| |
| |
| |
Oudengelse invloeden in het Nederlands
Het is de toponymie geweest die het eerst Oudengelse invloed in het Nederlandse taalgebied heeft aangewezen. In de streek tussen Somme en IJzer zijn tal van plaatsnamen gevonden die zijn samengesteld met het bestanddeel -tûn en verwant of zelfs identiek zijn met Engelse plaatsnamen op -ton. Mansion heeft HTopDial 6, 23 hieruit de conclusie getrokken ‘dat eenmaal aan deze zijde van het Kanaal even goed als aan den overkant de Engelsche taal gesproken is’. Hij meende echter dat de tûn-toponiemen als relicten van Oudengelse invloed vrijwel op zichzelf stonden: ‘De tûn-bevolking in N. Frankrijk zal nooit zeer talrijk geweest zijn. Ze is spoedig opgeslorpt geworden door de Frankische, d.w.z. Vlaamsche omgeving. Het archief van S. Omaars spreekt in dezen zin zeer duidelijk. Buiten de getuigenis der zeer vast aaneengesloten groep der 42 tûn-namen laat niets vermoeden dat de taal in het onderzochte gebied, tusschen de jaren 800 en 1700, iets anders dan Nederlandsch zou geweest zijn tot aan het opkomen van het Fransch, hetwelk langzamerhand van het Westen uit vooruitdringt en ten slotte tot voorbij S. Omaars geraakt. Dit sluit niet uit dat men nog langen tijd, in afgelegen gehuchten b.v., het Engelsch voorts zou zijn blijven bezigen; maar de hoofdtaal van de streek was Nederlandsch, later Fransch.’
Een andere Zuidnederlandse naamkundige, Gysseling, heeft daarna aan deze tûn-toponiemen nog andere ‘blijken van Engelse taalinslag in Pas-de-Calais’ weten toe te voegen. Zijn onderzoek van documenten, afkomstig uit het scriptorium van Sint Omaars, bracht o.a. vormen als Eodbertus (704, copie 962), Jeodo (826, copie 962), Iodberta (844-64, copie 962) aan het licht, waarin eo of io de ogm. au representeert, een representatie die wel zeer verwant is aan de Oudengelse ea. Een ander interessant woord dat hij aantrof in een document van 1127 is laga, vertaald als ‘consuetudo’ en overeenkomende met Oudengels lagu (Nieuwengels law) (Hand. 20ste Phil.-congres 72).
De volkskundige C. Tréfois heeft Folk 1, 63 gewezen op de typi- | |
| |
sche wandconstructie bij de boerenhuizen die men in het gebied der tûn-benamingen vindt, nl. ‘vakwerk’ (d.i. met leem bestreken vlechtwerk van takken) dat een geraamte heeft van op korte afstand van elkaar geplaatste verticale balken zonder horizontale verbindingsbalken. De naaste verwanten van deze bouwwijze trof hij aan in Normandië en in Engeland. Een dergelijke volkskundige overeenstemming tussen het Vlaamse kustgebied en Engeland laat in het tegenwoordige stadium van het onderzoek nog niet zulke besliste conclusies toe als de taalkundige overeenstemmingen, maar verdient, aangezien sommige bouwelementen van het boerenhuis inderdaad oeroud kunnen zijn, toch in ieder geval zeer de aandachtGa naar voetnoot1).
Het spoor door naam- en volkskunde gewezen dient nader verkend te worden en daarom heb ik de laatste tijd alle overeenstemmingen tussen Nederlands en Engels die mij om de een of andere reden merkwaardig leken aangetekendGa naar voetnoot2). Zij kunnen verdeeld worden in twee groepen: 1. gevallen waarbij men een Oudengelse klankontwikkeling kan waarnemen; 2. gevallen waarbij het verbreidingsgebied op import van de overzijde van het Kanaal of de Noordzee schijnt te wijzen. Deze verdeling wil niet zeggen dat de woorden van de eerste groep ook niet een typisch verbreidingsgebied zouden hebben. Waar een Oudengelse klankvorm aanwezig is, vormt deze echter het hoofdargument en behoeft het verbreidingsgebied alleen de bewijsvoering te ondersteunen. Bij de woorden van de tweede groep ontbreekt het argument van de klankvorm en moet het verbreidingsgebied alleen dus al welsprekend genoeg zijn.
De duidelijkste gevallen van de eerste groep zijn die waarin ogm. û met umlaut wordt gerepresenteerd door î (in diftongerende dialecten door ij). Deze representatie kan namelijk niet op eventuele Oudfriese invloed teruggaan, omdat het Oudfries als umlautsproduct van ogm. û een ê heeft. Schönfeld noemt Hist. Gramm.4 xxxii de î voor ogm. û
| |
| |
met umlaut terecht onder de ‘ingvaeonismen welke niet Fries zijn’, maar gaat nog niet zo ver dat hij er positief een ‘anglisme’, een product van Oudengelse import, in ziet. Deze tweede stap kan m.i. zonder bezwaar gedaan worden. Men vindt deze î in de volgende woorden:
1. | Mnl. ide ‘vissershaven’, door Verdam in het MnlW reeds herkend in de toponiemen Coxyde, Lombarsyde (Lombardi ida) en Walravensyde (Wilraphi ida) en door Mansion, MedVA 1933, 123 geidentificeerd met Oudengels hŷp. Mansion noemt, behalve hideplaatsen langs de Westvlaamse kust (gedocumenteerd sinds de 13de eeuw), ook een Coxijde in Zeeuws-Vlaanderen, een Coude Hide in Zeeland en een Hide bij Zwijndrecht op het eiland IJselmonde. Schönfeld, Hist. Gramm.4 32 wijst op het eenmaal op Schouwen gelegen Palvoetzide (a. 1351) en vergelijkt Engelse plaatsnamen als Rotherhithe. Ik voeg hier nog aan toe de plaatsen die het WNT i.v. hie (II) vermeldt, t.w. ‘Hie. vetus Zeland. j. ghe-hucht’ uit het woordenboek van Kiliaan, ‘visvoerders... die van eender hye sijn’ uit een Goereese rechtstekst a. 1478, en ‘Vlissing was een Visschers hieken’ uit Betje Wolff's gedicht Walcheren (a. 1769). De Goereese plaats wijst duidelijk op de betekenis ‘vissershaven’. Kiliaan zal het woord wel uit de Kroniek van Reygersberch hebben gehaald (zie de aanhaling bij Muller, Ts. 59, 193: ‘Vliete in Noortbevelandt 'twelck een Visschers Hijecken was, plach over lxx jaren een schoon Haven te wesen’) en Betje Wolff heeft haar ‘Visschers hieken’, met de on-Zeeuwse diminutiefuitgang -ken, mogelijk uit dezelfde bron. Na de 16de eeuw zijn er dus geen bewijsplaatsen meer. Als vaststaand mag men wel aannemen dat hide van de 13de tot de 16de eeuw bekend is geweest in een gebied dat
Westvlaanderen, Zeeland en Holland bezuiden de Maas heeft omvat. |
2. | Mnl. hiden ‘verbergen’, tot dusver alleen aangetroffen in de ReinaertGa naar voetnoot3) en in het Glossarium Trevirense. Het laatst besproken door
|
| |
| |
| Muller, Ts. 59, 192 en door hem terecht geïdentificeerd met Oudengels hŷdan, Nieuwengels hide. |
3. | Kite ‘wouw’, alleen aangetroffen bij de 16de-eeuwse lexicograaf Curius, uit het Westvlaamse Winoksbergen, en bij Kiliaan, die het waarschijnlijk uit Curius heeft overgenomen als een interessant ‘flandricum’. Kiliaan heeft de overeenstemming met het Engelse woord kite al opgemerkt. De Oudengelse vorm cŷta bewijst dat we hier te maken hebben met een î uit ogm. û met umlaut. Buiten het Engels en het Westvlaams (waarin het bestaan van het woord bevestigd wordt door Junius' samenstelling hadekite, ‘Flandris’) is het woord niet aangetroffen. Ik vestigde er het eerst de aandacht op in Album Verdeyen 249. |
4. | Mnl. brine, nnl. brijn ‘pekel’. Sinds de 13de eeuw aangetroffen, aanvankelijk alleen bij Westvlaamse schrijvers (Maerlant en Yperman). Voor Kiliaan nog een Vlaams woord: ‘Brijn. Fland. j. pekel’. Als men mag aannemen, dat het verbreidingsgebied oorspronkelijk tot Vlaanderen, en eventueel Zeeland, beperkt is gebleven, moet het woord sinds de 15de of 16de eeuw als expressief gevoelswoord carrière hebben gemaakt, met name in de verbinding zo zout (brak, bitter) als brijn, die men oostwaarts tot in het Brabants en noordwaarts tot in het Fries aantreft. Brijn ‘betekende’ in deze verbinding eigenlijk niets meer en kon daardoor gemakkelijk vervormd worden tot, of vervangen worden door, brein of brem. Dat het Groningse zo zolt as de braand ook een ‘aanpassing’ zou zijn van een onbegrepen zo zout als brijn is mogelijk, maar niet zeker, omdat zout inderdaad een gewaarwording van branden kan geven en de vergelijking dus oorspronkelijk kan zijn. Buiten het Nederlands komt het woord alleen in het Engels voor, waar de Oudengelse vorm brŷneGa naar voetnoot4) wijst op een ogm. û met umlaut.
Bij de umlaut van ogm. au is het onderscheid tussen de Oudengelse en Oudfriese representatie niet zo sprekend als bij die van de ogm. û. Aan got. hausjan beantwoordt bijv. in het Oudfries hêra en in het niet-Westsaksische Oudengels hêran (in het Westsaksisch hîran of
|
| |
| |
| hŷran). Een woord als het volgende behoeft dus op grond van het vocalisme alleen nog niet te behoren tot Schönfelds ‘ingvaeonismen welke niet Fries zijn’. Daar het echter in het Fries ontbreekt en zijn verbreidingsgebied beperkt is tot Westvlaanderen, Zeeland en het zuidelijkste deel van Holland (ongeveer als bij hide ‘vissershaven’), heeft het m.i. alle recht op een plaats in de lijst van Oudengelse invloeden in het Nederlands: |
5. | Mnl. heernesse, hernesse, in het MnlW omschreven als ‘weiland door water doorsneden of aan een rivier uitkomende’, maar op grond van de uiteenzettingen in HTopDial 19, 280 vg. wellicht nauwkeuriger te bepalen als ‘natuurweide op grafelijke domeingrond’. Mansion heeft Voorn. Bestandd. Vl. Plaatsnamen 65 zonder nadere argumentatie gezegd, dat heernesse een ander woord is dan Oudengels hêrnes ‘district’. Lindemans is hiervan HTopDial 19, 280, noot 2, echter terecht niet overtuigd, maar schijnt, als ik hem goed begrijp, het Oudengelse woord evenals het Vlaamse te willen afleiden van een woord dat ‘kudde’ betekent (een woord dat overeenkomt met Oudengels heord ‘kudde’ is in het Vlaams evenwel onbekend). De etymologie van Oudengels hêrnes is volkomen duidelijk en heeft niets met heord te maken: het is een afleiding van het werkwoord hêran en betekent dus zoveel als ‘onderhorigheid’. Hêrnes kon dus ook uitstekend toegepast worden op domeingronden of bepaalde onderdelen daarvan, die bijvoorbeeld in beheer waren gegeven aan een kerk of andere geestelijke instelling. De laatste die over de etymologie van heernesse heeft geschreven, Schönfeld in NGN 12, 50 vgg., heeft er een samenstelling van herde ‘herder’ en nes ‘moerasgrond’ in willen zien. De betekenis wordt bij hem ‘nes die onder beheer van een herder is gesteld’. Inderdaad blijkt uit een aanhaling bij De Flou dat de functie van de grafelijke (?) herder in de heernesse zich soms tot een soort van schepenfunctie heeft kunnen ontwikkelen.
