| |
| |
| |
Veenderijtermen en enige andere woorden uit het Utrechtse polderland
I
We beschouwen eerst de termen van het verveners- en turfmakers-bedrijf, zoals dit in de laagveenplassen ten Oosten van de Vecht, speciaal in Loen(d)erveen, Mijnden, Breukele(r)veen, tot 't eind van de vorige eeuw uitgeoefend is.
1. | Turfboer, (turf)trekker, losser e.a. Het substantief turfboer was de volksnaam van de eigenaar van veenland, de vervener. Het tweede lid van 't woord heeft hierin zijn eigenlijke betekenis geheel verloren en is tot formans geworden evenals in: groenboer (= hovenier en groentehandelaar), balleboer (= fabrikant van en handelaar in suikerballen), asboer of vullesboer (= vuilnisman, gemeentereiniger), voddeboer (= voddenkoopman), visboer (= visventer), waterboer (= arbeider in een glasfabriek, hut, die de waterbakken bij de glasblazers telkens van koud water voorziet). Al deze termen waren of zijn in de Vechtstreek, speciaal ten Oosten van de Vecht, in gebruik. |
2. | Trekker-losser. De eerste arbeiders die in 't voorjaar bij 't begin van de turfcampagne het veenland introkken, waren de turftrekker, kortweg trekker genoemd, en de losserGa naar voetnoot1). Zij verwijderden eerst de humuslaag, die op 't veen gevormd was, met een brede, spits toelopende, scherp geslepen schop, graaf genoemd.
De ‘trekker’ haalde met de trekbeugel het natte veen, de slik, uit het water op en deponeerde het in de trekbak, die op 't land stond. Dat het ophalen van 't veen trekken genoemd is, vindt zijn verklaring hierin, dat 't laagveen in zijn onderste lagen op vele plaatsen zeer vast was, zodat 't loswerken en ophalen met de beugel dikwijls grote krachtsinspanning vorderde. De trekker stond daarbij op een plank, die dwars over een schouw tot een eindweegs over 't land gelegd was. Hij plaatste zich op het gedeelte van de plank tussen wal en schouw, dus recht boven 't op te trekken veen en had een vrij lange riem om de lenden;
|
| |
| |
| de uiteinden van deze riem, trekriem, werden een paar maal om de beugelstok geslagen, opdat de man al zijn lichaamskracht kon aanwenden bij 't trekken. |
3. | Trekbeugel. Deze is kleiner en meer cirkelrond dan een gewone baggerbeugel, waarbij 't grote, zakvormige, net rechtstreeks aan de eigenlijke beugel - het ronde, ijzeren gedeelte - bevestigd is. Het net van de ‘trekbeugel’ is veel kleiner dan dat van de baggerbeugel en is met, ± 20 cm lange, riempjes aan de beugel vast gemaakt. Deze ijzeren beugel is aan de voorzijde zeer scherp, opdat het vaste veen er gemakkelijk mee ingesneden kan worden. |
4. | Trekbak. Dit was een platte, vierkante, houten bak, 2½ m lang en breed. Twee der aan elkaar sluitende opstaande zijden, ± 1½ dm hoog, stonden rechthoekig op de bodem, de beide andere onder een hoek van 45o. Dit laatste met 't oog op 't gemakkelijk ‘lossen’ (= leeg maken).
Het door de ‘trekker’ in de bak gedeponeerde ‘slik’ (= veen) werd door de losser met een z.g.n. krabber fijn gemaakt en, zo nodig, met wat water vermengd, om er een homogene massa van te maken. Was de bak ongeveer vol, dan werd dit toebereide veen door genoemde arbeider met een boezemschup op het land geworpen, ‘gelost’. |
5. | Krabber. Bovengenoemde krabber was een soort van kortgesteelde hark met 3 of 4 platte, ± 2 dm lange, tanden. |
6. | Boezemschup. Dit is een houten schop, voorzien van een hoge, opstaande, daaraan met ijzerdraadjes stevig bevestigde achteren zijrand (boezem), die naar voren langzaam aflooptGa naar voetnoot2). De schop loopt naar achteren uit in een, ± 1 m lange, steel met hilt (= handvat).
