the correlations are too frequent or in some other way too peculiar to be due to chance’ (Bloomfield, Language, 20,2). Van Helten nu heeft blijkbaar aangenomen, dat de vormen met umlaut het normale type vertegenwoordigen; in overeenstemming daarmede verklaart hij de afwijkende vormen zonder umlaut door analogiewerking of, in enkele gevallen, door (historische) schrijfwijze. Maar, afgezien nog van de vraag waarom wel in uaanda enz. en salda enz. syncope van -i- vóór het ontstaan van de umlaut zou zijn opgetreden en b.v. niet ook in innethron, in dit laatste, de veronderstelling van een ‘gelegentliche darstellung’ van ē door ā in die gevallen, die in zijn redenering niet passen, ligt het zwakke punt van zijn betoog; in mindere mate ook in die categorie woorden, waarvan hij de klankwaarde niet kan bepalen. Daargelaten de geringe omvang van het totaal beschikbare materiaal kan ook de frequentie van het voorkomen van e tegenover a (de verhouding is, zoals wij zagen ± 1:2) voor Van Helten's opvatting niet voldoende pleiten, eerder het tegendeel. En wat het in andere opzichten bijzondere van het verschijnsel betreft, ook het Nederlands (Mnl. en Nnl.) kent wel vormen met umlaut van lange vocalen, die men in het algemeen beschouwt als uit vooral oostelijke dialecten ingedrongen eigenaardigheden. Er is echter nog een ernstiger bedenking tegen de gangbare opvatting volgens v.H., een bezwaar van historisch tempo, dat m.i. van overwegende betekenis is. Immers, tegenover de umlaut van korte vocalen, die algemeen Owgerm. is, is die van lange vocalen een jongere doorwerking van het verschijnsel, die niet alle Wgerm. dialecten heeft bereikt, met name niet die in het Westen. Het is nu weinig aannemelijk, dat dit jongere, voor een Nederfrankisch dialect ongetwijfeld zelfs zeer jonge verschijnsel reeds zo snel doorkruist zou zijn door de herstellende factoren der analogiewerking, dat zo talrijke vormen zonder umlaut naast (minder talrijke) vormen met umlaut kunnen bestaan, terwijl daarentegen de zoveel oudere umlaut-vormen van korte vocalen in het Nfr. der psalmen door deze herstellende invloeden nog weinig of niet beroerd zijn, zelfs niet in de flexie (vgl. b.v. nom. craft, farht | |||||
[pagina 166]
| |||||
(= *farth), geuualt met gen. dat. crefti, -e, ferthe, geuuelde). Ware het wel aannemelijk, dan zou er ook betrekkelijk weinig tegen zijn om ook voor het westelijke Nfr. umlaut van lange vocalen aan te nemen, waarin deze dan reeds vroeg verloren zou zijn, zodat sporen daarvan slechts schaars gevonden worden. Deze bedenkingen geven ons aanleiding de verklaring van de naast elkander voorkomende vormen met en zonder umlaut in andere richting te zoeken. Het is een algemeen geldende waarheid, dat de eenvoudigste rangschikking van waargenomen feiten en de eenvoudigste verklaring, die alle feiten dekt, de juiste moeten zijn. In ons geval hebben wij te maken met:
In tegenstelling nu tot hetgeen v.H. voor de vormen met umlaut bij lange vocaal heeft gedaan, ligt het voor de hand om, behoudens sterke argumenten voor het tegendeel, in het algemeen de Nfr. vormen als normaal te beschouwen en de daarvan afwijkende als niet normaal. Wij zagen, dat sterke argumenten voor het tegendeel niet aanwezig zijn, veeleer ernstige bedenkingen daartegen. Bovendien vindt de voor de hand liggende onderstelling feitelijke steun in het overwegende aantal vormen zonder umlaut. Er is dus geen reden om de eenvoudigste weg ter verklaring te verlaten, zodat voor ons geval een ongewijzigd blijven (‘nul-verandering’) van lange vocalen als het normale type mag gelden. In dat geval zijn de vormen met umlaut het residu van afwijkingen, waarvoor de verklaring moet worden gezocht buiten factoren van ‘klankwettige’ aard. Deze verklaring ligt hier voor de hand; zij is dezelfde als die, welke Van Helten zelf gaf voor andere niet-Nfr. afwijkingen: ontlening uit het naburige Mfr. taalgebied en/of copieerfouten (‘residua’) uit het Mfr. origineel van de tekst. In deze gedachtengang kunnen, op dezelfde wijze als v.H. doet voor zulke af en toe in de Nfr. tekst voorkomende Mfr. vormen als b.v. | |||||
[pagina 167]
| |||||