Het is echter zeer de vraag of deze latere beheerstoestand (het citaat is van 1440) wel de oorspronkelijke en in alle heernessen gebruikelijke is geweest. Ik houd het er liever voor dat de vormen herdnesse, heerdnesse, die inderdaad zijn overgeleverd, berusten op aanpassing van een onbegrepen woord heernesse aan het bekende woord herde in plaatsen waar de herde een grote
|
| |
| |
| rol was gaan spelen in het beheer van de heernessen. Toen heernesse eenmaal gereïnterpreteerd was als ‘herderschap’, kon het ook een (literair?) woord voor ‘kudde’ worden: één Westvlaams bijbelhandschrift van 1348 gebruikt het als zodanig (zie MnlW). Ik blijf daarom, ondanks Schönfelds betoog, voorlopig geloven in de oorspronkelijke identiteit van Oudengels hêrnes en Vlaams-Zeeuws heernesse. De heernessen zijn zonder uitzondering stukken land geweest die pas laat in cultuur zijn gebracht. In Vlaanderen kwamen ze vooral voor in de ‘kustvlakte, voornamelijk in Veurne-Ambacht, in den z.g. zeeboezem van Loo, maar ook in de alluviale bodem ten Noorden van Gent’ (Lindemans t.a.p.). Noordelijker blijken ze te hebben bestaan op Schouwen, Flakkee, Voorne-Putten, terwijl de noordelijkste ten westen van Delft zijn aangewezen (zie MnlW; Beekman, DWR; Meertens, in Bijdr. Dial. Comm. 6, 8; Lindemans t.a.p.).
De representatie van ogm. oe voor nasale consonant door ô is eveneens behalve Oudengels ook Oudfries, maar in het volgende voorbeeld, een typisch Vlaams woord, waaraan wel een Engels maar geen Fries woord beantwoordt, mogen we stellig weer aan Oudengelse invloed denken: |
6. | Broem ‘brem’. De overeenkomende Oudengelse vorm is brôm, de Nieuwengelse broom. Het Nederlandse woord is pas in de 16de eeuw opgetekend: ‘Broem, brom. Fland. j. brem’, schrijft Kiliaan. Het Westvlaamse woordenboekje van Curius heeft in 1541 de vorm brum, het Oostvlaamse van Paludanus in 1544 brom. De laatstgenoemde vorm komt in de 16de eeuw ook bij Hondius en De Swaen voor en is voor De Bo de gewone. In Frans-Vlaanderen is echter in de 19de eeuw nog broem opgetekend (zie WNT i.v. brom II). Het verbreidingsgebied is dus de Vlaamse kust geweest van Duinkerken tot Terneuzen.
Overwogen moet nog worden in hoeverre gevallen als boot, loodsman en mnl. lode, lo ‘waterloop, kreek’, met representatie van ogm. ai door ô, een plaats in deze reeks verdienen. De beide eerste worden als ontleningen uit het Middelengels beschouwd en ik zie eigenlijk geen redenen om deze ontleningen bijzonder vroeg te stellen of aan te nemen dat de verspreiding op het vasteland juist van Vlaanderen en Zeeland
|
| |
| |
| zou zijn uitgegaan. C. Tavernier-Vereecken heeft HTopDial 22, 81 gemeend dat boiat in de oudste keur van Nieuwpoort (a. 1163) een ‘naief phonetische spelling’ van boot zou zijn, ‘waar zelfs de glide tussen de twee elementen van de tweeklank geschreven staat’. Ik geloof dat dit onjuist is en dat we in dit boiat niet met een boot, maar met een vorm van het werkwoord boeien te maken hebben. In de geciteerde keur vinden we een opsomming van schepen: ‘De nave, quae vocatur scuta..., de nave, quae est clincaboiat..., de nave, quae dicitur envara..., de nave, quae dicitur losboiat’. Het ligt voor de hand hierin clincaboiat op te vatten als ‘klink(ge)boeid’ en losboiat als ‘los(ge)boeid’. Hiermee vervalt deze plaats als een bewijs voor een vroege Vlaamse ontlening van boot uit het vroeg-Middelengels. Ook voor loodsman is een dergelijk bewijs niet te leveren. Daarentegen is lode, lo ‘waterloop’ juist wel een typisch woord voor Zeeland met de aangrenzende delen van Noord-Brabant en Zuid-Holland. Beekman, die het woord verschillende malen uitvoerig besprak (het eerst in TNAG 23, 1, het laatst in MnlW 11, 341), heeft het al in verband gebracht met Oudengels lâd, Middelengels lode, die soortgelijke betekenissen hebben. Weijnen, die in NGN 13, 71 Beekman heeft bestreden, heeft toch ook een ogenblik aan ontlening uit het Engels gedacht, maar deze gedachte weer verworpen omdat ‘een landschapsbenaming’ zich minder voor een ontlening zou lenen en omdat mnl. lode, lo al te vroeg zou voorkomen.
Weijnens bezwaren lijken mij niet overtuigend. Wat de ‘landschapsbenamingen’ betreft wijs ik op de hiervoor behandelde woorden hide en heernesse en op slaak, kreek en duin die straks nog ter sprake zullen komen. De vroegste zekere plaats van lode ‘waterloop’ is van 1203 (Morlode), dus zeker niet te vroeg. Met alle gepaste voorbehoud zou ik daarom aan mijn reeks willen toevoegen: |
7. | Mnl. lode, lo ‘waterloop, kreek’. Het materiaal van Beekman moet stellig kritisch geschift worden (zie Weijnen t.a.p.), maar kan daarna goede dienst blijven doen voor de localisatie. Ik heb Ts 68, 85, noot, in lode een ontspoorde frankisering willen zien, maar het ontbreken van het woord in Noord-Holland en de andere typische Ingweoonse relictgebieden pleit, naar ik nu meen, eerder voor ontlening uit het vroege Middelengels, bijvoorbeeld in de 11de eeuw, in het West- |
| |
| |
| vlaamse kustgebied en voor uitstraling vandaaruit bij de kolonisatie van het Zeeuws-Hollandse schorrengebied. Alle voorbeelden van lode, lo die Beekman buiten dit gebied heeft menen te vinden, lijken mij onjuist.
