Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 71
(1953)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||||
BoekbeoordelingenG. Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Derde deel. 's-Hertogenb., L.C.G. Malmberg, 1950.De periode van 1785-1940 behandelt Knuvelder onder de titel ‘moderne literatuur’, in afwijking van de oorspronkelijke opzet, in twee delen: deel III, dat loopt tot 1875, in 1950 verschenen, en deel IV, dat dezer dagen zal uitkomen en waarmee dan zijn Handboek is voltooid. Bij de brede behandeling van dit tijdvak was een splitsing van de stof inderdaad onvermijdelijk, en het zou toe te juichen zijn als het 4de deel, waarin wordt gehandeld over wat men in engere zin onder ‘moderne’ literatuur pleegt te verstaan, ook afzonderlijk verkrijgbaar werd gesteld. Die brede behandeling is nergens tot breedvoerigheid geworden: Knuvelder heeft een zeer scherpe blik voor wat werkelijk van belang is, en daarop gaat hij telkens vrij diep in; het efemere doet hij in korte bewoordingen af, zonder het te verwaarlozen. Het gunstige oordeel dat wij over het eerste deel van dit werk hebben geformuleerd in Dl. 67 van dit tijdschrift, kunnen wij voor het derde ten volle handhaven: het is degelijk, volledig, persoonlijk en geeft blijk van een zeer zuivere litteraire smaak. Vooraf gaat een drievoudige inleiding, waarvan de eerste eigenlijk ook weer drieledig is. Compositorisch is dit niet zo fraai; men moet nu in dit deel van ruim 450 bladzijden eerst 67 blz. doorlezen voor men aan de behandeling der eerste figuren toe is. Maar de schr. rechtvaardigt dit door te betogen dat de grondslagen van de 19de-eeuwse literatuur ook nog die van de 20ste (althans tot onze tijd) zijn. De grote caesuur die ligt tussen de moderne tijd en de periode van vóór de kentering, wordt door schr. duidelijk in het licht gesteld, zonder dat hij nochtans uit het oog verliest dat alle historie slechts in haar continuïteit te begrijpen is. De eerste zin van het boek laat in dit opzicht geen twijfel bestaan: ‘Om de moderne letterkunde, die voor Neder- | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
land rond 1778 een aanvang neemt, naar haar wezen te begrijpen, moet men haar zien in haar historische wording’; en telkens weer legt schr. de nadruk op die continuïteit. Met betrekking tot de Romantiek geldt die continuïteit naar twee zijden: enerzijds als volstrekt niet alleen een reactie op het rationalisme, maar ook daarin wortelend, daarop steunend; anderzijds als een der bronnen van het realisme (zie p. 15, 58, 61). De Romantiek; daaraan wijdt schr. zijn uitvoerige inleiding, waarvan hij de uitvoerigheid vooraf verdedigt door er op te wijzen dat er in Nederland weinig over geschreven is, ‘althans weinig, dat tot beter begrip van dit verschijnsel bijdraagt’, en om haar belang voor de ‘moderne’ (in dit verband opgevat als hedendaagse) literatuur. Men kan daar vrede mee hebben. Wat op blz. 6-19 en als samenvatting op blz. 44-51 gezegd wordt, lijkt ons eigenlijk voldoende voor een handboek; het geeft een goede formulering van het essentiële in het romantische levens- en kunstgevoel, het ‘grondgevoel’ en de ‘grondgedachte’ van de Romantiek. Wat daar tussen ligt, in hoofdzaak door schr. zelf beschouwd als een uitweiding ‘voor de belangstellende lezer’ (p. 23), is o.i. te zwaar en vooral veel te eenzijdig Duits georiënteerd. ‘De Romantiek als geestelijke beweging’, zegt schr., ‘is vóór alles Duits. Men kan de Romantiek zelfs zien als een wezenlijk Germááns verschijnsel’. Dat ‘zelfs’ is ons niet duidelijk, en het specifiek Duitse van de Romantiek is de idealistische philosophie en in het godsdienstige het zoeken naar een synthese van antieke en katholieke denkwijze, bij Schlegel, Tieck en Novalis, die bij ons, althans op onze literatuur, weinig invloed hebben gehad (zoals schr. zelf op p. 195 toegeeft). De Engelse invloed wordt niet