Zodra de bak ‘gelost’ was, werd deze een bakslengte achteruit getrokken, waarna 't geloste veen door de losser met de overhaal of trekker op gelijkmatige hoogte over 't land gespreid werd. |
7. | Overhaal, trekker. Dit is een, aan een vrij lange stok of steel bevestigd, langwerpig rechthoekig plankjeGa naar voetnoot3). (De Fri. naam van dit gereedschap is peardtsje).
|
| |
| |
| Nadat 't veen een enkele dag of een paar dagen - dit hing af van 't al of niet snel drogen - zo op 't land gelegen had, begon 't werk van de eigenlijke turfmakers. |
8. | Turfmaker. Deze turfmakers waren in de Loenerveense en Loosdrechtse polders (plassen) voor 't grootste gedeelte inheemse
1. Overhaal of trekker. 2 Steunstokken v.d. trapper. 3. Boezemschop. 4 Stikijzer. 5 Krabber. 6 Kauw.
arbeiders; maar zolang er in genoemd gebied nog vrij veel verveenbaar land disponibel was - tot 't einde van de vorige eeuw - kwamen er elk jaar ook enige bovenlanders de turfcampagne van April tot eind September meemaken. Door 't volk werden ze gewoonlijk turfmoffen genoemd. 't Waren kleine boeren en arbeiders uit Hannover of West-falen, die gedurende hun verblijf in Nederland het werk op hun eigen bedrijfjes in Hannover enz. aan hun vrouwen en kinderen overlieten,
|
| |
| |
| om hier door hard en lang te werken en sober te leven, hun jaarlijks inkomen aanmerkelijk te verstevigen.
Ze waren in Loenerveen ingekwartierd in een uitbouw van 't molenaarshuis, de moffenschuur. Ze zorgden voor hun eigen kost: tarwebrood, vet, spek, pannekoeken van aanmerkelijke omvang en dikte. 's Zondags bereidde de molenaarsvrouw hun een gewone, stevige Hollandse maaltijd van aardappelen, groente en spek. |
9. | Trappen, trapborden enz. Het eerste werk van de turfmakers was het trappen van 't nog zeer vochtige veen. Ze droegen daabij zware schoenen die eindigden in brede, bijna rechthoekige neuzen, vandaar dat men zware, lompe schoenen met brede neus nog wel schertsend turftrappers noemt.
Onder de schoenen - soms ook wel rechtstreeks onder de kousen of sokken - werden rechthoekige, iets uitgeholde plankjes gebonden, de trapborden geheten. Ze waren van onderen met pek bestreken, om 't aankleven van 't veen tegen te gaan en werden onder de voeten met banden vastgemaakt, zoals men schaatsen onderbindt.
Bij 't trappen werden de voeten (resp. ‘borden’) steeds vlak naast en tegen elkaar geplaatst, opdat 't veen overal gelijkmatig ineengeperst zou worden. De trapper steunde daabij op twee stokken met handvat; onder aan deze stokken was een rond houten schijfje bevestigd, opdat ze niet in 't veen zouden dringen.
Dit trappen werd meestal nog een of tweemaal herhaald, naar gelang van de weersgesteldheid met èèn of twee dagen tussenpoos. Was 't veen op die wijze voldoende vast geworden en wat ingedroogd, dan trok de turfmaker er met een soort brede hark in de lengte en de breedte lijnen over, zodat het geheel aan de oppervlakte overal even grote vierkantjes vertoonde.
Deze hark, klauw genoemd, was 1.20 m breed en voorzien van 12 ijzeren tanden. |
10. | Rieme(n). Stikke(n). Na een of twee dagen begon nu 't riem(e) d.i. het steken van 't veen langs bovengenoemde lijnen in de lengte met 't oog op 't drogen van de turf. Na een paar dagen volgde het stikke(n) d.i. het steken in de breedte. Was dit af- |
| |
| |
| gelopen, dan had de turf de vereiste vorm en kon bij gunstig weer indrogen.
Het steken geschiedde met 't stikijzer, een soort van brede, scherpe spa met korte steel en breed handvat. |
11. | Opbreke(n) - omwanne(n) - deurslaan - diepweine(n) - koppekantele(n). Na enkele dagen van droog weer was nu de ‘turf’, die nog zeer nat was, in zoverre ingedroogd, dat ze voorzichtig te hanteren was en dan begon men met 't opbreke(n) d.w.z. de eerste twee rijen bleven op 't land staan, terwijl de beide volgende met de handen uitgelicht en op de beide eerste neergelegd werden en zo vervolgensGa naar voetnoot4).
De volgende bewerkingen, waarbij steeds weer de onderste, meest droge turven naar boven gewerkt of twee rijen tot één samengevoegd werden, waren: omwanne(n), deurslaan, diepweine(n), koppekantele(n).