Op grond van hun verbreidingsgebied kan men de volgende woorden met min of meer waarschijnlijkheid als oude ontleningen uit het Engels beschouwen: |
8. | Elder ‘uier’. Over dit Westvlaams-Zeeuws-Zuidhollandse woord heb ik uitvoerig geschreven in HTopDial 10, 133-137 en 149-154. De oudste Nederlandse plaats is te vinden bij de 14de-eeuwse Vlaamse dichter Jan Praet. Buiten het Nederlandse kustgebied komt het woord alleen voor in Engelse dialecten (zie t.a.p. mijn schetskaartje van het verbreidingsgebied in Engeland op grond van de gegevens in EDD). De oudste Engelse bewijsplaats is aanzienlijk jonger dan de oudste Nederlandse en waarschijnlijk op grond daarvan heeft Bense aan een ontlening van het Nederlandse woord in het Engels gedacht (Dict. Low-Dutch element in Eng. Voc. 90). Bij een boerenwoord als elder is de kans echter groot dat het eeuwen lang in het verborgen is blijven leven, zonder ooit in geschrifte gebruikt te worden. De datum van de oudste bewijsplaats zegt dus niet veel. Het typische verbreidingsgebied in Nederland (verg. hide en heernesse) pleit aan de andere kant sterk voor een ontlening uit het Engels in de Vlaamse kustdialecten en expansie vandaaruit over het Zuid-Hollandse kustland. |
9. | Wulk ‘eetbare slak’, mnl. wilc, willoc. Het komt buiten het Nederlands alleen in het Engels voor als whelk, Oudengels wiluc, weoloc. De plaatsen die het MnlW opgeeft zijn voor het grootste deel afkomstig uit Vlaamse en Zeeuwse bronnen. Thans is het woord behalve Westvlaams (willok, wullok) ook nog Noordhollands. Karsten geeft voor Drechterland wullek, Daan voor Wieringen ullek, Keyser voor Tessel ülek. De gegevens verzetten zich dus niet tegen de veronderstelling dat Oudengels wiluc als willok in het Vlaams-Zeeuwse kustgebied ontleend is en zich vandaar verder heeft verspreid. Doordat wulken een handelsartikel zijn, is het niet te verwonderen dat de expansie verder is gegaan dan bij elder. (Men kan voor de uitbreiding garnaat, met suffixsubstitutie ook geernaard, garneel en garner, vergelijken, dat zich, hoe dan ook ontstaan, van het Vlaams-Zeeuwse kustgebied uit moet hebben verspreid.) |
| |
| |
10. | Kreek, mnl. creke ‘zeearm, geul’. Dit correspondeert met Middelengels cryke, creke, Frans crique, die men beide als ontleningen van Oudnoors kriki beschouwt. Voor Kiliaan is kreek een typisch-Zeeuws woord. Het is echter, blijkens de citaten in het MnlW, ook al vroeg bekend geweest in Zuid-Holland bezuiden de Nieuwe Maas en in de westelijkste hoek van Noord-Brabant (Zevenbergen). Het WNT geeft voorts een citaat uit het Vlaamsch Placcaertboeck (a. 1664) en De Bo vermeldt het woord in de secundaire betekenis ‘strook zand en schelpen in een deringmoer’ (bij ontwatering van de bodem klinkt het moer in en kan een oorspronkelijke kreek zich dus als een strook zand en schelpen in het land aftekenen). Het is dus niet gewaagd ook kreek een woord van het Vlaams-Zeeuwse kustgebied te noemen, dat vandaaruit in de algemene taal min of meer bekend is geworden en door de Zeeuwse zeevaarders zelfs bij de naamgeving van rivieren in Suriname is gebruikt. Ontlening uit het Oud- of vroeg-Middelengels ligt voor de hand, omdat het woord aan beide kanten van de Noordzee nauwkeurig dezelfde betekenis heeft. (Het Friese kreek, kryk, krike ‘aanspoelsel tegen een waterkering’ kàn in oorsprong hetzelfde woord zijn en zou dan pleiten voor een Noordduitse en tegen een Oudnoorse afkomst van het Engelse woord. Dit is echter voor de verhouding tussen het Engelse en het Vlaams-Zeeuwse woord van geen belang.) |
11. | Haars(ch), heers(ch) ‘hees’. Kiliaan vermeldt: ‘haersch. Holl. j. heesch’, en: ‘et vetus Fland. heersch’. Dit is in overeenstemming met de gegevens van het WNT. De vorm haars(ch) vindt men vooral bij Zuidhollandse schrijvers (Van Beverwijck, Oudaan, Opprel), heers(ch) behalve bij Hollandse ook bij Zeeuwse en Vlaamse schrijvers. Deze vormen doen denken aan Engels hoarse, maar kunnen er wegens hun vocalisme niet geheel identiek mee zijn. De Engelse vorm wordt verklaard door contaminatie van Oudengels hâs of Middelengels hôs met harsk, Nieuwengels harsh, en op dezelfde wijze zou men ook Nederlands haars(ch) en heers(ch) kunnen verklaren door contaminatie van Ingweoons hâs of Frankisch hês met hetzelfde harsk. De Ingweoonse vorm haas is inderdaad in Holland overgeleverd (het MnlW geeft i.v. heesc een aantal voorbeelden van haesch uit Hollandse handschriften en het WNT i.v. haarsch een uit Starter) en
|
| |
| |
| leeft nog voort in de Noordhollandse afleiding haasterig (verg. Gronings haisterg met ai uit Frankische ê). Het Engels en het Nederlands vertonen dus een soortgelijke vervorming en het zou wel zonderling zijn als die vervormingen niets met elkaar te maken hadden, mede wegens het opvallende verbreidingsgebied van heers(ch) en haars(ch) in het Nederlands, dat vrijwel overeenkomt met dat van elder. Ik meen dus ook bij haars(ch), heers(ch) oude Engelse invloed te mogen aannemen. |