genoeg duidelijk gemaakt, de Franse verwaarloosd. Het lezende publiek keek in die dagen, toen de kennis van het Duits zeker nog geen gemeengoed was, nog altijd veel meer naar Frankrijk dan naar de Oosterburen; als Hildebrand op het avondje van de familie Stastok ‘Als het kindje binnenkomt’ heeft voorgedragen, en de heer Van Naslaan verneemt dat dit van Victor Hugo is, dan roept deze naam dadelijk al de ‘ijselijkheden’ op die voor de brave burgerij met de Franse romantiek verbonden zijn. Bij de bespreking van de afzonderlijke figuren moet schr. trouwens zelf telkens Fr. voorbeelden | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
noemen. Schr. ziet de Romantiek, te veel als een ‘beweging’ (p. 29); hij gebruikt zelfs formuleringen als: ‘De Romantiek... stelde zich... tot taak een gedachtenwereld gelijk aan die der neo-platonici, steeds verder uit te werken’. Inderdaad, de Duitse Romantiek. Men kan het gehele complex dat wij met Romantiek aanduiden niet als één geheel behandelen, men kan alleen de manifestaties er van in verschillende landen in verschillende stadia nagaan. De romantici zijn, zoals schr. zelf uitdrukkelijk zegt, individualisten bij uitstek, hun kunst is zo persoonlijk en vertoont zóveel facetten, dat ze niet in een theorie der Romantiek te omvatten is. De moderne literatuur verdeelt schr. in drie tijdvakken, waarvan er in dit derde deel twee behandeld worden: 1778-1825 en 1825-1875; een ‘nadere ideologische aanduiding’ geeft hij niet, wegens de gecompliceerdheid van deze literatuur (p. 62). Elk tijdvak wordt verdeeld in twee perioden, resp. 1778-1805, 1805-1825 en 1825-1850, 1850-1875. Aan het begin van de eerste periode stelt schr. terecht Wolff en Deken: hoewel chronologisch en naar de geest vrijwel geheel tot de 18de eeuw behorend, werkt in hen toch reeds de romantische zuurdesem, en is hun werk ten dele zelfs reeds een reactie daarop. Feith wordt uitvoerig behandeld (p. 100-110); in zijn romans ‘voltrekt zich... op definitieve wijze de algehele vernieuwing van denken en voelen die het nieuwe tijdperk - dat der moderne literatuur - inluidt’; zijn ‘sterk individueel gevoelsleven’ ‘draagt hij als het ware over uit de achttiende eeuw in de negentiende, waarin het individueel, vaak individualistisch gevoelsleven tot zijn volheid zal uitbloeien, met name na 1880’. Aan het begin van zijn bespreking van Bilderdijk geeft hij een goede karakteristiek van diens litteraire persoon (p. 115/6), aangevuld door een slotbeschouwing op p. 161-165, waarbij hij zich aansluit bij Kloos. Op p. 139-150 vindt men een zeer goede behandeling van Kinker, bepaaldelijk als philosoof, waarbij men zich wel even afvraagt of dit binnen het bestek van een literatuurgeschiedenis valt. In elk geval is het daarvoor wel verhelderend. Zijn leerdicht Het Alleven of de Wereldziel wordt terecht ‘een der merkwaardigste uit onze letterkunde’ genoemd. Direct daarop volgt een uiteenzetting van Bilderdijks diametraal daartegenover staande opvatting in diens Kunst der | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
Poëzy. Staring wordt hooglijk geprezen en zelfs genoemd ‘de enige dichter nà Poot en vóór Guido Gezelle die om zijn strikt artistieke betekenis de aandacht van het nageslacht geboeid weet te houden’ (p. 171), een uitspraak waarbij ieder onbevooroordeeld lezer van dit kostelijk klein oeuvre zich zal kunnen neerleggen. Van Lennep wordt geclassificeerd als in wezen niet romantisch: ‘Wat hij deed, was romantische stoffen inaugureren en de uiterlijke aspecten van romantische werken à la Scott behendig nabootsen’ (204). Later wijdt schr. enige bladzijden aan Klaasje Zevenster, waarvan de waarde wordt gezien in het daarin ontworpen ‘uitmuntend beeld van de maatschappij, zoals die zich ontwikkelde in de twintiger jaren onder de regering van Koning Willem I’ (310). Van der Hoop daarentegen is de ‘echte’ romanticus, ‘een “verscheurde”, smartelijke lijder aan het leven’, waarbij men zich toch wel even afvraagt of hij niet minstens evenzeer iemand is die zwijmelt in de romantische rhetoriek, die zich opwindt tot het bar-bizarre romantische sentiment. Aan het begin van het hoofdstuk over het Protestantse Réveil wordt Drost, volgens de nieuwe onderzoekingen van Van Eyck goed geschetst, en gesteld tegenover Potgieter als ‘een geheel andere natuur’; Drost was ‘romanticus en diep religieus van aanleg, Potgieter veeleer geïnspireerd door idealen van verlichting en liberalisme’; in Potgieter wordt ‘de wijdere Europese romantiek verengd tot Hollands-nationale’. Of aan de gecompliceerde figuur van Potgieter hiermee (ook in de behandeling van zijn latere werkzaamheid, blz. 332 vg.) geheel recht wordt gedaan, is de vraag. ‘Potgieter had zich tot taak gesteld de kunst in het nationale leven de plaats te doen innemen, die haar naar zijn mening toekwam, namelijk haar te doen worden “medehefboom tot onze ontwikkeling als zelfstandig volk”’. Zeker, maar het vervullen van deze taak was niet àl wat Potgieter vervulde; het was zijn táák, maar daarnaast bleef er nog zoveel dat zijn gemoedsleven bezighield en waarvan hij in het gecompliceerde samenstel van zijn late gedichten slechts iets laat raden; er was een rijk verbeeldingsleven, waarvan een prozastukje als ‘Onderweg in den regen’, dat niets met nationale praeoccupaties te maken heeft, duidelijk blijk geeft. Met Potgieters dood eindigt een tijdvak. ‘Een nieuw geslacht dichters en schrijvers staat in dat jaar gereed in | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
de openbaarheid te treden met de nieuwe en nu volop wezenlijk romantische kunst’ (p. 341). Op deze ontwikkeling had schr. het oog gericht bij zijn uitvoerige behandeling van de Romantiek aan het begin van het boek, waarover wij reeds spraken. Het is een opvatting die te verdedigen is, en mede te begrijpen uit zijn mening omtrent de continuïteit in de ontwikkeling der letterkundige verschijnselen. Maar men kan zich ook afvragen of het begrip Romantiek hier niet buiten zijn historische begrenzing wordt getrokken; of bij ons de Rom. in Potgieter niet haar eind- en hoogtepunt bereikte. De kunst van '80 kan men romantisch noemen; zij was zeker voor een groot deel geïnspireerd op de primaire Romantiek, maar zij ligt er o.i. chronologisch toch te ver van af en zij heeft uit de tussenliggende tijd toch ook te veel opgenomen om ‘volop wezenlijk romantisch’ genoemd te kunnen worden. Schr. meent in de 19de eeuw een Europees tekort aan humor te kunnen constateren. Toch spreekt hij van de ‘bloei van de Hollandse humor’ (261), en zegt ‘om verschillende redenen heeft de Romantiek zich meester gemaakt van de humor en haar een diepere zin gegeven’, waartegen men bezwaar kan maken om de opzettelijkheid in de formulering en waarbij men zich kan afvragen of men vóór de Romantiek eigenlijk ‘humor’ in de strikte zin kende. Bij de behandeling van Kneppelhout vraagt schr. zeer terecht aandacht voor diens latere, vergeten Verhalen en Schetsen (blz. 317 vg.). Daarmee zijn wij al in de tweede periode van het tweede tijdvak, welker bespreking schr. begint met te wijzen op de ‘belangrijke verschuivingen op staatkundig en maatschappelijk terrein’, op de invloed van Opzoomer en het modernisme. Als de merkwaardigste figuren uit onze letterkunde van die tijd beschouwt hij Multatuli en Gezelle; de laatste noemt hij ‘de eerste moderne lyricus van de Nederlandse taal’ en ‘de grootste dichter uit de jaren vóór 1880’. Aan Multatuli worden twintig bladzijden gewijd, en het grootste deel daarvan wordt ingenomen door de vermelding van zijn levensfeiten. ‘Vrijwel alles wat hij geschreven heeft, is de neerslag en weerslag van zijn persoonlijke levenservaringen’. Inderdaad, maar dit rechtvaardigt nog niet de onevenredig grote plaats die hem nog steeds in onze literatuurgeschiedenis wordt toegekend. Die levenservaringen, die voor iedere auteur van primair belang zijn, | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
