Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
BoekbeoordelingenJ. Horrent, La Chanson de Roland dans les littératures française et espagnole au moyen âge. - Id., Roncesvalles, étude sur le fragment de cantar de gesta conservé à l'Archivo de Navarra (Bibliothèque de la Faculté de philosophie et lettres de l'université de Liège, fasc. CXX et CXXII). Paris, Les Belles Lettres 1951 (fr. 1100, - en 500, -).Dr. J. Horrent, assistent aan de Luikse universiteit, heeft reeds sinds jaren al zijn aandacht geconcentreerd op het Franse Rolandslied en zijn bewerkingen: in 1946 verscheen van zijn hand Roelantslied et Chanson de Roland; twee jaren later Un echo de la Chanson de Roland au Portugal en nu geeft hij ons de beide hierboven vermelde studies. Over de tweede publicatie kunnen wij kort zijn. Zij bevat van het honderd regels tellende Spaanse fragment een nieuwe uitgaaf, die niet wezenlijk afwijkt van de bekende door Menéndez Pidal uitgegeven tekst, een woordenlijst en een uitvoerige studie over de taal en het karakter van dit epische brokstuk en de plaats die het in de Rolandtraditie inneemt. De conclusies waartoe schr. komt worden benut in zijn belangrijk werk La Chanson de Roland dans les littératures fr. et esp. ou moyen âge. Hierin laat schr. alle Franse en Spaanse teksten de revue passeren waarin het gedicht in min of meer gewijzigde vorm, al of niet gecombineerd met andere elementen, wordt gevonden. Zijn bedoeling is niet de oude, maar steeds actuele, kwestie van de oorsprong van het epos weer op te rakelen; hij wil de ontwikkeling van het lied bestuderen, hoe het naar tijd en plaats en naar de aard van de bewerker werd verkort, verlengd, veranderd en aangepast. De verschillende hss. worden dus niet benut om de tekst van het lied te emenderen, neen zij nemen hun eigen plaats in in het proces van adaptatie dat ons gedicht in zo hoge mate heeft ondergaan. Dr. H. bepaalt zich tot het Frans en het Spaans. De zo belangrijke | |
[pagina 148]
| |
ontwikkeling die Roland in Italië heeft doorgemaakt blijft buiten bespreking. Ook ons Middelnederlands Roelantslied. Toch niet geheel. Immers, wel wil schr. zich angstvallig verre houden van de strijd over de oorsprong van het Rolandsepos, maar bij zijn historische beschrijving moet hij toch bij het begin beginnen. En wat is dit begin? Welke is de oorspronkelijke vorm van ons gedicht? Is dit de redactie die wij in het Oxfordhandschrift (O) vinden (Bédier), of vertegenwoordigen het Carmen de prodicione Guenonis en de Historia Karoli Magni et Rotholandi of Pseudo-Turpinus een ouder stadium (Gaston Paris) en eveneens de Mnl. fragmenten (van Mierlo)? Zo is dus H. gedwongen zich een mening te vormen omtrent enige belangrijke kwesties die met de vraag naar de oorsprong samenhangen, en zo worden ook andere dan Franse en Spaanse teksten in de discussie betrokken. Dr H. betoogt nu eerst dat geen der ons bekende redacties hoger opklimt dan O. Indien passages als die van Baligant, Blancandrin en de schone Aude ontbreken, dan zijn deze geschrapt door bewerkers die de tekst wilden bekorten, en geen latere bijvoegsels in O. Er komen namelijk in deze redacties verschillende zinspelingen op de ontbrekende passages voor, die bewijzen dat zij in hun bron hebben gestaan. Waarom zou bijv. in het RoelantshedGa naar voetnoot1) Ganelon verrader worden genoemd en waarom zou Karel dadelijk, toen Roelant's hoorngeschal weerklonk, aan verraad van Ganelon hebben gedacht, indien deze altijd aan Karel's zijde was gebleven en niet als gezant naar Marsile was gegaan? En wat betekenen de beginverzen van het Volksboek anders? Mer die valsche Guwelloen hadt al bedreven,
Also wi in die gesten vinden bescreven.