12. | Beier ‘bes’. In het Middelnederlands is dit woord alleen overgeleverd in de verkleinvorm beyerkine (Maerlant) en de samenstellingen erdbeire (owvl. herb.), moerbeyeren en stekebeyeren (Livre des Mestiers), maar hieruit blijkt voldoende dat het Westvlaams is geweest. Uit de 16de eeuw en daarna geeft het WNT voorbeelden uit West- en Zeeuws-Vlaamse schrijvers (Van Mander en Hondius), maar ook uit Zeeuwse (Cats) en Zuidhollandse (Van der Venne en Jonctijs). Als volkswoord is het opgetekend in Westvlaanderen en Zeeland. Het verbreidingsgebied van beier komt dus in grote lijnen overeen met dat van elder. Het ligt in het westen van het Nederlandse taalgebied volkomen geïsoleerd. Pas in het zuidoosten (Belgisch en Nederlands-Limburg) en het noordoosten (Achterhoek, Twente, Drente, Groningen) ontmoeten we weer beer- of bere-vormen. Behalve de geïsoleerde ligging valt ons bij beier het vocalisme op: de ei kan onmogelijk in rechtlijnige ontwikkeling uit een ogm. a met umlaut ontstaan zijn. Wanneer men op dialectgeografische gronden de kaart van de benamingen van de bes zo zou willen verklaren, dat de noord- en zuidoostelijke beer-gebieden en het zuidwestelijke beier-gebied tezamen relictgebieden zouden worden ten opzichte van een centraal-Nederlandse (Frankische) beze-vernieuwing, zou beier zich op grond van zijn vocalisme onmiddellijk verzetten tegen een gelijkschakeling met beer en een promotie tot voor-Frankische Nederlandse oervorm. Maar er zou nog een tweede ernstig bezwaar zijn tegen een dergelijke constructie: het (ongetwijfeld als Frankisch te interpreteren)
beze-(bes-)gebied is in het noordwesten en noorden niet omringd door beer-, maar door bei-gebieden, die samen de typische vorm van een Ingweoons relict- |
| |
| |
| gebied vertonen (Holland, UtrechtGa naar voetnoot5), Friesland, Groningen met het grootste deel van Drente, Oostfriesland). Natuurlijk kan het geen Ingweoons relictgebied in de eigenlijke zin des woords zijn, want bei is een Romaans leenwoord en geen ingweonisme. Maar uit de vorm van het bei-gebied mag men toch concluderen, dat bei eenmaal een soortgelijk verbreidingsgebied moet hebben gehad als de ingweonismen en door soortgelijke factoren naar het westen en noorden moet zijn teruggedrongen. Omdat ingweonismen plegen te worden teruggedrongen door het Frankisch, moet bei wel een Romaans leenwoord zijn uit de voor-Frankische periode (dat wil dus zeggen, dat het niet ontleend kan zijn uit het Oudfrans). Een Romaans leenwoord als bei kan Noord-Nederland alleen veroverd hebben via Zuid-Nederland, wat de conclusie meebrengt dat het hele Nederlandse taalgebied in de voor-Frankische periode bei moet hebben gehad, Dit sluit een voor-Frankisch algemeen-Nederlands beer uit. De r-vormen van het zuidwesten en oosten zijn dus niet ouder dan de s-vormen van het midden, maar jonger. Bei representeert de oudste, voor-Frankische laag, beze de volgende, Frankische laag, beer en beier een latere, na-Frankische laag. In het noordoosten is het opdringen can de
r-vormen trouwens nog duidelijk van de kaarten af te lezen: bij een woord als aardbei (zie Taalatlas 3, 14) heeft de r-vorm nog vrijwel geen succes gehad, maar hebben Gelderland, Overijsel en zuidelijk Drente in hoofdzaak vastgehouden aan de Frankische s-vorm, noordelijk Drente en Groningen, Westerwolde incluis, zonder uitzondering aan de voor-Frankische eivorm, maar bij de aalbes is heel Drente, op het zuidwesten na, en heel Groningen, op Westerkwartier na, tot de r-vorm bekeerd. Het is niet gewaagd om het opdringen van de r-vormen in het noordoosten toe te schrijven aan de Westfaalse expansie. Evenzo kan men het beer-gebied in het zuidoosten toeschrijven aan de Keulse expansie, die, evenals de Westfaalse, in de late middeleeuwen heeft gewerkt. Het kaartbeeld weerspiegeld in het oosten een toestand die hoogstens vijf eeuwen oud is. Hoe staat het dan echter met het zuidwestelijke beier-gebied?
|
| |
| |
| Wanneer eenmaal het hele Nederlandse taalgebied bei heeft gekend, moet bei ook Vlaams en Zeeuws zijn geweest. En gezien het feit dat Westvlaanderen en Zeeland meermalen deel uitmaken van het Ingweoonse relictgebied, is het ook geenszins onwaarschijnlijk dat Westvlaanderen na de frankisering (met beze) zijn bei zal hebben behouden. Van Haeringen citeert in Suppl. 3 een Oudwestvlaamse vorm baia, die eventueel als bewijs voor het voortbestaan van het oude Romaanse leenwoord bei in Vlaanderen zou kunnen dienen. (Men moet echter voorzichtig zijn in verband met een latere ontlening van Oudfrans baie, waarover straks nog nader). Men kan niet anders doen dan Verdam (MnlW 4, 1801), Vercoullie (Etym. Wdb.3 27) en Van Haeringen (Suppl. 3) bijvallen, wanneer zij het Vlaamse beier verklaren als een vervorming van bei. Ook al zou het literaire bewijs ontbreken, dan staat het nog op dialectgeografische gronden onomstotelijk vast dat bei eenmaal Vlaams moet zijn geweest. (Aan de braambei van de Wazenaar De Vos, door het WNT i.v. geciteerd, durf ik zonder nadere toetsing geen grote bewijskracht toe te kennen.) Verdam c.s. achten beier echter geen willekeurige vervorming van bei, maar een mengvorm van bei en beer. De vraag dringt zich dan op, waar die r-vorm opeens vandaan komt. Tot de oudste taallaag kan hij niet hebben behoord, Frankisch kan hij ook niet zijn geweest, dus moet hij wel zijn ingevoerd. Ik geloof inderdaad dat Oudengels berie, tezamen met zoveel andere Oudengelse woonden, omstreeks 1000 in het Vlaamse kustgebied is ingevoerd en met het daar
aanwezige bei de mengvorm beier heeft doen ontstaan. Van het Vlaamse kustgebied uit kan de nieuwe vorm beier zich dan over Zeeland en een deel van Holland hebben verspreid op dezelfde wijze als elder.