hebben voor de literatuur alleen betekenis voor zover zij tot werkelijk litteraire vorm gesublimeerd zijn, en dat is bij M. slechts voor een klein deel het geval. Multatuli is de man van één boek, de Max Havelaar; dit is in zijn bontheid toch een eenheid en een litterair monument dat nooit meer uit onze literatuurgeschiedenis is weg te denken; zijn overige geschriften, met uitzondering van enige gedeelten van Woutertje Pieterse, hebben niet meer dan curiositeitswaarde als uitingen van ressentiment aan de lopende band, manifestaties van megalomanie en neurasthenie. Als stilist heeft hij grote invloed gehad, maar die invloed zou niet geringer zijn geweest als hij na Minnebrieven niets meer gepubliceerd had. Knuvelder, met zijn zuiver litterair gevoel, geeft er blijk van ook naar die opvatting over te hellen en stelt terecht Huets beheerstheid tegenover Dekkers gezwets: ‘De hoge, koele intelligentie van Huet denkt even consequent door als Multatuli's gevoelsleven wispelturig en eigenzinnig verspringt, en zich lang niet altijd weet te hoeden voor spitsvondig of onbeduidend gepraat’ (blz. 359). Aan Huet wijdt schr. zeer terecht de uitvoerige beschouwing (blz. 361-'88) die deze ‘geestelijke aristocraat en man van karakter’ verdient. Ook Pierson wordt uitvoerig en voortreffelijk behandeld; K. noemt hem ‘de Huizinga der negentiende eeuw’. In een aparte paragraaf vraagt hij ook aandacht voor H.J. Polak, naast Huet de beste essayist van onze negentiende eeuw. Vosmaer noemt hij terecht een ondiepe geest; van zijn oorspronkelijk werk is alleen ‘Londinias’ nog te genieten. In een kort maar helder hoofdstuk wordt de ondergang en wederopstanding van de Nederlandse letterkunde in het Zuiden behandeld, en Conscience als de enige schrijver van werkelijke betekenis geponeerd in de periode tot 1880. Afgezien dan van Gezelle, ‘de grootste dichter’ en ‘naast Multatuli de merkwaardigste figuur uit onze letterkunde tussen 1850 en 1880’. Wat over Gezelle wordt gezegd is wel goed; waar het essentiële van zijn dichterschap ligt wordt wel zuiver aangeduid, maar dat aan zijn ‘uitzonderlijk groot en vooral zuiver dichterschap’ slechts zes en een halve bladzijde worden gewijd tegen de twintig die de druktemaker Multatuli opeist, achten wij toch een onevenredigheid. Of komt hij in dl. IV nog ter sprake? Met Gezelle is in elk | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
geval chronologisch het derde tijdvak van onze moderne literatuur begonnen waarin men ‘vrijwel ongemerkt overglijdt’ en waaraan dat deel gewijd zal zijn. Tot slot moeten wij een opmerking herhalen die wij reeds aan het eind van onze bespreking voor het eerste deel plaatsten: Knuvelder schrijft zeer leesbaar, maar hij begaat veel taalslordigheden. In de eerste plaats germanismen, tot in de namen toe (Plotin!), in termen als ‘Vroeg-’ en ‘Hoog-Romantiek’; in uitdrukkingen als ‘op-en-om-zich’ (40) ‘een figuur op zich’ (114); ‘de twintiger’, ‘de vijftiger jaren’ (62, 63, 64), ‘satyriker’ (262). Voorts het gedurig overspringen van de tegenwoordige op de verleden tijd (65-67, 81, 111, 131); soms het niet-coördineren van de anaphorische voornaamwoorden (‘Veertig nummers heeft De Post... het volgehouden; toen werd het... opgeheven’, 113; ‘het hoofse levens-en gezelschaps-ideaal (enz.) ... zo zij het nationale al niet doodt’, 57); enkele malen een verkeerd lidwoord (‘het stof’ waar de bedoeld is, 106; ‘het stempel’, 256). In de tweede helft van het boek worden deze slordigheden minder in aantal; wij hopen dat ze bij een mogelijke herdruk, die wij het werk gaarne toewensen, geheel zullen verdwijnen; dan kunnen misschien ook de bibliografische aantekeningen wat meer systematisch aan het eind van de paragrafen en hoofdstukken geplaatst worden.