Roelant is dood. Karel komt op het slagveld en achtervolgt de vluchtende Sarracenen, die voor het merendeel omkomen in de Ebro. Des nachts daarop, terwijl Karel slaapt, zendt God hem de engel Gabriel: Par avisun li ad anunciet
D'une bataille ki encuntre lui ert.
Zo droomt hij o.a. dat hij met een leeuw worstelt. Dit slaat duidelijk | |
[pagina 149]
| |
op de Baligant-episode, waarin de keizer in harde tweekamp de emir van Babilonië verslaat. Welnu de droom komt ook, verkort, in de mnl. tekst voor (1717-1761). Moeten wij daaruit niet de conclusie trekken dat diens bron ook deze episode bevatte? Trouwens vers 1814 noemt koningin Bramimonde ‘den amirael’ met name. Wij zouden voort kunnen gaan, maar het blijkt wel dat het mnl. Roelantslied ons geen ouder stadium biedt dan de redactie die wij in O vindenGa naar voetnoot1). En Dr H. bewijst hetzelfde ten opzichte van de andere redacties. Moeten wij dan aannemen dat aan het begin der evolutie de tekst van O staat? Neen, zegt H., het zou vreemd zijn, indien er wel na 1100 voortdurend aan de tekst wijzigingen zijn aangebracht en niet vóór die tijd (wij zullen de waarde van deze redenering dadelijk nader bezien). En hij meent op grond van interne redenen vroegere stadia van het Rolandslied te kunnen reconstrueren. Het is natuurlijk niet mogelijk al zijn argumenten onder de loupe te nemen. Alleen twee passages, de belangrijkste, willen wij hier bespreken. Tegenover de twaalf christelijke pairs staan twaalf heidense. Tien van hen sneuvelen; alleen Margariz en Chersuble blijven nog over. Margariz rijdt op Olivier af, doorboort met zijn lans diens schild, maar ‘Deus le guarit’, God beschermde OlivierGa naar voetnoot2). Margariz rijdt hem voorbij en steekt de trompet om de zijnen te verzamelen. In de volgende laisses zien wij Roland Chersuble doden en de strijd voortwoeden. Van Margariz is er in O geen sprake meer. In de andere hss. echter verschijnt hij verderop weer ten tonele. Door vier speerstoten gewond vlucht hij naar Marsile, vertelt hem van de strijd en hoe nu de christenen uitgeput en gemakkelijk te overwinnen zijn. H. meent dat deze verzen in het oorspronkelijke gestaan hebben, omdat het onaannemelijk is dat de dichter geen verdere melding van Margariz zou gemaakt hebben. Maar verre van de moeilijkheid op te lossen brengt deze passage er nieuwe bij. Immers onmiddellijk vóór deze passage lezen wij juist | |
[pagina 150]
| |
dat Marsile met zijn leger op het slagveld verschijnt. Het is dus volkomen overbodig dat Margariz hem bericht komt brengen. En dat de heidenen bij zijn woorden opspringen (salent en piez) en dus blijkbaar daar gelegerd waren, is daarmede in flagrante tegenspraak. Ten slotte, indien wij het vreemd vinden dat de dichter ons niet inlicht omtrent het lot van Margariz, waarom laat hij ons dan in het onzekere met wat er verder met hem gebeurt? Alles wijst erop dat deze passage een later invoegsel is. Moeten we nu in O na v. 1319 een lacune van enkele verzen aannemen, waarin vermeld stond hoe Olivier op zijn beurt Margariz aanvalt en hem dood van zijn paard werpt? Het is mogelijk, maar niet noodzakelijk. Om op grond van deze passage tot de slotsom te komen - conclusion grave, zegt H. - dat de archetypus van alle handschriften ernstige fouten bevatte lijkt