kierit (1 ×; daarnaast kere, keron 2 × en overigens norm. e voor r); bereuuissi (of bereunissi?) (1 ×; daarnaast beruuuan of beriuuuan 1 ×); e.d. (vgl. v.H. Inl. § 6), ook ginekeda (1 ×; maar daarnaast genacon, ginacont 2 ×); geuuede en uuedan (elk 1 ×; daarnaast uuadi 2 ×, misdadi 2 ×, gethahti 1 ×, dade 1 ×), geui en besete (elk 1 ×; maar daarnaast gaui 1 ×, nami 2 ×, genami 1 ×, uuari 1 ×); andredit (1 ×; maar daarnaast slapit 1 ×); spreke (1 ×; maar daarnaast gisagi 1 ×); en behelin (1 ×; maar daarnaast farnamin 1 ×), als residua uit het Mfr. origineel worden opgevatGa naar voetnoot9). Evenzo kunnen hera, heron (elk 1 ×); innethron (1 ×); stedinussi (1 ×); ge-, giuuepene (elk 1 ×); en ehton (2 ×), ehtit, ehtidon, ehtindon en heftidon (elk 1 ×; daarnaast ahtidon 1 ×) op dezelfde wijze worden verklaard als unsig (daarnaast uns); sig (ook in het Nnl. weer ontleend); uuir (daarnaast uui); luzzil(-) (waarnaast geen *luttil-, maar wel luttika, lutticon, lutticoro), ‘die wegen der häufigkeit ihres erscheinens bez. des fehlens einer correspondierenden nfrk. form (luttil, luttil-) nicht... als residua aus der mfrk. vorlage, sondern als entlehnungen zu gelten haben aus benachbartem mfrk. sprachgebiet’ (v.H., Inl. § 4). Het voorgaande wil natuurlijk niet zeggen, dat elk der genoemde woorden noodzakelijkerwijs in de daarbij aangegeven categorie thuis moet behoren en niet evengoed bij de andere kan worden ondergebracht; zo kunnen b.v. innethron, stedinussi en giuuepene misschien ook onder de residua uit het Mfr. origineel worden gerangschikt, en omgekeerd geuuede misschien onder de ontleningen. Ook v.H. kon dit niet altijd met zekerheid zeggen voor de door hem genoemde gevallenGa naar voetnoot10). Het gaat er echter om, dat wij hier te maken hebben met hetzij in het dialect hetzij in de overgeleverde tekst ingeslopen vreemde afwijkingen (‘-ismen’), die niet tot het wezenlijke taaleigen behoren. Daar de aanwezigheid dier afwijkingen verband houdt met het naburige Mfr. taalgebied resp. het Mfr. origineel van de tekst, blijft de oostelijke localisering van het Nfr. dialect der psalmen vanzelf- | |||||
[pagina 168]
| |||||
sprekend ook bij deze interpretatie gelden. Doch het maakt essentieel verschil of men, de vormen met umlaut van lange vocalen voor het dialect als normaal beschouwende, een min of meer scherpe scheiding maakt tussen Oudwestnfr. en Oudoostnfr., dan wel, de vormen zonder umlaut als normaal en die met umlaut als ontleningen of copiefouten aanmerkende, een voornaam criterium van onderscheid moet laten vallen. Naar mijn mening is dit laatste het geval; op zijn minst kan worden gezegd, dat de feiten niet voldoende basis bieden om umlaut bij lange vocalen als wezenlijk criterium van onderscheid aan te merken. Meer grond tot zodanig onderscheid mag men zien in Van Helten's tweede argument voor de oostelijke herkomst van het dialect onzer psalmenfragmenten, nl. het optreden van de 1 p.sg. praes. ind. op -on (‘die in mnl. quellen mitunter begegnenden ic laten, ic bidden etc. ... stehen nur in ostnfr. gefärbten texten, die mnl. endung ist -e’). Intussen is het materiaal op dit punt zeer schaars. Van Helten geeft in zijn Gr. (I, §§ 91 en 103) voor de sterke en de zwakke werkwoorden elk drie bewijsplaatsen op: resp. biddon, singon en uuirthon, en getruon, uuacon en uueron. Hoewel v.H. dit woord niet aanhaalt, kan daaraan nog worden toegevoegd het ‘sterke’ *ruopon (55, 10)Ga naar voetnoot11). Alle gegeven voorbeelden komen slechts éénmaal voor. Daarvan moet echter reeds dadelijk getruon als twijfelachtig worden aangemerkt. Immers het hs. heeft daar (68, 4): ‘ic aruidodaGa naar voetnoot12) ruopinde, heisa gidana uurthun kelon mina, tefuoron ougon min, sal ic getruon an gode minin’. Zoals het er staat is dus getruon hier niet 1 p. sg. praes. ind., maar infin. I.v.m. het Lat. dum spero echter corrigeert v.H. sal in so, want, zegt hij, ‘ein copist oder der umschreiber sah getruon für infin. an und änderte so so in sal’. Dat dum spero met sal ic getruon niet juist vertaald is, is duidelijk; dat dum meermalen door so wordt weergegeven eveneens. Dat hier een vergissing in het spel is, is dus mogelijk. Maar of deze zo ligt als v.H. haar reconstrueert is de vraag. De gehele zinsnede kan door de copiīst verkeerd begrepen zijn. In ieder geval is getruon zoals de tekst er ligt | |||||
[pagina 169]
| |||||