Leiden, Febr. '53. C. Kruyskamp | |||||||
Abel Coetzee, Taalgeografiese Studies I, Die Ontwikkeling van Vormvastheid in enkele Afrikaanse Woorde met 'n a/e-wisseling. Uitgegee vir die Universiteit van die Witwatersrand deur Impala Opvoedkundige Diens 1951, 111 blz., 12 kaarten.In hoofdstuk I wordt een geriefelijk overzicht gegeven van ‘geografiese verskille in Afrikaans’ waarbij vooral ‘die Boland (bakermat van Afrikaans)’ duidelijk naar voren komt. Verder wordt nog iets over de enquêtes van ‘Die Bureau vir Taal- en Volkskundige Navorsing’ medegedeeld, waarvan C.'s boek een uitvloeisel is. Tegenover S.P.E. Boshoff (die temperamentvol klaagt over ‘verregaande ge- | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
brek aan belangstelling en ongelooflike onkunde, onbevoegdheid en onbetroubaarheid in verband met die verstrekking van gegewens wat deur die vraelyste verlang word’, zie 26) is C. van mening ‘dat die stof wat deur middel van vraelyste ingesamel is by ons, redelik goed te vertrou is’. Het zal in Afrika wel zijn als bij ons. De kaartvertolker moet ervaren zijn en zijn verstand gebruiken en voor de rest kan men zeggen: ‘there is safety in numbers’ (er zijn 950 medewerkers). In hoofdstuk II (die a/e-wisseling in enkele Afrikaanse woorde, gesien in die lig van dokumentêre gegewens) wordt een geheel nieuwe methode van onderzoek toegepast in die vorm dat de schr. een reeks van a-e-gevallen over een tijdperk van twee eeuwen statistisch verwerkt. Deze moedige poging heeft mij verrast omdat ik niet a priori overtuigd was, dat een dergelijk onderzoek werkelijk tot tastbare resultaten zou leiden. Van de op Afrikaanse bodem ontstane teksten weten we nl. in de meeste gevallen niet of ze door de auteurs aldus zijn neergeschreven, of ze wel geheel ‘zuiver’ op de graat zijn, of ze niet door schrijvers in een bepaalde geest zijn ‘gecorrigeerd’, of ze als (min of meer) ‘Afrikaans’ dan wel ‘Hollands’ bedoeld zijn. Zelfs in v. Riebeeck's dagverhaal behoeven nog niet alle taaleigenaardigheden van v.R. zelf afkomstig te zijn. Men moet ook rekening houden met de omstandigheid dat in de loop van twee eeuwen de positie van het Afrikaans is gewijzigd en dat de houding van verschillende schrijvers tegenover de kwestie spreektaal-schrijftaal, al naar hun levensgang, sterk gevarieerd zal hebben. Bovendien hebben de meeste woorden nu eenmaal een eigen leven zodat niet altijd valt te beslissen aan welke factor hun voortbestaan of hun ondergang moet worden toegeschreven. Verder vallen (wat allerminst te verwonderen is) de enorme lacunes van C.'s statistisch overzicht 1952-1836 op. En toch... ondanks al deze bezwaren heeft schr. een ‘globaal’ resultaat van belang bereikt dat men in het kort aldus kan samenvatten.
| |||||||
[pagina 153]
| |||||||
Reeds uit dit kleine groepje van zes woorden blijkt dat niet alle a's evenmin als alle e'sGa naar voetnoot1) over een kam geschoren kunnen worden. In pers enz. geeft het alg. Nederlands (en gaf in later tijd vermoedelijk ook het kasteel) de voorkeur aan aa, voor hart(bees) en garst zou men thans in alg. Nederlands zeker aan hert(ebeest) en gerst de voorkeur geven. Het is dus niet zo dat een min of meer gesloten a-groep (kasteelvormen) strijdt tegen een gesloten e-groep. In werkelijkheid heeft men te doen met een eindeloze reeks gevechten van man tegen man (d.w.z. woord tegen woord of desnoods woordgroepje tegen woordgroepje) waarin overwinningen worden behaald en nederlagen geleden die wel eens met elkaar in strijd lijken te zijn. Dat hangt allemaal samen met de ‘krachten’ waarover de ‘strijders’ beschikken of die zij ‘achter de hand’ hebben. Die krachten kunnen van zeer verschillende aard zijn. Ik noem voor Afrika slechts: vasthoudenheid aan de | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