mij niet gerechtvaardigd. Van meer gewicht nog is de Baligant-episode. Het gaat hier om ongeveer negenhonderd verzen, die na enige aarzeling door Dr H. worden toegeschreven aan een copiist, maar aan een copiist die tevens een ‘créateur’ was. Inderdaad kunnen wij ons een gedicht voorstellen zonder deze episode. Inderdaad wordt door de strijd tussen Karel de Grote en Baligant de aandacht van de persoon van Roland afgeleid. Maar het is zulk een grootse conceptie om in de persoon van Keizer Karel en die van de Emir van Babilonie christendom en heidendom tegenover elkander te stellen; zij is ook zo in overeenstemming met de geest van het gehele gedicht - roept ook Roland niet uit: ‘Paien unt tort e chrestien unt dreit’ -, dat wij ons afvragen waarom de dichter zelf niet de grote kunstenaar kan geweest zijn die bij het scheppen van zijn gedicht deze visie vorm heeft willen geven, zonder zich er al te zeer om te bekommeren of daardoor zijn Roelantslied in zekere zin een Karelslied zou worden. Het lijkt mij dus dat schr. er niet in geslaagd is aan te tonen dat de copiist van O slechts een ‘rifacitore’ is geweest en dat wij oudere stadia van ons gedicht kunnen reconstrueren. Zeker, de mogelijkheid dat deze bestaan hebben, ook buiten de geest van de scheppende kunstenaar, kan men niet ontkennen. Maar wij weten daar niets van. Natuurlijk heeft de dichter zijn kunstwerk niet uit het niet geschapen. Natuurlijk heeft hij allerlei uit de legende omtrent Roland ontleend. Maar in | |
[pagina 151]
| |
welke vorm deze legende hem bekend was, nog eens wij weten het niet. Wij moeten trouwens ons er wel rekenschap van geven dat, terwijl wij oudere stadia van een gedicht denken te reconstrueren, wij eigenlijk bezig zijn met de legende. En deze is een ongrijpbaar iets. Hierop heeft nog kort geleden Siciliano terecht gewezenGa naar voetnoot1). Wij zijn ongeveer op de helft van het boek gekomen. In een honderdtal bladzijden wordt de verdere ontwikkeling nagegaan en worden de verschillende redacties van Pseudo-Turpinus, van de berijmde Roland, het Carmen de prodicione Guenonis, en vooral de redactie dié wij in Galien le Restoré vinden, nauwgezet bestudeerd en gekarakteriseerd en de intenties nagegaan die de bewerkers brachten tot hun verkortingen en aanvullingen, hun wijzigingen en contaminaties met allerlei vreemde elementen. De laatste honderd bladzijden zijn gewijd aan de Rolandtraditie in Spanje, waarbij een francophile en een antifranse stroming zijn te onderscheiden, die beide merkwaardigerwijs naast elkaar bleven voortbestaan. Tot de eerste behoort het Roncesvallesfragment, dat o.a. ook Renaud de Montauban aan Roland's zijde laat strijden en sneuvelen; tot de tweede behoren de teksten waarin een legendarische held, Bernardo del Carpio, naast en zelfs tegenover de Franse ridders wordt geplaatst, een merkwaardige uiting van nationale trots. De Luikse geleerde heeft al de ingewikkelde kwesties die aan dit onderzoek vastzitten scherpzinnig ontward en helder uiteengezet, waarbij hij voor het Spaanse gedeelte, zoals hij zelf dankbaar erkent, veel aan de prachtige studies van Menéndez Pidal verschuldigd is. Wij hopen nog dikwijls werk van hem te lezen dat op hetzelfde hoge wetenschappelijk niveau staat als beide hier aangekondigde boeken.