een infin. en kan het woord niet als bewijs voor een 1 p. sg. praes. ind. dienen. Iets dergelijks geldt voor * uuacon. Het hs. leest daar (62, 2): ‘got, got min, te thi fan liohte uuaconi’ tegenover het Lat. ‘deus, deus meus, ad te de luce vigilo’. Van Helten corrigeert derhalve in uuacon ic. De lezing van het hs. biedt echter op zichzelf een goede grammatische vorm, nl. een gerundium. Zulk een gerundium wordt vaker gebruikt voor een gewoon substantief, b.v. in 55, 13 (vgl. ook glosse 392): ‘uuanda thu generedos... fuoti mine fan glideni’ (= Lat. ‘... de lapsu’); en in 67, 4: ‘in gelieue imGa naar voetnoot13) an blithone’ (= Lat. ‘... in laetitia’). In 62, 2 levert te thi fan liohte uuaconi een niet-onbruikbare zin op, al beantwoordt hij niet letterlijk aan de Lat. tekst, eerder aan een Lat. ‘ad te de luce vigilia’Ga naar voetnoot14). Ook Van Helten's correctie * uuacon (ic) kan dus bezwaarlijk als een bewijs voor een 1 p. sg. praes. ind. gelden. Voorts berust ook de - overigens door v.H. zelf niet als bewijs aangevoerde - vorm * ruopon op een reconstructie van de betrekkelijke passage in het hs. Dit leest tegenover Lat. ‘in quacunque die invocavero te’: ‘in souuilikin dage ic ruopen’, weshalve v.H. thi aanvult. Deze aanvulling steunt op de Lat. tekst, doch houdt ook verband met de mening van v.H., dat het Lat. futurum exactum steeds wordt weergegeven door een Nfr. ind. praes. (zie voetnoot bij deze plaats en de verwijzingen aldaar). Over dit laatste hieronder nader; hier moet ik er reeds dadelijk op wijzen, dat ruopen ook infin. kan zijn en met * sal moeten worden aangevuld, zoals b.v. ook het geval is in 64, 4; 68, 33 en 71, 4. Wat aangaat Van Helten's opvatting, dat een Lat. fut. exact. = een Nfr. praes. ind., is het zeer de vraag of dit juist is. In 70, 24 b.v. is dit niet het geval, indien men ‘so sia... gescamida uuarun’ vergelijkt met de tekst der Vulgata, wier traditie immers ook volgens v.H. als grondslag van onze Nfr. tekst mag worden beschouwd: ‘cum... reve- | |||||
[pagina 170]
| |||||
riti fuerint’. Dat v.H. hier een variant fuerunt substitueert, past in zijn opvatting, doch bewijst niets. Het is, v.z.v. de door v.H. aangehaalde bewijsplaatsen betreft, wel het geval in 57, 11: ‘blithon sal rehlico so he gesiet uuraca’ (= Lat. ‘laetabitur iustus cum viderit vindictam’); en in 70, 9: ‘so teferit craft min, ne farlat tu mi’ (= Lat. ‘cum defecerit virtus hea, ne derelinquas me’). Het treft echter dadelijk, dat in beide deze gevallen Nfr. so beantwoordt aan Lat. cum temporale, dat in tegenstelling tot cum historicum, causale en adversativum normaliter zelf ook de indic. pleegt te regeren. En wat de tempusverhouding fut. ex.: Nfr. praes. betreft, in 58, 12 ziet v.H. zelf een praes. pro futuro in ougit voor ostendet, zodat ook hier het praesens een futurum kan vertegenwoordigen. In de andere drie gevallenGa naar voetnoot15) staat echter het conditionele Nfr. of tegenover een Lat. si; aldus: ‘of geuuisso ne uuerthint sada, in murmulon sulun’ (= Lat. ‘si vero non fuerint saturati, et murmurabunt’; 58, 16); ‘rihduoma of sia thiunt, ne ruokit herta te settane’ (‘divitiae si * affluxerintGa naar voetnoot16), nolite cor apponere’; 61, 11); en ‘of sia min ne * uuerthontGa naar voetnoot17) geuueldig, than ik unbeuullan uuesen sal’ (‘si mei non fuerint dominati, tunc immaculatus ero’; 18, 14). In deze drie gevallen kan, zoals vaker na of (vgl. b.v. 54, 13 2 x; en 67, 14), zeer wel aan een optatief gedacht worden, die in de 3 p. pl. immers evenzeer op -int, -ent kan uitgaan (zie v.H., Gr. I, § 92 en 109 β). In dit verband is het merkwaardig en wellicht relevant, dat in het laatste geval (18, 14) het hs. uuerthon leest, dat ook in 68, 29 als optatief 3 p. pl. optreedt (zie ook v.H., Gr. I, § 109 β). De correctie van v.H. in * uuerthont berust hier blijkens de bijbehorende voetnoot alleen op de mening, dat het praes. ind. dient ter vertaling van het fut. ex. Evenzo verdient vermelding, dat in het voorlaatste geval (61, 11) de Vulgata affluant leest, dus een conjunctief. Ook hier neemt v.H. blijkens een voetnoot de variant * affluxerint alleen aan op grond van de opvatting, dat thiunt praes. ind. is en daaraan een | |||||
[pagina 171]
| |||||