De term omwannen is waarschijnlijk door de ‘bovenlanders’ (Nedersaksen) ingevoerd. 't Is een assimilatievorm van wanden, een Nedersaks. dialektvorm van wenden. Deze vorm wanden komt bij ons in 't Oostel. Mnl. voor in Der Minnen Loep, II, 3471: ‘Mer wesmen mitten sotten doet Dat plecht gheerne altoes te wanden In druck in schade off in schanden’. Vgl. ook G. Schambach, Wtb. d. niederd. Mundart der Fürstenth. Göttingen u. Grubenhagen, S. 285: ‘wanne’ (= akkergrens); Gron. wenakker, winakker d.i. de akker waar de ploeg wendt; Fri. weindakker.
Diepweinen - 't Laatste lid van dit verbum, weinen, is de geassimileerde vorm van weinden (= wenden). (Got. wandjan, Oe. wendan, Os. wendian, Ofri. wenda, Nfri. weine, Mnl. weinden en weinen). Voor deze vormen is te vergelijken = Got. sandjan, Oe. sendan, Os. sendian, Ofri. senda, Nfri. seine, Mnl. seinden. In 't Mnl. vinden we weinden o.a. in Seghelyn van Jherusalem (ed. J. Verdam), vs. 1562 (variant): ‘Pelles hevet hem gheweint Ende was bereet om steken’, en de vorm weinen ontmoeten we in Will. van Hildegaersbergh, Gedichten (ed. Bisschop-Verwijs), blz. 196, vs. 33: ‘Wilden si weinen
|
| |
| |
| hore tael... men soude dat oerloghe altemael varinghe soenen’ (Zie Mnl. Wdb. IX, 2144 vlg. - 't Fries heeft ‘weine = turf omkeren; twaweine = twee van de bovenste laag turven tegelijk omkeren; ófweine = de bovenste laag droge turven met de onderste verwisselen)’.
Tegen 't eind van September, als bij gunstig weer de turf zo ongeveer droog was, werd ze aan grote, regelmatig opgebouwde, langwerpige, aan beide zijden afgeronde hopen gezet, opdat ze, zo mogelijk, door de inwerking van zon en wind nog wat meer kon indrogen. Zulke turfhopen, die niet altijd even groot waren en dus niet uit een bepaald aantal turven bestonden, heetten ‘vijnen’. |
12. | Vijn (vijm). - Een enkele maal werd naast ‘vijn’ ook ‘vijm’ gebruikt. 't Is niet onmogelijk, dat de laatste vorm door de ‘bovenlanders’ (Duitsers) ingevoerd is in 't Utr. polderland; de Hd. vorm toch is Feim. 't Kan echter ook zijn, dat vijm niets anders is dan een Nederl. variant van vijn. Verder moge ik voor dit substantief verwijzen naar mijn artikel hierover in Taal en Tongval, 1951, blz. 44-54.
Na enige tijd werden de vijnen met riet of ruigt (= ruig) d.i. riet, rietgras, biezen en andere veenplanten, afgedekt tegen de regen en de komende vorst. Dit ruigt werd gesneden op de legakkers (zie beneden), voorzover die niet bezet waren met struikgewas en hakhout of gebruikt werden als grasakkers en aardappelland. |
13. | Oord, noord. Het snijden van 't ‘ruigt’ geschiedde met een oord, hier ook noord genoemdGa naar voetnoot5), een kortgesteeld, zeisvormig snijwerktuig (zie Franck-Van Wijk, blz. 476).
Het ruig op de vijnen werd, om 't verwaaien te voorkomen, bedekt met enige graszoden. |
14. | Wiers(t); ottertje. Was in de zomer het weer ongunstig, regenachtig geweest en dus de turf tegen 't einde van de campagne nog niet voldoende droog, dan werd ze niet dadelijk aan vijnen, maar eerst nog in lange, smalle, losse rijen op 't veld gezet, waar de wind
|
| |
| |
| vrij spel door had. Zulk een lange, los opgebouwde rij heette wiers, hier met paragogische t ook wierst genoemdGa naar voetnoot6).
In een dergelijk geval vormde men eerst ook wel ottertjes d.z. hoopjes, kleiner dan een ‘vijn’, van boven afgedekt met ruig. Hoe men er toe gekomen is deze kleinere hopen ottertjes te noemen, is mij niet gebleken.
Was de eigenlijke turfcampagne afgelopen en, in droge zomers, de turf reeds op 't land goed droog geworden, dan kon dadelijk met de aflevering begonnen worden. Bij zulke gunstige omstandigheden kwamen de turfschippers die als tussenhandelaar optraden, met hun schip in de polder (veenplas), zodat de turf dan rechtstreeks van de vijnen verladen kon worden.