taal der vaderen en fonologische systeemdwang, maar ook invloed van kerk-, school- en kasteeltaal - om van andere externe en interne factoren maar te zwijgen. Maar deze ogenschijnlijk zo chaotische guerilla is taalkundig geenszins oninteressant. Wanneer schr. zegt: ‘die toestand is so verward in die Nederlandse dialekte dat daar kwalik 'n denkbeeld van gevorm kan word’ dan behoeft ons dat niet te ontmoedigen. Kan het zijn dat we in de schijnbare chaos het taal leven juist in zijn meest intieme vorm kunnen waarnemen? Maar dan zal er voor moeten worden gewaakt dat bij de globale methode de individuele ontwikkelingstendenties niet in het gedrang komen. Dat schr. trouwens een open oog heeft voor deze individuele factor blijkt o.a. uit zijn opmerkingen naar aanleiding van de vorm waarskou, waarvan het taaie leven volgens hem wellicht mede zal moeten worden toegeschreven aan het feit dat v. Riebeeck de termen waarschouwen en waerschouwinge nog al eens gehanteerd zal hebben (en blijkens zijn Daghreg. steeds met ou gehanteerd heeft), zie 38. Onderwerpt men de a-e-woorden nog eens aan een meer individuele beschouwing, dan blijkt eens te meer dat het vogels van nogal verschillende pluimage zijn. Van de gevallen met oude â heeft kês zich in zijn gedifferentieerde betekenis kennelijk aan het strijdgevoel onttrokken, het leeft, blijkbaar gewestelijk, nog voort in de betekenis van ‘kaasgedeelte van ou dikmelk’ maar het doet kaas geen concurrentie meer aan. De strijd tussen laag en leeg is blijkbaar sinds drie eeuwen gaande, maar bij de raadpleging der historische bronnen zal op de herkomst der schrijvers moeten worden gelet. Rijck Overhagen b.v. kende (als geboren Steenwijker) uit eigen dialect stellig alleen de vorm leegst voor ‘laagst’. Bij Symon Turver vindt men naast laegh water de vorm leegh lant (zie Bosman, Daghreg. I 385). De strijd tussen lager/leger ‘lêplek’ is kennelijk een schermutseling apart, want lager bij J.v.R. heeft oude â (zie Bosman, Daghreg. I 74) terwijl het ndl. woord leger (met oude ë) later (ten dele) is vervangen door het Duitse leenwoord Lager>laer (Boshoff, Et. Wb. 76). Ik zou geneigd zijn ook de woorden waar de a of e in zwakbeklemde lettergreep staat (g'armeerd/g'ermeert, Barlijn, parceel/perceel, Star-/Sterthenius, Brasilia/Bresilia) apart te beoordelen, daar de schrijfwijzen | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
hier toch in de meeste gevallen een ə-uitspraakGa naar voetnoot1) representeren, In dit verband de opmerking dat bij Symon Turver naast perty ook de vollere vorm partije voorkomt. Terecht heeft schr. de kwestie laast/lest niet in zijn statistiek verwerkt. Wel is lest tot op de huidige dag (nog) ‘Hollands’ gebleven maar als de Frankforter Willem Muller lest gebruikt kan dat wel door het Duitse letzt veroorzaakt zijn (hij schrijft ook ons veerdigh makende, garn ‘gaarne’ en evenals Meerhoff: ‘begaven wij ons op de reys’). J. van Harwarden was uit Zevenaar afkomstig en kan uit eigen dialect alleen de vorm lest gekend hebben. Bij de nu volgende beschouwing op zuiver individualistische grondslag (Hoofdstuk III) voelt C. zich kennelijk in zijn element. Met behulp van kaartjes toont hij aan dat bij de laag/leeg-groep (laag, laagte, laer (komp.), laagwater, omlaag) een duidelijke strijd tussen aa- en ee-vormen aan de gang is. Merkwaardig is, dat de stand bij elk paar partners verschillend is. Bij laag/leeg in de betekenis ‘laag op die grond’ luidt het: ‘van die 437 antwoorde wat op hierdie vraag ontvang is, word laag verstrek in 252 gevalle, leeg in 150 en laag/leeg in 35’ (60). Daarentegen waren van de antwoorden op de vraag ‘Die water staan laag/leeg in die dam’ 249 laag, 131 leeg en 39 laag/leeg. Bij laer/leër ('n bietjie laer/leër af in die pad) zijn de getallen 253 laer, 107 leër, 43 laer/leër. Bizonder instructief zijn de getallen voor laagwater, nl.: laagwater 90 %, leegwater 8 %, laag-/leegwater 2 %. De verklaring geeft schr. op blz. 65: ‘Laagwater is 'n kultuurwoord eintlik moet mens sê: boekwoord’. Toch is het interessant te weten dat reeds Simon Turver sprak van laegh water tegenover leegh lant. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat in het Hollands, speciaal bij water, de associatie aan leeg (empty) reeds vroeg als bizonder hinderlijk gevoeld werd. | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
Verschillende symptonen wijzen erop dat de aa-vormen bij de ‘laag’-groep op het ogenblik een sterke positie innemen; ‘Die beeld van die twee kaarte laat duidelik opval dat die leeg-vorm vanuit die Suide (Boland) deur laag verdring word, natuurlijk in samehang met onderwys-, kerklike en ander kultuurinvloede’ (62). Dit blijkt ook uit de toevoegingen bij de antwoorden als ‘leegtes - ouer geslag, laagtes - jonger geslag’, leegtes - die boerende deel, laagtes - die geletterdes, ‘leegte - minder gegoedes’, ‘laag net so gebruik behalwe deur bruinmense wat deurgaans leeg gebruik’, ‘laag deur mense wat skoolgegaan het, bywoners en agtraf mense leeg’, ‘leër kom