Lat. fut. ex. moet beantwoorden. Men denke hierbij ook steeds aan de neiging der ongeaccentueerde vocalen om in de kleurloze over te gaan, met als gevolg onvastheid van spelling. Het voorgaande kan ertoe leiden Van Helten's gegeneraliseerde mening, dat aan een Lat. fut. ex. steeds, dus ook ongeacht de voorafgaande conjunctie, een Nfr. praes. ind. moet beantwoorden, met enige voorzichtigheid te beschouwen. Wij zagen, dat het fut. ex. mogelijk ook anders wordt weergegeven, enerzijds door een praet. ind., anderzijds door een praes. opt. Een futurum voor het fut. ex. behoeft ook niet uitgesloten te zijn. Een vorm als ruopen kan zulk een futurum zijn, waarbij sal is uitgevallen. In ieder geval is deze vorm, die afkomstig is van een vermoedelijk verminkte passage, geen volstrekt zeker bewijs voor 1 p. sg. praes. ind. Ten aanzien van de alleen in de glossen (v.H. no. 776) voorkomende vorm uueron, ‘fuero’, tenslotte, kan door het ontbreken van het Nfr. zinsverband weinig worden gezegd. Slechts is hiervoor op te merken, dat de glossen vaker alleen de infin. opgeven, waar deze eigenlijk deel uitmaakt van een vervoegd perifrastisch futurum, aldus b.v. antheban, ‘prohibebo’ (31); begian, ‘confitebor’ (71 en 72); beuuellan, ‘prophanabo’ (101); getocon, ‘adiiciam’ (348, zie ook ps. 70, 14 waar sal ook in de tekst ontbreekt wegens de ellips met het voorafgaande); scedeuuon, ‘obumbrabit’ (616); stihtan, ‘aedificabis’ (652); tian, ‘enutries’ (710); uergeldan, ‘solvet’ (730); belgan, belgon, ‘irascēris’ (83 en 84), maar belgon sal, ‘irascetur’ (85); enz. Ook bij uueron, ‘fuero’ kan dus een sal verzwegen zijn. Ook dit woord is dientengevolge als bewijs niet zeker. Ik ben mij ervan bewust, dat ik bij het formuleren van mijn bedenkingen tegen Van Helten's bewijsmateriaal ten aanzien van de 1 p. sg. praes. ind. gevaar liep het verwijt uit te lokken, dat ik mijzelf met een vooropgezet doel schuldig heb gemaakt aan te ‘radikale Auffassung’ en te grote ‘Mut zur Konjektur’. Ik kan echter deze verwijten reeds dadelijk ontzenuwen door de verklaring, dat de resterende drie gevallen mij zeker lijken. Zij komen voor in 63, 2: ‘gehori, got, gebet min, so ik biddon’ (‘exaudi, deus, orationem meam, cum deprecor’); in 68, 18: ‘uuanda ic geuuitenot uuirthon’ (‘quoniam tribulor’); en in 70, 23: ‘mendun sulun lepora mina, so ik singon thi’ | |||||
[pagina 172]
| |||||
(‘exsultabunt labia mea, cum cantavero tibi’). In de eerste twee voorbeelden heeft ook de Latijnse tekst een praes. ind., in het laatste geval is de constructie gelijk aan die van 57, 11 (gesiet) en 70, 9 (teferit) hierboven vermeld. Weliswaar zou in dat laatste geval nog een weggevallen *sal denkbaar zijn, maar daar hier niet blijkt van corruptie van de tekst of van discrepantie met het Lat. origineel, lijkt deze veronderstelling hier al te gewaagd. Het aantal zekere bewijsplaatsen bedraagt dus drie. Hoe klein dit aantal ook is, op grond hiervan is het zeker gerechtvaardigd om, zolang geen voorbeelden van andere vormen daartegenover staan, aan te nemen, dat de 1 p. sg. praes. ind. in het Nfr. dialect der psalmen op -on uitgaat. Nu is het echter merkwaardig, dat in 61, 3 ‘ne uuerthe ik irruert further’ beantwoordt aan Vulg. ‘non movebor amplius’, waarvoor v.H., ervan uitgaande, dat uuerthe opt. is, meent te moeten substitueren een variant movear, hoewel hij zelf erkent, dat die ‘eine allerdings nicht in Sabatiers und Tischendorfs ausgaben verzeichnete’ is (zie voetnoot ter plaatse). Zoals Nfr. en Lat. tekst er liggen, is er echter weinig, dat ons belet hier een vorm van een 1 p. sg. praes. (pro futuro, vgl. het boven opgemerkte) ind. op -e (< *-ŭ) te vermoeden. Mocht dit vermoeden juist zijn, dan blijven de vormen op -on toch nog in de meerderheid. Met de mogelijkheid van een daarnaast in ons dialect voorkomende vorm op -e moet echter zeker rekening worden gehouden. Van Helten noemt nog een derde argument voor de ‘östliche Lage’ van het dialect der Nfr. psalmen, nl. het voorkomen van de Mfr. ontleningen unsig (naast uns), sig, uuir (naast uui), en luzzil(-). Daarop behoeft hier niet verder te worden ingegaan, daar zij reeds hierboven ter sprake kwamen en zij ook door v.H. terecht als Mfr. ontleningen worden beschouwd. Slechts kan als zijdelingse bevestiging hiervan, althans voor zover het laatste woord betreft, nog op het volgende worden gewezen. Terecht merkt v.H. op, dat een met luzzil(-) overeenkomende Nfr. vorm *luttil(-) ontbreekt. Er komt echter een andere, etymologisch verwante en semantisch gelijke Nfr. vorm voor: luttika, ‘pusilla’ (gl. 493); lutticoro, ‘parvulorum’ (ps. 63, 9); en lutticon, ‘parvulis’ (gl. | |||||
[pagina 173]
| |||||