Was dit niet 't geval, dan vervoerde men, zolang 't ‘open water’ bleef, het droge produkt met schouwen van 't land naar 't erf van de vervener, waar 't in een zeer grote, vlak gestapelde hoop of in de turfschuurGa naar voetnoot7) opgeslagen werd. In strenge winters, als 't ijs sterk genoeg was, had dit vervoer plaats met grote sleden. Voor zover het produkt niet door de schippers voor eigen risico overgenomen was, werd het door de vervener zelf verkocht en afgeleverd aan brandstoffenhandelaars en particulieren. Het vervoer hierheen had ook plaats met eigen ‘schouwen’ en door eigen personeel. |
15. | Schouw. De schouw is een zuiver rechthoekig, platboomd vaartuig, 8 m lang en ongeveer 1.40 m breed. 't Achterste gedeelte is gelijk aan 't voorste, zodat gemakkelijk 2 of 3 schouwen vast aan elkaar gekoppeld konden worden. |
16. | Wege(n); drukke(n). Dit aan elkaar koppelen van schouwen had vooral plaats, als vrij veel turf tegelijk naar de afnemers vervoerd moest worden. Dit vervoer had veelal over een vrij grote afstand
|
| |
| |
| plaats langs Vecht, Heykop, Bijleveld, enz. In dat geval werden de schouwen niet voortgeboomd, zoals dit met een gewoon binnenvaartuig geschiedde, maar ze werden voortgeduwd door twee mannen die op de kade of het ‘jaagpad’ langs het water liepen. Deze wijze van voortbewegen noemde men drukke(n). De mannen gebruikten daarvoor geen gewone ‘vaarboom’, maar een dikkere, een spar. Deze was aan de onderzijde wat afgeplat en werd met dit ondereinde onder een ‘klamp’ gestoken, die zich achter en voor in de schouw bevindt, en voorts achter een ‘bolder’ op 't boord van 't vaartuig gelegd. Lag de schouw niet te ver van de wal, dan stak de spar er dwars uit over het land, zodat de man op de kade door er tegen te duwen of drukken het samenstel van schouwen voortbewoog. De ene deed dit aan de voorzijde van de eerste schouw, de andere aan de achterzijde van de laatste. Een synoniem van dit verbum drukke(n) is wege(n). We vinden 't bij Herman de Man, Het wassende water, blz. 151: ‘Gieljan boomde of liet op de lange kale enden de schouw weegen’. (Wegen = (be)wegen. Vgl. Mnl W IX, 2043 vlg.; Kiliaen: ‘weghen = Mouere’.) |
17. | Vlette(n). Vlakke(n). 't Vervoeren van de turf met de schouw naar 't erf van de vervener of naar de schuur heette vlette(n). Dit verbum is afgeleid van 't substantief vletGa naar voetnoot8). Bij Franck-Van Wijk vinden we als betekenis van 't werkw. niet alleen opgegeven: ‘met een vlet vervoeren’, maar ook: ‘turf evenen, plat leggen’. Dit laatste is, in elk geval voor de Vechtstreek, niet juist. Het vlak neerleggen en opstapelen van de turf heet: vlakke(n), afleiding van vlak. |
18. | Turfschuur. Dit was een grote, rechthoekige schuur met rieten dak. De wanden bestonden niet uit aaneengesloten planken, maar uit brede latten met open tussenruimten om de wind toegang te geven en 't volkomen drogen van de turf te bevorderen. |
19. | Trekgat. Hieronder verstaat men 't diepe water, dat ontstaan is door 't uitvenen, tussen twee ‘legakkers’ (zie beneden). |
20. | Plukturf. Brandje. Toen er in de vorige eeuw nog overvloedig veen in de polders aanwezig was, ging het bij 't vervenen nog
|
| |
| |
| niet zo zorgvuldig toe als in later tijd, toen het land dat verveend mocht worden, schaars werd. Er waren dan ook hier en daar op de bodem van de trekgaten nog al eens brokken zuiver veen achtergebleven, die later, meestal door de veenarbeiders in hun vrije tijd, opgebaggerd werd in een schouw. Dit ‘slik’ wierpen ze met de ‘boezemschop’ op een ledige akker, waarop ze het op de bovenbehandelde wijze tot turf verwerkten voor eigen gebruik. Zulke turf werd plukturf genoemd en de veenarbeiders noemden ze hun brandje.