Groningen K. Sneyders de Vogel | |
H.J. Vieu-Kuik, Het gebruik van Franse woorden door Wolff en Deken, een bijdrage tot de cultuurgeschiedenis der 18de eeuw. Deel I: Woorden, die betrekking hebben op den mens in zijn verhouding tot den evenmens. Arnhem: Van der Wiel | |
[pagina 152]
| |
& Co [1951]. Tevens verschenen als Groninger dissertatie 1951. 269 blz., prijs ƒ 5,90.Dit boek voert zijn ondertitel met ere; het beperkt zich niet tot een zuiver linguistische catalogiserende beschrijving der feiten, maar schetst ons tegelijk de cultuurhistorische achtergrond van het taalkundig gebeuren. Men kan dit slechts prijzen! Met de wisseling der wetenschappelijke getijden mogen linguisten beurtelings de lof zingen van de neogrammatische, de geografische, de onomasiologische, de stilistische, de structurele methode van taalonderzoek, het beeld van de taal kan nu eenmaal niet duidelijk worden zonder dat we daarbij een beeld van de sprekers (en van hun doen en laten) voor ogen hebben. Welnu, schr. heeft haar uiterste best gedaan om, uitgaande van de taalkundige feiten, dit beeld te acheveren. Onder welke noemer moet ik haar ‘methode’ nu brengen? Laat mij volstaan met de opmerking dat haar wijze van werken een reële en verstandige indruk maakt en dat haar betoog over het algemeen overtuigend is. Wat dat aangaat ben ik van mening dat bij taalkundige bewijsvoeringen de evidentie doorgaans meer gewicht in de schaal legt dan constructies volgens om 't even welke vernuftige ‘methoden’. Catalogisering kan bij een dergelijk onderzoek niet worden vermeden, maar door de heldere indeling der stof blijft de aandacht van de lezer voortdurend geboeid. Het materiaal wordt trouwens telkens door de schr. gelardeerd met persoonlijke opmerkingen en conclusies. Het feit dat alle citaten onverkort worden opgenomen draagt het zijne bij tot verlevendiging van het geheel. Zo breidt schr. op onbekrompen wijze de schatten van haar materiaal en haar kennis voor ons uit en geeft ons tenslotte heel wat meer dan door de titel wordt aangeduid. Met bizondere waardering mogen de 14 illustraties worden vermeld. Vele excursies en toegiften verhogen nog de waarde van het boek. Zo prijst Prof. Van Es in zijn voorwoord terecht het levendige hoofdstuk over de mode ‘met al zijn aardige onderverdelingen, met zijn details over de kleding van mannen en vrouwen, over sieraden, over kapsels en hoofdbedekking, maar ook over modetypen, fatjes en modegekjes’. Een enkele maal constateren we toch ook een overmaat. Zo moge | |
[pagina 153]
| |
een woord als plat (133, 146), dat reeds mnl. was, oorspronkelijk uit het Frans ontleend zijn, uit niets blijkt dat er nog enige samenhang met het Franse woord gevoeld werd. Veeleer zijn beide woorden sinds lang eigen wegen gegaan. Zo kunnen platje (ondeugd) en platvisch (140) toch niet als ‘Franse woorden’ beschouwd worden. Soortgelijke opmerkingen zou men kunnen maken naar aanleiding van staat met zijn samenstellingen en afleidingen (33 vv, 154), dammen (116), piesjes (154) hokus pokus pas (168). De woorden kaatsspelen (122), apenkuren (147) lijken hier bij vergissing mee opgenomen (ze worden ten minste niet in het register vermeld). Zomertent (100) maakt eerder de indruk van een soort purisme voor ‘prieel’. Over rarekiek zie WNT. Dat zoet een ‘zeer oude’ ontlening van het Fra. chut (stil) zou zijn (159) lijkt mij reeds om formele redenen weinig aannemelijk (het Fra. woord is niet vóór de 17de eeuw overgeleverd). Verwante betekenissen van soete en soetelike treft men al in het mnl. aan. Vgl. bovendien zoetjesaan. Naast zoet