495). In de Westfaals-Middelsaksische psalmenverzameling van hs. 233 der Mij. v. Ned. Lett. te Leiden, die, naar RoothGa naar voetnoot18) aantoont, via de redactie volgens het hs. Aug. 58, 4. 8o der hertogel. bibl. te Wolfenbüttel en een Md. voorganger teruggaat op de traditie van onze Nfr.-Mfr. psalmen, en die ten opzichte van het hs. Wolfenbüttel een duidelijke neiging tot verder ‘vernederduitsen’ vertoont, vindt men nu telkens lutteken, luttyc waar laatstgenoemd hs. luttelen, luttel heeft. Een der plaatsen, waar deze vervanging heeft plaats gehad is de ook in onze Onfr. fragmenten bewaarde ps. 18 (vs. 8), die hier juist het Mfr. leenwoord luzzilon heeft. Rooth merkte o.m. voor de wijziging van luttelen enz. (Wlfb.) in lutteken enz. (Ldn.) op, dat hier ‘offenbar das niederdeutsche Sprachgefühl des Schreibers verantwortlich zu machen ist’. Het Mnl. woordenboek zegt (s.v. luttic) dat het woord ‘in de saksische en friesche dialecten even gewoon (is) als luttel in de frankische. In het Ndl. heeft het slechts een spoor achtergelaten in allerlei, meest friesche, plaatsnamen, als Lutkegast...’. Het lijdt geen twijfel, dat ook het oostelijke Onfr. beide vormen naast elkander gekend heeft, evenals trouwens het Omfr. (vgl. lucicu, ‘paulo’ in gl. 492 = ps. 8, 6). Het feit nu, dat wel de Nfr. vorm luttika enz. voorkomt, maar niet het Nfr. *luttil-, dat vervangen wordt door het Mfr. luzzil-, wijst wel sterk in de richting van verdringing van luttil-door een leenwoord. Het houdt eveneens verband met het sterke accent, dat Van Helten legt op de oostelijke herkomst der Nfr. psalmenfragmenten, dat hij woorden als suthon, ‘austro’ (gl. 274); suitho, ‘nimis’ (gl. 661); farkutha, ‘abominabilis’ (gl. 220); en hlothun, ‘praedam’ (gl. 432), wegens de uit uns, unsa, cundo etc. blijkende handhaving van nasaal voor oude stemloze s en th, als saxonismen beschouwt (Gr. I, § 42; in noot 2 bij Inl. § 4 kent hij echter aan suthon voor de nadere bepaling van de streek van herkomst geen bewijskracht toe, omdat ook de Zmfr. Leidse Williram geīmporteerd suthene- heeft). Voor hlothun komt daar nog bij, dat initiële anteconsonantische h, naar v.H. in Gr. I, § 50 opmerkt, steeds is weggevallen. Maar in gl. 443 geeft het hs. hue, ‘quis’, dat v.H. (voetnoot ter plaatse en Gr. I, § 88*) als schrijf- | |||||
[pagina 174]
| |||||
of leesfout beschouwt en corrigeert in *uue cfm. het elders voorkomende uue, uuie enz. W wordt echter vaker met enkele u weergegeven, juist ook postconsonantisch, b.v. tuene (61, 12), tuiuoldon (gl. 728); suert (56,5; 58,8; 63,4; 62,11); het zo juist genoemde suitho enz. De geschreven initiële h in hlothun staat dus niet alleen; dat hij in die positie wel stom zal zijn geweest is een andere zaak. Vgl. nog de in het Oudgents meermalen geschreven h als in Hludowicus, Hrambertus, maar zonder h in het tweede lid ener samenstelling, bv. Crumbrugge. Naar mijn mening is er meer voor te zeggen deze woorden te beschouwen als ‘inguaeonismen’ in de gebruikelijke meer algemene zin. Aan een cultureel-taalkundige expansie vanuit Saksenland naar de Frankische kernstreken valt in de tijd van het Frankenrijk bezwaarlijk te denken; eerder omgekeerd. En zelfs voor oudere tijden heeft Wrede zijn aanvankelijk denkbeeld van een zuidwaartse expansie uit noordelijke Inguaeoonse streken opgegeven voor de mening, dat de Inguaeoonse verschijnselen in het Zuid-Westen resten zijn, die getuigen voor een oorspronkelijke samenhang tussen Noord en Zuid-West, die door stoten uit het Oosten werd verbrokenGa naar voetnoot19). Zulk een Inguaeoons-Nfr. en niet speciaal Saksische interpretatie is voor suthon, dat met de n-syncope algemeen verbreid is, al heel weinig bezwaarlijk. Hetzelfde geldt voor suitho; dit komt ook in het westelijk Mnl. wel voor (swide); voorts in de Oudgentse naam Engelsuit en het Owvla. Edel-swid; nog heden ten dage zelfs in het Zaanse swiet, ‘buitengewoon, voordelig’Ga naar voetnoot20). Van farkutha en hlothun zijn mij geen westelijke parallellen bekend, | |||||
[pagina 175]
| |||||