slegs by agteraf mense voor’’ (66-67). Mede in verband met mijn opmerkingen van zoëven zou ik nog willen onderstrepen ‘hoe nie net elke woord binne 'n bepaalde geskiedkundige verwikkeling sy eie verloop het nie, maar dikwels ook elke aparte gebruik of betekenisskakering daarvan’ (63). Nadat nog opmerkingen van gelijksoortige aard zijn gemaakt naar aanleiding van aars/ners/maars, aartappel/ertappel enz. komt schr. tot de conclusie ‘dat die vorms buitekant die Boland beskou kan word as die oudste “algemene” vorms en dat die a-vorms in die betrokke gevalle later veralgemeen geraak het in die Boland en tans langs die weg van die skryf- en skooltaal besig is om veralgemeen te raak oor die hele spraakgebied’ (83). Voor hen die nog altijd van mening zijn dat de ‘schoolse’ invloed bij de ontwikkeling van het Afrikaans nauwelijks een rol van betekenis zou hebben gespeeld is de houding der Afrikaners ten opzichte van kan/ken bizonder leerzaam. Overbekend zijn de moeilijkheden die de Hollanders vanouds met het gebruik van ken en kan hebben (en die ik maar gemakshalve onder het hoofd ‘verwarring van kennen en kunnen’ wil brengen). In de loop der eeuwen hebben onze beste auteurs zich aan deze verwarring schuldig gemaakt en bij de schrijvers in Afrika vindt men ook telkens ontsporingen. Zijn we hiervan eenmaal goed doordrongen, dan mag het volgende resultaat van C.'s enquête toch wel hoogst merkwaardig heten. Op de vraag ‘Ek kan/ken hom goed’ ‘lewer 306 ken op, 14 kan en 20 kan/ken’, terwijl de vraag ‘Ek kan/ken jou nie help nie’ in 273 gevallen met kan, in 27 met ken en in 36 met kan/ken werd beantwoord (82). Kom daar in Holland eens om! Wie | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
gelegenheid heeft de Hollandse volkstaal dagelijks te beluisteren zal geneigd zijn om aan te nemen dat de ‘natuurlijke’ Hollandse wijze van spreken is ‘Ik ken je niet helpen’. Algemeen bekend is verder het grapje van de volgende korte dialoog: ‘Ik kan jou’ - ‘Da' ken’. Vrage: hoe is het mogelijk dat de Afrikaanse differentiatie kan/ken ten slotte zo merkwaardig overeenkomt met het ideaal dat de Nederlandse schoolgrammatica vanouds heeft gesteld? We hebben hier m.i. een sprekend geval, dat de grammaticale regel in het Afrikaans méér succes heeft opgeleverd dan in de Hollandse ‘volks’ taal. In een kort slothoofdstuk (IV: Faktore wat die ontwikkeling van vormvastheid beïnvloed) stelt schr. in het licht dat men in Afrika met meer recht nog dan in Europa de taaluitbreiding over het algemeen als uitvloeisel van een expansie mag beschouwenGa naar voetnoot1). Bij de meeste voorbeelden die C. in zijn boek behandelt zal men zijn gedachtengang als juist moeten aanvaarden. Zijn vermoeden dat in het ‘Boland’ ‘die behoudende Nederlandse invloed die langste kon bly deurwerk’ klinkt aannemelijk en evenzeer het denkbeeld ‘dat die verspreiding van “Bolanders” oor die taalgebied, ekspansie van die meer Nederlandse woordbeeld meebring, selfs tot in Natal’ (86). Omtrent de ‘bijbelse inslag’ bij de aa-woorden (ik denk hier o.a. aan aarde, aartsvader) denkt men in Afrika blijkbaar anders dan ondergetekende. Ik ben a priori geneigd hier aan het Afrikaanse taalgevoel de grootste waarde toe te kennen, maar ben overigens van mening dat de tegenstelling onzer meningen niet zó scherp is dat men van een geprononceerd pro en anti zou moeten spreken. De taal van de Statenbijbel is een deftige taal die als enigszins zuidelijk beïnvloed gemiddelde mag worden beschouwd van het Nederlands dat (o.a.) in domineeskringen van omstreeks 1637 gecultiveerd werd. Maar dat deze taal toen reeds algemeen als ‘standaard’ is gehanteerd, zal men inderdaad moeten betwijfelen. Veeleer zal ze het karakter moeten hebben | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
gehad van een taal waarnaar het waard was te streven. Als nu blijkt dat het Afrikaans - tegen de Hollandse ‘volkstaal’ in - sommige eigenaardigheden met deze ideale taal gemeen heeft, dan hebben de Afrikaners dus, om het zéér simplistisch te zeggen, in deze zaken hetzelfde streven gehad als de dominees (en andere beschaafden) in patria. Ook al meent men dus dat de Bijbel in Afrika niet het eigenlijke uitgangspunt is geweest (wat inderdaad moeilijk te bewijzen is), bezwaarlijk zal kunnen worden ontkend dat het streven naar dergelijke deftige vormen door de dagelijkse lectuur van het meest gelezen boek kan zijn bevorderd.