wat kennen we toch ook zacht wat (in Zwolle hoorde ik vaak stille wat). De wijze waarop het woord kabrioleeren op blz. 123 wordt besproken (in het citaat staat trouwens kabriolen) wekt ten onrechte de suggestie alsof met kabrioleeren een bepaalde ‘gang’ van paarden bedoeld zou zijn (tegenover galopeeren). Wat verstaat schr. eigenlijk onder ‘scherpe palatalisering’ (173) ‘nader besproken bij de taal der verliefden’. Zie ik het goed dan heeft schr. hierbij het oog op blz. 92, waar het ‘piepen’ en ‘murmelen’ bij liefdesverklaringen wordt besproken. Maar kan men dit verschijnsel als ‘scherpe[?] palatalisering’ aanduiden? Onwillekeurig dacht ik hierbij aan een eigenaardige taalhabitus die ik wel eens bij ‘Haagse heertjes’ constateerde en waarvan de hoofdkenmerken zijn 1o een opvallend rad spreektempo, 2o sterke gelaatsmimiek, 3o een veel uitgebreider scala van toonhoogten dan men b.v. bij de gemiddelde ‘provinciaal’ aantreft, 4o het handhaven (vooral bij affect) van een betrekkelijk hoog toon-niveau dat niet zelden zelfs overgaat tot falset. Is deze taalhabitus een nazaat van het ‘piepen’? Mocht schr. gelijk hebben met haar mening dat dat ‘piepen’ onder Franse invloed in de mode is gekomen (wat mij volstrekt niet onwaarschijnlijk lijkt) dan moet althans | |
[pagina 154]
| |
aan de mogelijkheid gedacht worden dat in de taal der huidige ‘Haagse heertjes’ een eigenaardigheid is geconserveerd die dagtekent uit de 18de eeuw. Ik kan mij voorstellen dat velen deze taalhabitus als ‘geaffecteerd’ en ‘aanstellerig’ zullen brandmerken, maar meen dat men met het aanwrijven van deze karakterfout de ‘Haagse heertjes’ onrecht doet. Zij praten slechts zoals zij hun ouders en grootouders steeds hebben horen spreken. Wel zou er in de waardering door de comtemporaine niet-‘Haagse’ sprekers een kern van waarheid kunnen schuilen, in zoverre dat men de eventuele 18de-eeuwse initiatoren niet van geaffecteerdheid vrij zal kunnen pleiten. Schr. geeft de noten niet aan de voet der bladzijden, maar laat op elk hoofdstuk een aparte notenlijst (ieder met eigen nummering) volgen. De lezer die het boek zorgvuldig wil bestuderen wordt dus feitelijk gedwongen zijn aandacht op twee plaatsen tegelijk te concentreren. Dit is een weinig geriefelijke methode waarvan de hinderlijkheid vooral zal worden gevoeld door de (naar we hopen: vele) lezers die het boek zo nu en dan raadplegen om zich omtrent bepaalde verschijnselen te oriënteren. Bepaald tijdrovend wordt het naslaan wanneer men, getroffen door een belangrijke noot, wil uitzoeken bij welke blz. zij behoort. Een grote verbetering zou het al zijn, wanneer alle noten (en dan doorlopend genummerd) aan het slot zouden staan. Maar persoonlijk ben ik een overtuigd voorstander van het oude systeem waarbij de noten staan op de bladzijde waar ze horen. Misschien is het hier gewraakte systeem van noten-verdeling (waarbij de noten dus geheel en bagatelle worden behandeld) voor de uitgever wel efficient, maar voor hen die dagelijks dergelijke boeken moeten gebruiken is ze het zeker niet. De uitgevers zullen moeten bedenken dat de tijd tegenwoordig niet alleen kostbaar is voor de zetter maar ook voor de boekgebruiker. Maar voor het overige slechts woorden van lof voor de ijverige en toegewijde schrijfster. Men wordt aangenaam getroffen door de zakelijke eenvoud van het betoog en de dappere wijze waarop schr. haar weg door een overvloed van materiaal heeft weten te banen. Het is zeer te hopen dat schr. ook haar tweede deel nog mag voltooien en dat ze de steun zal vinden, die haar werk ten volle verdient. G. Kloeke | |