maar het ligt in de lijn de verklaring in dezelfde richting te zoeken. Bij hlothun, dat Van Helten met Ohd. landeri, ‘latro’ in verband brengt, rijst overigens de vraag of niet in Mnl. loeder, loder, ‘lokaas’, Nnl. ook ‘schurk’ (vgl. ook het daarmede blijkbaar wel verwarde lodder) twee verschillende stammen zijn samengevallen, waarvan er één bij Mhd. luoder behoort (of is dit laatste secundair of ontleend?) en de andere een Inguaeoonse tegenhanger is van Ohd. landeri. Dit zou althans een betere verklaring voor Mnl. loedervogel geven (zie Mnl. Wrdnb. s.vv.; vgl. voor de betekenis nog Mnl. roof = ‘buit’, maar ook aes = ‘buit’, en Ned. roofvogel, aasvogel). Als inguaeonismen zouden voorts verklaard kunnen worden zulke vormen als eiselika, ‘terribilia’ (65,3) naast egislikis, ‘terribilis’ (gen. sg., 65,5); egisliko, ‘terribiliter’ (gl. 177); egiso, ‘pavor’ (gl. 175*); en egesin, ‘horroris’ (gl. 176); alsmede gaienuuerde, ‘conspectu’ (gl. 312) naast geginuuirdi, ‘conspectu’ (18, 15; 55, 9; enz. tot. 6 ×). Hier toch is overeenstemming met de ook in het Ndl. uit vooral Inguaeoonse dialecten opgenomen vormen met ei < egi < agi in inwendige positie, als in ijzen, ijselijk (ij voor ei, Mnl. eisen, eiselijc; vgl. Got. agis, ‘vrees’); meid naast maagd; zeil naast Hgd. Segel; enz.; ook reeds in het Oudgents, b.v. Eilbodo naast Egelmundus; Mein- naast Megen- e.d. Weliswaar blijkt in het Nfr. der psalmen uitval van de g ook in andere intervocalische posities voor te komen, b.v. framgeneian, ‘declinare’ (gl. 259) naast neige, ‘inclina’ (70,2) en geneigedon, ‘declinaverunt’ (54,4); uuie, ‘proelium’ (gl. 780) naast uuigis, uuige, uuiga; emiceio, ‘semper’ (18,15; dit bovendien met c!), vgl. Ohd. emizigo. Maar in het Mnl. komt zelfs ei voor zonder dat een klinker op de g volgde (breien, Mnl. breiden, O.s. bregdan); en vindt men Inguaeoonse vormen op -ei in plaats van -ag (Everdei in Holland, Zeeland en bij Antwerpen)Ga naar voetnoot21). Zover gaan de Nfr. psalmen niet, maar het feit kan ertoe bijdragen vormen als framgeneian en uuie niet a priori als irrelevant in het hier bedoelde verband te verwerpen. Dit verlopen van g geschiedt in de psalmen (ook de Omfr.) steeds in intervocalische positie, nimmer in initiële, zoals b.v. in het huidige Mfr. van Aken en Vaals. | |||||
[pagina 176]
| |||||
In dit verband verdient ook het volgende aandacht. In het Nfr. der psalmen is j als aanvangsconsonant voor geaccentueerde i in g overgegaan, evenals in het Ndl. (gi, ‘gij’; giet, ‘confitetur’; begian, inf., vgl. Mnl. ghien; begihte, ‘confessione’, maar Ndl. ‘biecht’). Intervocalische j is echter gehandhaafd, eveneens als in het Ndl. (hier in de daaruit ontstane tweeklanken aai, ooi en oei), b.v. bloion, ‘bloeien’; uuiun, ‘benedicare’; geuuie, ‘benedicat’; geuuiet, geuuiit, ‘benedictus’. Maar daarnaast vindt men luoginda, ‘loeiende’ (vgl. Ohd. hluoen); geuuigen = uuiun; geuuigit = geuuiit, waaruit v.H. tot spirantisch gekleurde uitspraak in deze positie van j concludeerde, af en toe weergegeven door g (Gr. I, § 36 β). In olig, ‘oleum’ (54,22) moet zelfs de slot-g uit j worden verklaard onder invloed van de verbogen vormen *oliges enz. < *olijes enz. In het Ndl. leidde de verwantschap van beide klanken soms tot een omgekeerde overgang van initiële g in j b.v. in jegensGa naar voetnoot22). Het is duidelijk, dat de beide klanken, of beter gezegd in bepaalde posities ‘gebonden’ niet-distinctieve varianten van beide fonemen elkaar dicht naderden en door wederzijdse beīnvloeding door en voor elkander werden gebruikt, waartoe een enkele maal het accent bijdroeg (b.v. in bigíhte, ‘biecht’, Mnl. bí-echt). Het uitgangspunt, ook voor de verdere ontwikkeling, kunnen echter zeer wel de hierboven bedoelde inguaeonismen zijn geweest. Van Helten beschouwt de vormen eiselika en gaienuuerde in de Nfr. psalmen, die ver in de minderheid zijn tegenover die met g terwijl in de restanten der Ozmfr. psalmen gaien- 3 × alleen in die vorm optreedt, als residua uit het Mfr. origineel en in het Mfr. dialect thuis behorende (Inl. § 6 β). Maar is dit wel geheel consequent, als hij elders zelf zegt, dat intervoc. j blijkens de soms optredende schrijfwijze met g ‘spirantisch gefärbte qualität’ moet hebben gehad? Juister lijkt het voor het Ozmfr. gaienuuerde, gaienuuerte de verklaring in dezelfde richting te zoeken. Men bedenke hierbij wat Behaghel zeideGa naar voetnoot23): ‘Wir erkennen ja immermehr | |||||
[pagina 177]
| |||||