Het eerste lid van 't substantief plukturf is de stam van 't verbum plukken, waarschijnlijk in de oude zin van ‘stelen, roven’. Het in de trekgaten achtergebleven veen toch behoorde eigenlijk toe aan de vervener-eigenaar van 't water, dat achtergebleven was na de vervening van zijn land. De veenbazen hadden er echter geen bezwaar tegen, dat hun arbeiders deze ‘plukturf’ voor eigen gebruik in de winter aanwendden. |
21. | Stuiveling. Soms kwam er, vooral in natte zomers, nog wat natte turf aan de boven- of de buitenkant van 't vijn. Viel in de volgende winter de vorst reeds vroeg in, dan bevroor deze turf door en door en werd daardoor zacht en los, zodat ze alleen voor 't aanmaken van de kachel kon dienen; deze zachte turf werd stuiveling genoemd. Dit substantief is een afleiding van stuiven. Concreta die door 't suffix -ling van verbale stammen gevormd zijn, noemen veelal 't object van de werking door 't verbum uitgedrukt (vgl. vondeling, dopeling enz.); hier is dit niet 't geval: stuiveling noemt 't subject van stuiven: 't is turf die licht verstuift. (vgl. drenkeling, verstekeling, beginneling). |
22. | Kluit. Onder kluite(n) verstaat men stukken turf, die onder de bewerking gebroken is. |
23. | Mot. Fijne turfafval, molm, wordt hier (turf)mot genoemd. |
24. | Driehoek. De laatste turven, aan de einden en de zijkanten van een ‘getrapt’ en ‘gestikt’ perceel, waren uit de aard der zaak driehoekig en heetten daarom driehoeken. Het volksgeloof zei: 's morgens een ‘driehoek’ in de kachel betekent 's middags bezoek. |
25. | Schuilhut. Dit was een uit een paar latten, stevige wilgentwijgen en riet rondgevlochten, verplaatsbare hut. Ze was voorzien
|
| |
| |
| van een zitplank voor twee personen en geleek wat op een moderne bad- of strandstoel. Enkele turftrekkers plaatsten zulk een hut in de nabijheid van hun werk, om er bij hevige regen met hun losser in te kunnen schuilenGa naar voetnoot9). |
26. | Roei. Wanneer 't veen op 't land gereed was om ‘getrapt’ te worden, werd het door de vervener opgemeten. Naar gelang van de hoeveelheid veen die ‘trekker’ en ‘losser’ verwerkt hadden, werd hun loon bepaald. Het opmeten had plaats met de roei (= roede), een maatstok van een roede, d.i. 14 Eng. voet, lang. |
27. | Graze(n). Dit verbum transitief (causatief) gebruikt heeft de zin van: de koeien ook 's zomers op stal houden en met gras voederen. Dit geschiedde door enige verveners, wier veenland uitgeput raakte en die nu wel voldoende groen voeder voor een aantal koeien op hun ‘legakkers’ tot hun beschikking hadden in de polder, maar geen eigenlijk weiland. Hun veenderij maakte langzamerhand plaats voor een veeteeltbedrijf.
In 't Mnl. is 't verbum in deze transitieve zin niet gevonden. Bilderdijk gebruikt 't eenmaal in de algemene zin van ‘voeden’. Zie WNT, V, 631Ga naar voetnoot10). |
28. | Stik. Een stik is een houten of ijzeren pin, die in de grond gestoken wordt en waaraan een ketting of touw bevestigd is voor het aan de wal vastleggen, meren van vaartuigen. |
29. | Knip. Dit was een broodkist met handvat en scharnierdeksel aan boord van de turfschouwen, waarin ‘schafterij’ van de bemanning voor de gehele dag geborgen werd. |
30. | Voorkolk. De voorkolk is dat gedeelte van 't ‘buitenwater’ dat zich bevindt tussen de brug in de boezemdijk en de sluiskolkGa naar voetnoot11). |
31. | Teugeschut hebbe. Onder tegenschut hebben verstaat men het oponthoud, dat men heeft, wanneer men met zijn vaartuig,
|
| |
| |
| dat de sluis passeren moet m.a.w. geschut moet worden, vóór het paar sluisdeuren komt, dat gesloten is, doordat 't water aan de boezemzijde hoger staat dan aan de polderzijde. In dat geval moet men eerst het andere paar deuren sluiten en de kolk door 't optrekken van 't ‘verlaat’ vol of leeg laten lopen, totdat 't water aan beide zijden van de vast gesloten deuren op gelijk niveau gekomen is, om ze daarna te kunnen openen. |
32. | Intappe(n). Wanneer in droge zomers het water in de polder te laag wordt, moet dit weer op 't juiste polderpeil gebracht worden door 't inlaten van boezem- of buitenwater. Dit geschiedt 1o door 't openen van 't sluisverlaat en (of) 2o door 't openzetten van de wachtdeurGa naar voetnoot12) aan de watermolen. Dit is een soort van smalle sluisdeur, die zich bevindt aan de boezemzijde (voorvliet) van de molen vlak voor 't grote scheprad. Deze ‘wachtdeur’ is in normale omstandigheden en wanneer er niet gemalen wordt, gesloten, om 't boezemwater in de voorvliet te beletten in de polder (achtervliet) te vloeien.