Ik moet hier nog een enkele opmerking aan toevoegen over de wijze waarop het woord bei in de Nederlandse lexica behandeld is. Deze is namelijk nogal verward en geeft geen goed beeld van de woordgeschiedenis. In het artikel bei (II) in het WNT wordt verwezen naar mnl. baye, ‘ontleend aan fr. baie’. Dat mnl. baye aan het Oudfrans ontleend is, is ongetwijfeld juist, niet echter dat nnl. bei er de voortzetting van zou zijn. Mnl. baye betekent uitsluitend laurierbes en de citaten zijn uit een Hollandse en uit een Vlaamse bron. Nnl. bei
|
| |
| |
| betekent daarentegen nooit laurierbes, maar bes in 't algemeen en komt, ook in samenstellingen (als aambei, aardbei, lijsterbei, moerbei, stekelbei), uitsluitend bij noordelijke, meestal zelfs Hollandse, schrijvers voor. Het WNT had i.v. bei naar mnl. aenbeye en moerbeye (het laatste in MnlW i.v. moeralis) moeten verwijzen, beide alleen geciteerd uit 15de-eeuwse Hollandse teksten. Daarentegen had het alle citaten van baeye, bay ‘laurierbes’ (o.a. uit Brabantse bronnen als Dodonaeus en Kiliaan) in een afzonderlijk artikel moeten verenigen. Zoals reeds werd opgemerkt is bei een ontlening uit het Romaans in de voor-Frankische periode, die na de frankisering alleen in het ‘Ingweoonse’ relictgebied verwacht kan worden. Baye is daarentegen een ontlening uit het Oudfrans in de tijd toen de frankisering al voltooid was. Het komt overal voor, ook in Vlaanderen en Brabant, als een cultuurwoord met een zeer speciale betekenis (een apothekerswoord, zou men kunnen zeggen). Bei en baye hebben elkaar in Holland wel in zoverre beïnvloed, dat in de 17de eeuw bei ook wel als bay gespeld wordt (nooit andersom). Maar dat is kennelijk een literaire, ‘mooie’ spelling geweest om het volkstaalwoord bei op een hoger plan te brengen. Mnl. beye en baye en hun voortzettingen in het nieuwere Nederlands zijn naar vorm, betekenis en geschiedenis verschillende woorden. Slechts beye, bei heeft iets met beier te maken. |
13. | Slaak wordt door WNT omschreven als: ‘plaats waar de zee, bij onstuimig weder, rustig is’, en: ‘vlies, waas’. De tweede betekenis kan ontstaan zijn uit die van ‘plaats waar het water een stilstaand, onbewogen oppervlak heeft’. Het MnlW vermeldt slake als benaming voor zeker vaarwater bij Goeree. Verder is Slaak bekend als naam van het water dat eertijds tussen Sint-Philipsland en Brabant lag en van de geul waar de Arne in uitmondde (zie Beekman, Wateren van Nederland 236). Men mag aannemen dat zowel de slake bij Goeree als die bij Sint-Philipsland en Walcheren stroomloze wateren met een effen oppervlak zijn geweest. Slaak moet een gesubstantiveerd adjectief zijn en formeel bij slak, mnl. slac ‘slap’ behoren. Het merkwaardige is echter dat bij Nederlands slak geen betekenis ‘rustig, onbewogen’ (met betrekking tot water) is overgeleverd, terwijl in het Engels naast het gesubstantiveerde slack wel degelijk met gelijke betekenis slack water
|
| |
| |
| (en ook slake water) voorkomt. (Eng. slack wordt omschreven als: ‘(of tide) dead, not moving on the surface, as at period between end of ebb and beginning of flood tide’, ‘(of stream) with no visible current, as at head of dam etc., or under shelter of curving bank’. Slack water in de tweede toepassing komt geheel overeen met Nederlands slaak.) Terwijl slaak in het Nederlands dus semasiologisch geisoleerd staat, verschijnt Engels slack als een natuurlijke ontwikkeling. De gedachte dringt zich daarom op, dat de betekenis van slaak op oude Engelse invloed berust. Het verbreidingsgebied in Nederland omvat Zeeland en Zuid-Holland (zie WNT i.v. en NGN 1, 60) en wellicht ook de Vlaamse kust, als we de riviernaam Slack hierbij mogen brengen. Gysseling zegt van de Slack, dat ‘zij midden in het gebied van de Oudengelsche persoons- en plaatsnamen ligt’ (Feestbundel Van de Wijer 2, 299). Het verbreidingsgebied zoals het ons voor ogen schemert, pleit in ieder geval niet tegen de gedachte van een Engelse herkomst van slaak. Het blijft niettemin een hypothetische constructie, omdat Oudengels sleac wel in de betekenis ‘traag’, maar niet in de speciale toepassing van het latere slack water is overgeleverd, en bij de overlevering van Nederlands slak allerlei betekenissen die eenmaal hebben bestaan, kunnen zijn weggevallen. |
14. | Mnl. woes wordt door MnlW omschreven als ‘derrie’, wat blijkbaar verstaan moet worden als ‘modder, prut’ en niet als ‘darg, zouthoudend veen’. Het woord komt overeen met Oudengels wôs, Nieuwengels ooze ‘liquid mud, slime, esp. in sea- or river-bottom’. In het eerste citaat van het MnlW, uit een Brielse rechtstekst, vindt men nauwkeurig dezelfde betekenis als voor het Engels wordt opgegeven: ‘Wye zellinge (d.i. gegraven inham) in die havene maict ende aerde of woese in die kille werpt’. De volgende citaten, uit een rechtstekst van Reimerswaal, hebben betrekking op het zoutzieden uit zel-as (tot as verbrande darg) en hierin moet woes wel betekenen ‘met zeewater vermengde zel-as, zoals die in de pannen geschept wordt’: ‘So wat panluyden ofte eenige van hare jonckwijfs vier ondergeworpen of woes in de panne geschepen zullen hebben’. (Zie voor de techniek van het zoutzieden Beekman, DWR 1, 277). Buiten deze Zuidhollands-Zeeuwse rechtsteksten is woes niet in het Nederlands aangetroffen en de moge- |
| |
| |
| lijkheid moet dus zeker overwogen worden of het niet tot de oude Engelse taalimport van het Vlaams-Zeeuwse kustgebied behoort. |
15. | Snake ‘slang’. Dit woord is behalve Engels (oeng, snaca, neng. snake) ook Middelnederduits en Oudnoors. In het Nederlandse taalgebied komt het echter alleen in Vlaanderen voor en dat was blijkens Kiliaan (‘Snake, Fland. Coluber, anguis’) ook al zo in de 16de eeuw. (In het Middelnederlands is het niet overgeleverd, voor de latere tijd zie WNT i.v. snaak (II).) Dat er samenhang moet bestaan tussen Vlaams en Engels snake, is niet te bewijzen, maar in ieder geval een redelijke hypothese. |
16. | Rake ‘gerucht, verhaal’. Alleen opgetekend uit de 19de-eeuwse Westvlaamse volkstaal en eenmaal door Gezelle literair toegepast (zie WNT i.v.), maar zozeer naar vorm en betekenis overeenkomend met Oudengels racu, dat het wel zeer verleidelijk is om het voor een oud woord te houden, dat omstreeks 1000 uit Engeland in het Vlaamse kustgebied is geïmporteerd. Rake is een soortgelijk geval als snake, want ook hier betreft het een woord dat niet uitsluitend Engels en Vlaams is, maar ook in andere Germaanse talen voorkomt (ond. raka, ohnd. rahha). In het Nederlandse taalgebied ligt het Westvlaamse rake echter volkomen geïsoleerd. |