dass ein grosser Teil des Md. ein hochdeutsch überstromtes Nd. ist’. Vóór die overstroming echter had het ‘Frankisch’ alle gelegenheid om Inguaeoonse elementen op te nemen, juist ook in de streek vanwaar onze Onfr. en Omfr. psalmen afkomstig zijn. Immers als Tacitus ons mededeelt, dat de Inguaeonen ‘proximi Oceano’ waren, dan moeten zij daar eens uit meer Oostelijke streken gekomen zijn. Aanvankelijk toch was dit gebied bewoond door Kelten. Het moeten de eerste Germaanse stammen, die, de Kelten verdrijvende of absorberende, in de richting van de Rijnmonden trokken, zijn of hun nazaten en opvolgers, die als Inguaeonen worden aangeduid. Behalve in de Friezen, Warnen en Euten, kan men zulke eerste Germanen zoeken in dergelijke bij de oude schrijvers genoemde stammen als de Tungri (vgl. Tacitus, C. 2) in het Limburgs-Luikse; vóór hen de Eburones in Limburg-Brabant (vgl. Caesar, L. 2 en 6); waarschijnlijk ook hun N.W. naburen de Menapii (ibid.), al waren deze misschien al meer verkeltischt; voorts de Atuatuci in het Luikse, waarvan Caesar (L. 2) vertelt, dat zij afstammelingen waren van de ± 50 jaren tevoren binnengevallen Cimbri en Teutoni (dus afkomstig van het ongetwijfeld Inguaeoonse Noordzeegebied van Denemarken); misschien ook de Nervii, waarvan Tacitus mededeelt, dat zij zich op hun Germaanse afkomst beroemen (C. 28); en tenslotte allerlei kleinere Belgische stammen, die Caesar als Germaans opgeeft (L. 2 en 6). Juist in de streek Limburg-Aken moeten de later de Rijn overstekende ‘Frankische’ stammen het eerste contact met zulke vermoedelijk Inguaeoonse stammen van het Zuid-Westen hebben gehad. Het aantreffen van inguaeonismen in de oude Frankische dialecten dezer streken behoeft dan ook niet teveel verwondering te wekken. Vgl. ook de hierboven vermelde conclusies van WredeGa naar voetnoot24). Het feit, dat wij in onze psalmen waarschijnlijk inguaeonismen | |||||
[pagina 178]
| |||||
moeten zien, gaf mij aanleiding verder te zoeken. Ik ben mij ook hier bewust van het dreigende odium van een ‘oratio pro domo’ en stel daarom voorop, dat ik van het volgende zelf verre van zeker ben. Ik wil het echter niet achterwege laten en doe daarbij een beroep op het uitermate weinig omvangrijke en fragmentarische van het beschikbare materiaal. Onder dat voorbehoud en in dat licht beschouwe men mijn opmerkingen. In 61,11 beantwoordt ‘ne ruokit gi to truoni an unreht, inGa naar voetnoot25) rouuas ne ruokit toGa naar voetnoot25) gerone’ aan Vulg. ‘nolite sperare in iniquitateGa naar voetnoot26) et rapinas nolite concupiscere’. Van Helten beschouwt rouuas als gen. sg. doch met Mfr. uitgang, zodat hij het als residu uit het Mfr. origineel qualificeert (Inl. § 6 γ). Vragenderwijs substitueert hij dan i.v.m. het Nfr. enkelvoud voor rapinas de variant in rapinam, hoewel hij ook de mogelijkheid aanwezig acht van weergave van het Lat. meervoud door een Nfr. enkelvoud. Een gen. sg. beantwoordt echter noch aan Lat. in rapinam noch aan rapinas. Weliswaar regeert het Mnl. geren ook wel de genitief, maar even vaak zo niet vaker, de accusatief; het Mnl. woordenboek stelt de constructie met acc. voorop. Bij een Lat. (in) rapinam zou men dus evengoed een acc. kunnen verwachten. Als vanzelf dringt zich nu de vraag op, of wij hier niet inderdaad met een acc., maar dan i.v.m. rapinas een acc. pluralis, te maken hebben. Is dat het geval, dan schijnt hier een voorbeeld vermoed te mogen worden van een nom./acc. pl. op -as, een vorm derhalve, die eerder Inguaeoons is dan O.s., dat in de regel -os heeft. Erkend moet echter worden, dat dit dan het enige voorbeeld van die aard in de tekst zou zijn, tenzij een tweede zou mogen worden gezien in 55,12. Daar beantwoordt een Nfr. ‘an mi sint, got, geheita thina, thia ik sal geuan louis thi’ aan Vulg. ‘in me sunt, deus, vota tua, quae reddam laudationes tibi’. In verband met de gen. sg. louis substitueert v.H. voor het laudationes der Vulg. de variant laudationis. Men zou louis echter ook op grond van Vulg. laudationes kunnen verklaren als acc. pl.; m.a.w. men zou hier wederom een meervoud op -s hebben. Met een beroep op de onvastheid van de schrijfwijze der ongeaccentu- | |||||
[pagina 179]
| |||||
eerde vocalen als gevolg van hun neiging tot overgang in de kleurloze klinker zou dan de i te verklaren zijn. Noch van *rouf (dat slechts eenmaal als rouuas voorkomt), noch van lof komt verder een meervoud in de tekst of de glossen voor; wel nog eenmaal een gen. sg. louis (65,8). Het geslacht van lof behoeft geen bezwaar te zijn, want, hoewel v.H. het in de index op de psalmen als neutrum opgeeft, treedt het in het Mnl. zowel neutrum als mannelijk op. Dit kan dus ook in oude tijd reeds het geval zijn geweestGa naar voetnoot27). Maar nogmaals zij toegegeven, dat beide woorden zeer wel gen. sg. kunnen zijn; rouuas behoeft dan echter geen Mfr. residu te zijn (a i.v.m. de onvaste schrijfwijze van zwak accent dragende vocalen!).