Dit inlaten van boezemwater heet intappe(n)Ga naar voetnoot13). |
Slotopmerking. Tegenover de voordelen der vervening stonden ook nadelen: 1o het vervenen had landvernietiging ten gevolge, zodat de schatkist der gewestelijke en gemeentelijke overheid, alsook die van de polderbesturen, bedreigd werd met aanzienlijke inkomstenderving (grondlasten); 2o de ontstane waterplassen leverden ernstig gevaar op voor belendende eigendommen, wegen, dijken en kaden. Om deze nadelen te voorkomen of te zijner tijd te kunnen verhelpen, heeft de overheid waarborgen van de verveners geëist of storting van een bepaalde som naar gelang van de hoeveelheid te vervenen land. Bewijs van zulke stortingen werden in de 18de eeuw de z.g.n. waterbrieven.
Mr. Th.F.J.A. Dolk zegt in de stellingen achter zijn dissertatie, Het Veenrecht in de provincie Utrecht van 1592-1916, hieromtrent o.a.: ‘Storting van waarborggeld door de verveners is in Utrecht van ouds gevorderd niet tot afkoop, doch tot zekerheid voor de betaling
| |
| |
van de grondlasten’. In dit verband maken wij nog melding van de waterbrief, waarvan Mr. Dolk, t.a.p. de volgende definitie heeft gegeven: ‘De waterbrieven zijn titel van eigendom van de waarborggelden, die in de van ouds tot Utrecht behoord hebbende gemeenten zowel als in Loosdrecht door de verveners gestort zijn’. (Zie verder genoemd proefschrift, blz. 47 vlgg. en 335-337).
| |
II
Vliet en Wetering. Wat is in 't Utrechts-Zd. Hollandse poldergebied 't verschil tussen een vliet en een wetering?. Slaan we Van Dale's Nieuw Groot Woordenb. op, dan vinden we i.v. vliet: ‘stromend water, rivier, meest als klein gedacht; - eigennaam van verschill. wateren en kanalen’; en i.v. wetering wordt opgegeven: ‘water, stroom; - beekje; - gegraven water, groter dan een sloot’. Deze omschrijvingen zijn op zichzelf ongetwijfeld juist, maar ze geven geen antwoord op bovengestelde vraag omtrent 't verschil in betekenis tussen de beide benamingen van waterlopen.
Voorheen werden zowel wetering als vliet gebruikt ter aanduiding van een op natuurlijke wijze gevormd, stromend water.
a. Vliet vinden we in deze laatstgenoemde zin in 't Mnl. b.v. in het Leven van St. Christina, vs. 390: ‘Si ginc daer in dien diepen vliet ende in die wiele, die harde diep waren’, terwijl uit 't verband blijkt, dat met ‘dien diepen vliet’ hier ‘de Mase’ bedoeld is. Ook in ‘De Rosendaalse en Steenbergse Vliet’ heeft 't substantief de zin van niet-gegraven water. Wetering treffen we in deze opvatting van natuurlijke watertocht, beek, aan in ‘De Sallandse weteringen’ en ‘De Terwoldse wetering’.
b. In toepassing op een gegraven water zien we vliet gebruikt in: ‘Het waterschap Heycop, genaamd de lange Vliet’ in de provincie Utrecht; De Vliet van Delft langs Leidschendam naar Leiden; de ‘Vlietkade’ in Rotterdam. Wetering vinden we in deze zin in: ‘De Boerenwetering’ bij Amsterdam; Oude- en Nieuwe Wetering; Rijpwetering.
In de volgende aanhaling uit Bronnen v.h. Overijs. Recht, II1, 10, 10, in 't Mnl. W.i.v. watering, heeft dit substantief zowel betrek- | |
| |
king op gegraven als op natuurlijke watergangen. ..Alle weteringe dair schouwen aver gaenGa naar voetnoot14), sullen wijt wesen neghen voet’.
Hoe beide substantieven zonder betekenisverschil in de oudere taal naast elkaar voorkwamen, blijkt duidelijk uit een z.g.n. ‘attestatie’ omtrent 't schouwen van het ‘Heykop’ (Utrecht) d.d. 16 Nov. 1522, waarin de heren die de schouw verricht hebben, verklaren ‘datse terselver tijt gevaren hebben alle Heycoper Weteringe, geheyten die lange vlyet langes, van de Meern tot in der Vechten’Ga naar voetnoot15).