17. | Agger ‘kortstondige rijzing van het zeewater tijdens eb, navloed’. Een Zuidhollands-Zeeuws woord, met name opgegeven voor de streek der riviermondingen van Goeree tot Hoek van Holland (zie WNT met Suppl.). Ofschoon de oudste plaats van 1837 is (zie Taalk. Bijdr. 2, 2), mag men het woord zeker voor oud houden. De afleiding aggeren komt al voor in de 16de eeuw (zie WNT, Suppl.) en als naam van een polder ten oosten van Zuid-Beveland is agger al 14de-eeuws (een geslacht van den Agger is volgens Van der Aa zelfs al in 1187 bekend). Hoe precies de verhouding is tussen de poldernaam Agger en agger ‘navloed’, is niet geheel duidelijk. Mogelijk is de naam van een water, waarin navloed optrad overgegaan op het aanliggende land. Op oude kaarten van Zeeland vindt men Agger als naam van een geulGa naar voetnoot6) en Van der Aa bericht ons in 1839 dat in het ingepolderde Agger-gebied ‘de
|
| |
| |
| oude strang van dat water nog dien naam (draagt)’. Buiten Zuid-Holland en Zeeland komt agger nog in Friesland voor (volgens het Friesch Wdb. speciaal aan de noordwestkust langs de Zuiderzee) en verder in het Engels. Het NED geeft i.v. eagre (‘a tidal wave of unusual height, caused by the rushing of the tide up a narrowing estuary’) ook de vormen agar (16de en 17de eeuw) en ager (19de-eeuws dialectisch) op, die wel heel dicht bij Nederlands agger schijnen te staan. Een oude variant van dit Engelse ager is aker, waarvan het NED i.v. acker (‘?flood tide; bore; strong current in the sea’) enkele voorbeelden geeft uit de 15de en 16de eeuw. Of er verband bestaat met Oudengels eagor (door NED ontkend) kan hier in het midden gelaten worden, en evenzo kan de verhouding tussen Engels ager, aker enerzijds en higre, met dezelfde betekenis, anderzijds onbesproken blijven. Het gaat hier alleen om de oorspronkelijke formele en semasiologische identiteit tussen Zeeuws-Zuidhollands agger, Fries agger en Engels ager, aker. Het voorkomen van agger in het Fries maakt de verklaring gecompliceerder dan bij elder, want het woord behoort nu niet, om Schönfelds formulering te gebruiken, tot de ‘ingvaeonismen welke niet Fries zijn’. Toch lijkt een ontlening van Zuidhollands-Zeeuws agger aan het Engels, ofschoon onbewijsbaar, mij wel aannemelijk. De overeenstemming tussen Fries en Engels kan erop wijzen dat agger al in het continentale Sassisch van de 5de eeuw moet hebben bestaan (en dat Engels higre e.d. dus op
jongere vervorming moeten berusten). Aangezien ager speciaal in de streek van de Humber gebruikt wordt, zou ontlening van Zuidhollands-Zeeuws agger kunnen wijzen op Midden-Engelse herkomst van de kolonisten die zich aan de Vlaams-Zeeuwse kust vestigden. |
18. | Mnl. *vulmaerte ‘bunzing’ is voorlopig niet meer dan een constructie van mij (zie NTg 44, 178). Mocht mijn veronderstelling juist blijken, dan zouden we hier een Westvlaams woord hebben dat overeenstemt met Middelengels fulmart, Nieuwengels foumart en in de andere Germaanse talen en dialecten niet is aangetroffen. Ontlening van de, blijkbaar in het Engels nieuwgevormde, samenstelling zou voor de hand liggen. Het Fries kent wel het tweede lid, in de vorm mird (in
|
| |
| |
| het Gronings, als aangepast Fries relict, meert), maar niet de samenstellingGa naar voetnoot7). |
19. | Tenslotte plaats ik nog, ook met de nodige reserve, het woord duin in deze reeks. In zekere zin past het er niet in, omdat zijn verbreidingsgebied niet beperkt is tot Vlaanderen, Zeeland en Holland en dus niet direkt een argument kan opleveren voor ontlening uit het Engels. Daar kan echter tegenover gesteld worden dat het duin-gebied buiten Vlaanderen-Zeeland-Holland kennelijk een jongere uitbreiding is. Kluge, Etym. Wtb. schrijft: ‘Für die deutsche Küste ist Düne erst seit dem 15. Jh. bezeugt (vorher Sandhügel, -berg, drîfsand u.ä.); ü ist... Zeichen der entlehnung aus dem Nl.’ Ook in het Fries en het Gronings, dialecten die in het algemeen de ogm. û bewaren, luidt het woord duun, wat dus wijst op import uit het westelijke kustgebied. In wezen is duin dus wel degelijk te beschouwen als een Vlaams-Zeeuws-Hollands woord. Het Franse dune wijst ook op expansie, in zuidelijke richting, van het Vlaamse woord. Op het continent betekent duin steeds ‘opgestoven zandheuvel’, maar Oudengels dûn, Nieuwengels down heeft de algemener betekenis van ‘hoogte, heuvel’. Dit kan men zo verklaren dat de Engelse kolonisten die zich omstreeks 1000 aan de Vlaamse kust vestigden de eersten zijn geweest die aan de, toen juist ontstane of ontstaande, zandheuvels van het jonge duinlandschap een naam hebben gegeven, en wel de naam waarmee zij in Engeland hoogten in het algemeen plachten te benoemen. De geïmporteerde benaming
|
| |
| |
| is als technische term overgenomen door de autochtone kustbewonersGa naar voetnoot8) en heeft zich vervolgens van Vlaanderen uit langs de hele Noordzeekust, waar de jongere duinformatie optrad, verspreid. Is deze beschouwing juist, dan is de betekenis ‘stuifheuvel’ secundair en ontlening van het Oudengelse dûn uit het Keltisch eigenlijk nog wel zo waarschijnlijk als de verwantschap met allerlei woorden die ‘schudden’ betekenen (als Oudnoors dŷja), die door de etymologische woordenboeken van Kluge en Franck-Van Wijk wordt aangenomen. |
Overzien wij deze kleine twintig woordenGa naar voetnoot9) op hun betekenis, dan treft ons hun overwegend concreet karakter. In de sfeer van kustwateren en -visserij brengen ons de waternamen kreek, lode, slaak en agger, de vissershaven hide, de pekel brine, de zeeslak wulk, de bodemprut woes. Een pas ontginbaar geworden kustland met zich vormende zandhoogten en daarachter zilte natuurweiden, waarop grote kudden schapen grazen, zien wij in het terreinwoord duin, het domeinwoord heernesse, het schaapherderswoord elder, terwijl broem en beier ons aan de natuurlijke begroeiing herinneren en snake, *vulmaerte en kite aan de slangen en roofdieren die dit eenzame land bewoonden. Slechts hiden, haars en rake verraden niets meer van de geur en de kleur der eerste occupatie. In aanmerking genomen dat ik mijn woorden volstrekt niet bijeen heb gezocht met het oog op hun betekenis, maar alleen met het oog op hun vorm en hun verbreidingsgebied, is het toch wel een opvallend resultaat dat zij in grote meerderheid zo duidelijk blijken te spreken van Vlaamse duinen en Zeeuwse schorren.