Schrijver dezes, die geen germanist is, heeft zich op dit voor hem betrekkelijk vreemde terrein begeven uit natuurlijke belangstelling voor de eigen taal en haar geschiedenis. Daarbij kreeg hij voor wat het thans besproken onderwerp betreft de indruk van een vèrgaande neiging van sommige schrijvers om te pogen allerlei eigenaardigheden in te delen in dialectische vakjes. Misschien is deze indruk gedeeltelijk toe te schrijven aan het feit, dat men op brede terreinen buiten het Indo-Europese taalgebied - met name ook op die van schrijver - tot op zekere hoogte wel gedwongen is in grotere lijnen te denken, omdat het materiaal daar veelszins anders ligt, niet zo uitputtend is bewerkt en niet door rijke bronnen uit de oudste tijden versterkt. Maar het belang der dialectenstudie ligt in de bijdragen, die zij levert ter verruiming van ons inzicht in algemeen taalkundige problemen en, v.w.b. de germanistiek en het Nederlands in het bijzonder, ter verdieping van ons begrip van de wordingsgeschiedenis der hedendaagse taalvormen. Zij kan nimmer - en daar lijkt het soms op - doel in zichzelf zijn. Dit geldt ook en misschien in nog sterkere mate voor slechts uit geschreven bronnen kenbare dialecten uit de oude periode. Het gebruik van ongelukkige en bijkans onuitsprekelijke termen als Oudoostnederfrankisch en Oudzuidmiddelfrankisch door Van Helten | |||||
[pagina 180]
| |||||
(en anderen) is het excessieve gevolg van bovenbedoelde neiging. Een benaming als Oonfr., die Rooth dan ook terecht systematisch vermijdtGa naar voetnoot28), zegt niets omdat zij teveel wil zeggen. Zij wil meer zeggen, dan zij kan, omdat het nu eenmaal niet mogelijk is om elke incidentele eigenaardigheid of afwijking in geografische termen uit te drukken. Als men om bepaalde redenen het geografische element moet of wil aangeven, dan ware het nog beter te spreken van een oostelijk Oudnederfrankisch, dan van het Oudoostnederfrankisch. Eenvoud en duidelijkheid in terminologie is een vereiste ook in de linguistiek. De term Oudoostnederfrankisch is ook misleidend, daar onder Oostnederfrankisch thans wordt verstaan het tegenwoordige Limburgs Frankisch, zoals dat wordt gesproken tussen de Uerdinger- en Getelijnen enerzijds en de Benrather-lijn anderzijds, en welks voornaamste kenmerken worden bepaald door het gebruik van ich, mich, en mir, oech enz. (i.p.v. ik, mij als dat. en acc., u enz.); en š- < *sk- (i.p.v. sχ-). Op deze punten sluit het Nfr. der psalmen bepaald zelfs bij het westelijke Nfr. aan (ic en ik, mi, thi als dat. en acc., iu enz.; sc- en sch- = sχ-, vgl. v.H. Gr. I § 46). Het is trouwens bekend, dat de huidige grens tussen Oost- en Westnederfrankisch verband houdt met de politieke en culturele invloed van Keulen in zijn middeleeuwse bloeiperiode en niet teruggaat op oud-Frankische tijd. Het feit, dat de psalmentekst is ontstaan ergens in de streek van Limburg tot Aken, misschien dus zelfs buiten de huidige Benrather lijn, zegt in dit verband dan ook niets, behalve dat de nabijheid van het Mfr. taalgebied een aantal ‘germanismen’ verklaart. Het oostelijk Onfr. onzer psalmen is in wezen geen ander Onfr. dan Owvla. of Oudgents. Als zodanig is het ook Oudnederlands, misschien meer dan de aldus betitelde door Kenneth Sisam ontdekte Owvla. zin, die Schönfeld heeft behandeld in Tds. Ned. Taal- en Lett. 52 (1933), pp. 1 e.v. Deze zin, die in negen woorden vier Inguaeoonse vormen vertoont (nest-as, (h)agunnan, hinase en anda), is meer Inguaeoons dan Nederfrankisch-Nederlands. Uiteraard wil ik niet ont- | |||||
[pagina 181]
| |||||
kennen, dat wij hier met Onl. te maken hebben, maar het is een Onl. dialect met de dialectische eigenaardigheden van het Wvla. en evenzo is het oostelijk Onfr. der psalmen een Onl. dialect met zijn dialectische eigenaardigheden. Indien met dit feit, de sterke dialectische schakering, niet alleen voor het Mnl. doch ook voor de oude periode meer rekening werd gehouden, zou men niet meer behoeven te lezen, dat de taalvorm der Nfr. psalmen ‘niet het Oudnederlandsch (is), ofschoon men het soms aldus noemt, en het Dietsch der Middeleeuwen... er evenmin de regelrechte voortzetting van (is)’Ga naar voetnoot29). Men vraagt zich af wat hier verstaan wordt onder ‘het’ Oudnederlands en ‘het’ Diets der Middeleeuwen, en wat onder ‘regelrechte voortzetting’. Temeer als men op dezelfde bladzijde verder leest, dat ‘het Middelnederlandsch begint met den eersten tekst in onze taal geschreven... de Servatiuslegende... berijmd in een Zuidoostelijk Limburgisch dialect’; vervolgens op de volgende pagina: ‘Het Middelnederlandsch vertoont geen eenvormigheid; elk schrijver bezigde min of meer zijn eigen streektaal’; en tenslotte op p. 368 wederom: ‘de term “Middelnederlandsch” (is) de gezamenlijke naam... voor een aantal dialecten zonder algemeen beschaafde spreek- noch schrijftaal’. Alles zeer terecht, maar weinig consequent na het voorafgaande. Nederlands is hoofdzakelijk Hollands-Frankisch, geen Limburgs-Frankisch, maar ook geen Vlaams-Frankisch. Het gaat in al zijn aspecten evenmin regelrecht op een Owvla. als dat van genoemde zin terug, als op het Onfr. der psalmen. Doch het Engels is ook niet de voortzetting van het ‘litteraire’ Angelsaksisch, doch van het dialect van Londen, maar de term Oudengels heeft niettemin burgerrecht verkregen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor het Hgd. t.o.v. ‘het’ Ohd. Het verdient alleszins aanbeveling de vroeger door Cosijn en in het buitenland door Kögel reeds gebruikte benaming Oudnederlands voor het dialect der Nfr. psalmen te doen herleven, waar nodig aangevuld met het adjectief ‘oostelijk’, of ‘zuidoostelijk’, zoals dat ook voor | |||||
[pagina 182]
| |||||
sommige Mnl. dialecten wel gebeurt. Want die benaming geeft het Nederfrankische dus Nederlandse karakter van het dialect even duidelijk en juist aan als - tegenover het meer Hgd. Mfr. zelfs beter dan - de naam Oudoostnederfrankisch, en is bovendien gemakkelijker in het gebruik. Dr. H.K.J. Cowan |
|