In 't bovengenoemde poldergebied ligt thans de zaak echter anders. Daar 't hier een polderlandschap betreft, dat bestaat uit oudere polders en jongere droogmakerijen, ligt 't voor de hand, dat beide substantieven - zowel vliet als wetering - die daar in gebruik zijn, toegepast worden op gegraven watertochten; de polders toch zijn door de mens ontgonnen en de waterafvoer is daar door de ontginners zelf verzorgd, zij hebben zowel vliet als wetering gegraven.
Het substantief vliet dan wordt thans gebruikt in de zin van: 1o brede tocht of vaart, waardoor het door de molen of 't poldergemaal opgemalen water op de bredere, grotere ‘boezem’ geloosd of ‘uitgeslagen’ wordt. Dit is de z.g.n. voorvliet, die dus loopt van de molen of 't gemaal naar de boezemGa naar voetnoot16), die hier gewoonlijk 't buitenwater heet; 2o de brede tochtsloot, ‘molentocht’, achter de molen, waaruit 't polderwater opgemalen wordt. Dit is de achtervliet. Deze ligt dus in de eigenlijk polder en heeft dus een lager niveau dan de voorvliet en de boezem.
Deze vliet loopt uit de aard der zaak evenwijdig met de kavelsloten in de polder. En hier nu ligt 't onderscheid tussen vliet en wetering. Deze wetering toch is een ‘tocht’ die de kavelsloten snijdt, meestal onder een hoek van 90o of daaromtrentGa naar voetnoot17). De wetering voert het polderwater uit de kavelsloten naar de bovengenoemde achtervliet.
| |
| |
Schema van polder met kavelsloten, wetering, vliet, molen, boezem, dijk, kade.
Keel - Legakker. Aan de betekenissen, die 't WNT, VIII, 1, 1939 vlgg. bij 't substantief keel opgeeft, kan er nog één toegevoegd worden.
In 't nu uitgeveende plassengebied in de prov. Utrecht, in 't bijzonder ten Oosten van de Vecht, wordt keel gebruikt in toepassing op een waterdoorgang tussen twee z.g.n. legakkers, die in 't verlengde van elkaar liggen of tussen een legakker en 't vaste, niet-verveende polderland. Onder legakkers verstaat men de smalle gedeelten van 't laagveenland die, op bepaalde afstand van elkaar, volgens de bepalingen der verveningsreglementen, moesten blijven liggen m.a.w. niet verveend mochten worden en dus als akkers in de plas achtergebleven zijn. In 't eerstgenoemde geval, namelijk als de keel ligt tussen twee in elkaars verlengde liggende akkers, is deze doorgang (keel) niets anders dan een klein stukje van de wetering, die 't polderwater naar de achtervliet van de molen voert.
We hebben hier dus keel, in overdrachtelijke zin gebruikt. In die
| |
| |
van ‘uitmonding van een stroom’, mond ener rivier vinden we 't o.a. bij P.C. Hooft, Nederl. Hist. (ed. 1703), blz. 573: ‘Dier loflyke vergaadringe dan, stond niet te lijden, dat men op den drempel van Duytslandt, zoo vermeetel een' krygsstoel stichtte, de keelen van Ryn, Maaz, Moezel, stopte’. Op dergelijke metaphorische wijze kon 't woord licht toegepast worden op een niet al te brede waterdoorgangGa naar voetnoot18).
Dat ‘keel’ reeds vroeg in deze zin gebruikt is, daarop wijzen de volgende feiten: 1o in 't kooikersbedrijf werd de ‘pijp’, de eigenlijke toegangsweg voor de eenden tot de kooi, ook wel keel genoemd; 2o bij G. van der Schueren, Teuthonista (ed. J. Verdam, blz. 485) vinden we: ‘waterkelen ind uytvloete in dat mere = fauces’, en verder: waterkele = fauxGa naar voetnoot19).
Tot slot bespreken wij nog enige visserstermen.
De vissers gebruikten hier, behalve het gewone vistuig (fuik, zegen, schakels) ook dobbers, fleur, puik en soms ook schrobzegen.
De dobbers zijn grote, vierkante kurken op gelijke afstanden vastgehecht aan een zeer lange reep of lijn, waaraan dwarslijntjes met vishaak en aas hangen. Tegen de avond werpt de visser onder 't voortroeien van zijn bootje de dobberlijn in de plas of 't trekgat, om die 's morgens vroeg in te halen met de eventuele vangst (paling, snoek).