Leiden, Juli 1952. G. Kloeke | |||||||
J. du P. Scholtz, Nederlandse invloed op die Afrikaanse Woordeskat. Intreelesing gehou voor die Universiteit van Kaapstad op 3 April 1951 (Lesingreeks van die Universiteit van Kaapstad no. 3). Oxford University Press 1951.De nieuwe hoogleraar, die Prof. D.B. Bosman als professor in Nederlands en Afrikaans aan de Universiteit van Kaapstad is opgevolgd, had nauwelijks een beter onderwerp voor zijn inaugurele rede kunnen kiezen. Terecht wijst schr. op ‘'n sekere eensydigheid in die historiese Afrikaanse taalstudie’, die leidt aan over-accentuatie van de verschillen tussen Nederlands en Afrikaans: ‘In baie gevalle het die ooreenkomste tussen Afrikaans en die huidige Algemeen Beskaafde Nederlands ewegoed 'n verklaring nodig als die groot verskille wat Afrikaans tot 'n aparte taal maak’. Die overeenkomst, tussen beide talen berust allereerst op de gemeenschappelijke herkomst, maar daarnaast ook op (latere) ontlening uit het Nederlands. Met behulp van overtuigende voorbeelden toont schr. die latere invloed aan. Omtrent de omvang ervan drukt schr. zich wat vaag uit: ‘Tog sal dit 'n heeltemal ongegronde veronderstelling wees as ons meen dat die Afrikaanse woordeskat net in die afgelope vyftig of selfs vyfen-sewentig jaar 'n aanmerklike beïnvloeding van Nederlands ondergaan het’. Dit zal wel aan voorzichtigheid van de schr. moeten worden | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
toegeschreven. De ervaring leert nl., dat de discussies over Afrikaanse taalproblemen nogal gauw een extreem karakter plegen aan te nemen. Hoeveel ‘theorieën’ zijn er niet opgesteld en bestreden? En niet zodra wordt er iets nieuws in het geding gebracht, of de strijd tussen pro's en anti's laait op. Doorgaans wordt het probleem dan gesteld als een òf... òf. Moet men dan niet bij elke synthese rekening houden met een complex van oorzaken? Nu lijkt me het gevaar, dat op deze rede een kritiek zou volgen met de anti-titel: ‘Geen Nederlandse invloed op die Afrikaanse woordeskat’ toch heus niet erg groot, want schr. heeft zijn meningen stevig gefundeerd. Interessant is de constatering: ‘Nêrens kom ons so sterk onder die indruk van die groot hoeveelheid woorde wat uit Nederlands in Afrikaans oorgeneem word as wanneer ons die geskiedenis van die Duitse leenwoorde in Nederlands bestudeer nie.’ Dit schijnt paradoxaal maar wie uitdrukkingen de revue laat passeren als: aanstaltes maak, baanbreker, ervaring, hoogstens, lewensgevaarlik, onbeholpe, reëlmatig, schugter, uitbuit, verafsku, êrens op ingaan, in die reël enz., zal geheel met schr. acoord kunnen gaan. De weg waarlangs de leenwoorden binnen zijn gekomen is Kaapstad geweest. Hier leefden Nederlands en Afrikaans in symbiose, zodat woorden als b.v. pa, ma, tante en zoveel andere algemeen zijn geworden in Afrika, ofschoon ze stellig niet vóór de 18de eeuw zijn ingevoerd.
G. Kloeke |
|