Overzien wij de woorden van het standpunt der historische klankleer, dan valt het ons op dat de vorm van de ontleningen dikwijls meer aan Middel- dan aan Oudengels doet denken. De Oudengelse â is al een ô geworden (lode), de Oudengelse ŷ een î (hide, brine, kite, hiden). Woorden als elder en agger wijzen op Midden-Engeland, een woord
| |
| |
als duin daarentegen eer op het zuiden. Ten tijde van de ontlening waren in het Vlaams de ogm. û en ô nog onveranderd bewaard, althans duin heeft de ontwikkeling van û tot uu nog meegemaakt en broem en woes die van ô tot oe. De ontleningen in het Vlaamse kustgebied vormen stellig geen homogene groep. De kolonisten zullen uit verschillende streken van Engeland afkomstig zijn geweest en er zal in het nieuwe land een zekere dialectmenging zijn opgetreden. Chronologisch moeten de ontleningen in Pas-de-Calais, die Gysseling bijeen heeft gebracht, tot een andere laag behoren dan die van het Westvlaamse (en Zeeuws-Zuidhollandse) kustgebied die ik hier heb verzameld. Gysselings documenten dateren ten dele nog uit de achtste en negende eeuw, terwijl het Westvlaamse kustgebied toch niet voor de tiende eeuw ontgin- en bewoonbaar kan zijn geworden. De tûn-toponiemen kunnen geacht worden ongeveer de grens van de eerste, zuidelijke (wellicht ook uit Zuid-Engeland afkomstige?) kolonisatie aan te geven, het woord elder (dat niet in Frans Vlaanderen optreedt) de grens van de tweede, noordelijke kolonisatie (die althans ten dele uit Midden-Engeland afkomstig moet zijn geweest).
Djakarta, December 1951.
K. Heeroma
|
-
voetnoot1)
- Zie ook Tréfois, Bouw boerenhoeven in Z. Ned. 60 vgg. Tréfois denkt aan invloed van de nederzettingen der Wikingen. Het samenvallen van de grens van het gebied der ‘regelbouw’-techniek met die van het tûn-gebied wijst echter op Engeland.
-
voetnoot2)
- Terloops heb ik er vroeger over geschreven in Westfriesch Jaarboek 1942, 24, in Ts 65, 274 en in Med NA, Lett. 14, 307.
-
voetnoot3)
- Het part. gehidet, dat rijmt op lidet, komt voor in de hss. A, F en E en heeft stellig behoord tot de oorspronkelijke redactie van de Reinaert. Men kan dus wel zeggen dat hiden gedocumenteerd is voor ± 1200. In Reinaert II vindt men op de overeenkomstige plaats gehuut. Zie de Reinaert-editie van Hellinga, blz. 162-3.
-
voetnoot4)
- Franck-Van Wijk gaat, in het voetspoor van Muller (Ts 18) uit van oeng. *brîne. Toller, Suppl. geeft echter uitsluitend bryne (zie ook Van Haeringen, Suppl.).
-
voetnoot5)
- Soms doen ook Neder-Betuwe en Bommelerwaard nog mee (zie in de Taalatlas de kaart van aardbei), in een ander geval zelfs westelijk Noord-Brabant (zie WNT i.v. klokkebei).
-
voetnoot6)
- Zie ook Beekman, Wateren van Nederland 157.
-
voetnoot7)
- Het Friese mird is ook in enkele Nederlandse woordenboeken terechtgekomen. Vercoullie vermeldt in de tweede druk van zijn etymologisch woordenboek (1898) een woord mud met de bet. ‘bunzing’. Hoe hij hieraan is gekomen, is mij niet duidelijk. Zijn etymologie: ‘wellicht bijvorm van 3 mot’, bewijst dat hij de identiteit met mird (dat als mud wordt uitgesproken) niet heeft gezien. Het WNT vermeldt in dl. 9, 1191 een woord mudde, waarbij het verwijst naar de tweede druk van het Huishoudelijk Woordenboek van Chomel, bewerkt door J.A. de Chalmot (1771): ‘Mudde, dus word op zommige plaatsen ook een bunsing genoemd’. De Chalmot woonde en werkte in Leeuwarden, wat zijn bekendheid met Fries mird verklaart. De vorm mudde blijft echter vreemd. Het WNT geeft voorts nog de samenstelling muddenjacht uit een Gids-artikel over ‘De zaak Hoogerhuis’ van 1899. Het woord komt voor in het getuigenis van een arbeider uit Beetgum en is dus vernederlandst Fries. Ook de redacteur van het WNT (Kluyver) heeft de etymologie van ‘mud(de)’ niet gezien.
-
voetnoot8)
- Dat het woord duin omstreeks 1100 in het Vlaams-Zeeuwse kustgebied in gebruik was, blijkt uit de naam van de abdij Ter Duinen (gesticht in 1139) en uit het getuigenis van abt Thiofried van Echternach, die in 1083 Walcheren bezocht (zie Sparsa IV van R. van der Meulen, blz. 279 hierna).
-
voetnoot9)
- Een woord dat ik elders (Med. NA, Lett. 14, 378) in dit verband genoemd heb, nl. ham, hame, heb ik hier opzettelijk buiten beschouwing gelaten, omdat ik het nog eens afzonderlijk dialectgeografisch en lexicologisch wil behandelen.
|