De puik is een soort eenvoudige, kleine fuik met twee nauw toelopende ingangen. De puikGa naar voetnoot20) werd niet met stokken in de bodem uitgestrekt en vastgezet, want ze stond steeds uitgespannen, doordat de hoepels van 't netwerk aan elkaar verbonden zijn door een drie- of viertal evenwijdig in de lengte geplaatste stokken en kon dan ook eenvoudig in 't water op ondiepe plaatsen neergelegd worden. (Vgl. 't Vlaamse puiker, puikel. Zie L.W. Schuermans, Alg. Vlaamsch Idioticon, blz. 513; L.L. de Bo, Westvl. Idioticon, II, 898).
| |
| |
De fleur is een grote stevige zethengel, die schuin in de wal vastgestoken wordt, voorzien van een lange lijn met dubbele haak (fleurhaak). De lijn is gedeeltelijk op een klosje gewonden en loopt af, als de vis het aas (klein vorentje) gegrepen heeft. De ‘fleur’ werd gewoonlijk geplaatst aan 't eind van een akker in de open plas. Men viste er mee op snoek (zie Van Dale, blz. 499).
Schrobzege(n) was hier de naam van 't zakvormige net, dat gewoonlijk schrobnet heet en hier in de polders alleen gebruikt wordt voor 't afvissen van de molenvliet.
Groningen.
Chr. Stapelkamp
|
-
voetnoot1)
- Het WNT, VIII, 2, 3037 en 3043 is in dezen niet volledig.
-
voetnoot5)
- In 't WNT, IX, 68 is deze betekenis niet vermeld.
-
voetnoot6)
- Deze term wordt hier, alsook in andere dialektgebieden tevens gebruikt voor een lange rij bijeengeharkt hooi. Vgl. 't Gron. wiers, wier, wiersen, wirs. Deze laatste vorm vindt men in Westerwolde (hoogveen) voor langwerpige turfhoop op 't land (zie o.a. K. ter Laan, N. Gron. Wdb., blz. 1075 en 1085. - G.J. Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal, 1216, i.v. wiering).
-
voetnoot7)
- Thans in deze streek geheel verdwenen. Aan 't eind van de vorige eeuw stond nog een rij van zulke schuren langs de Veendijk te Oud-Loosdrecht en een enkele in de Vechtstreek (Oud-Over) bij Loenen.
-
voetnoot8)
- 't Verbum vletten werd in de Vechtstreek ook gebruikt voor het met een vletpraam aanvoeren van klei voor de pannenbakkerij (Zuilen) en de steenovens (tussen Maarsen en Breukelen)
-
voetnoot9)
- Zulke hutten - in dat geval schiethutten genoemd - werden door de broodjagers (= beroepsjagers) ook geplaatst op de eilandjes in de Loen(d)erveense en Loosdrechtse plassen. Van daaruit werd op waterwild geschoten.
-
voetnoot10)
-
Graze(n) werd hier ook gebruikt in de zin van: onrijpe vruchten eten. Zie Driem. Bladen (oude serie), III, 46; W. Draaijer, Wdb. v.h. Dev. Dialect, blz. 19; en Onze Volkstaal, I, 205 (groezen).
-
voetnoot12)
- Noch in Van Dale noch in Koenen wordt dit woord opgegeven.
-
voetnoot14)
- D.w.z. die volgens de reglementen aan periodieke schouw onderworpen zijn.
-
voetnoot15)
- Zie verder A.A. Beekman, Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland, II,
-
voetnoot16)
- De kaden aan beide zijden van de voorvliet zijn uit den aard der zaak even hoog als de boezemdijk.
-
voetnoot17)
- De enige die, voor zover ik weet, op dit onderscheid, zij 't slechts terloops, gewezen heeft is C.J. van Doorn in zijn belangrijke Utr. dissertatie, Het oude Miland en zijn waterstaatkundige ontwikkeling, blz. 127, noot 2.
-
voetnoot18)
- Een dergelijke betekenisovergang zien we ook bij 't Lat. faux, fauces, dat zowel riviermond als zeeëngte kon betekenen.
-
voetnoot19)
- Zie omtrent mogelijke verwantschap van keel met kil Franck-Van Wijk i.v. kil. - Voor mogelijke verwantschap met Fri. kiel vgl. H. Pottmeyer, Ingwaeoonsch Taalgoed in en rond Antwerpen, blz. 43 (Kieldrecht), overgedr. uit: Bijdr. t.d. Geschiedenis, jrg. XX (1929) blz. 148-195. - Voor Mnd kêl (= inham, baai) zie A. Lübben-Chr. Walther, Mnd. Handwtb. S. 170.
-
voetnoot20)
- De puik bestond hier uit gewoon netwerk evenals de fuik, niet uit gevlochten wilgetwijgen, zoals 't WNT, XII, 2, 4750 opgeeft.
|