[pagina 155]
| |
Woordeboek van die Afrikaanse Taal [Die Afrikaanse Woordeboek, Deel I, A-C]. Pretoria, Die Staatsdrukker, 1950.‘'N so volledig moontlike versameling van ons Afrikaanse woordeskat’ in een groot, wetenschappelijk woordenboek, dat is het ideaal dat prof. J.J. Smith zich stelde in zijn opstel van 10 Juli 1920, dat aan het begin van de inleiding tot het voor ons liggende werk wordt aangehaald. Het is een ideaal zoals sinds de opkomst van de nieuwere (d.i. niet-klassieke) taalwetenschap alle beoefenaars daarvan voor ogen zweefde, en welks vervulling, vooral sedert Jakob Grimm met zijn Deutsches Wörterbuch voor den dag kwam (1837), als een zaak van nationaal belang en een nationale erezaak werd gezien. Het eerst in Nederland, en na korter of langer tijd in de overige Germaans sprekende landen, zette men zich aan de arbeid en na meer of minder strubbelingen kwam een zodanig werk op gang; voltooid is alleen nog het Engelse woordenboek; het Deense, waarmee het laatst begonnen werd, heeft de eindstreep in het gezicht. In de meeste gevallen is de woordenboekszaak een zaak van veel hartzeer en teleurstelling geworden; niettemin is zij nergens opgegeven. De oorzaken van die teleurstelling zijn tweeërlei: in de eerste plaats juist dat men zo'n woordenboek als een nationale erezaak zag, en erezaken verlangen nu eenmaal een regeling op korte termijn, wat bij zo'n werk a priori uitgesloten is; het enthousiasme, zoals dat in Nederland b.v. bij het verschijnen van de eerste aflevering in 1864 nog bestond, is geen eeuw gaande te houden. En in de tweede plaats dat men er van uitging dat zo'n nationaal woordenboek ook nog ‘aan de eischen van wetenschap en practijk’ moest voldoenGa naar voetnoot1). De vervulling van die twee eisen gelijktijdig is immers een onmogelijke zaak. De practijk verlangt een gemakkelijk hanteerbaar woordenboek van hoogstens drie à vier delen, binnen enkele jaren verschijnend, up to date en met in de eerste plaats aanwijzingen voor het verstaan en het hanteren van de woordenschat en de taalvormen van het ogenblik. De wetenschap daarentegen is alleen te bevredigen met een zo volledig mogelijk gedocumenteerde, diachronische, etymologisch toegelichte inventaris van de taal in al haar verschijningsvormen, een | |
[pagina 156]
| |
werk dat generaties eist en minstens twintig boekdelen. De meeste woordenboeksondernemingen hebben de laatste weg gekozen, en terecht. Zij mochten en moesten dit doen, omdat er in de Europese landen al lang min of meer betrouwbare handwoordenboeken bestonden; om deze te vervolmaken was echter een groot wetenschappelijk woordenboek nodig. Voor het Afrikaans lag de zaak anders. Een gezaghebbend handwoordenboek van enige omvang bestond daar nog niet. Prof. Smith wilde de weg volgen van zijn Europese voorgangers: eerst een groot, wetenschappelijk woordenboek; dan, daarop gebaseerd, een standaard-handwoordenboek. Maar de practijk kon zo lang niet wachten; de snel evoluerende Afrikaanse taal en het gelijktijdig groeiende taalbesef verlangden zo spoedig mogelijk de steun van een voor de practijk ingericht en toch zo volledig mogelijk, door bevoegde taalgeleerden samengesteld woordenboek. Aan dit verlangen heeft de huidige redactie, onder leiding van Dr. P.C. Schoonees, voldaan met het werk waarvan het eerste deel in 1950 gereed kwam, en waarvan de voltooiing binnen afzienbare tijd verzekerd schijnt. Dit werk is een compromis; het draagt een voorlopig karakter en een groot, historisch, wetenschappelijk woordenboek wordt alsnog in uitzicht gesteld. Die tweeslachtigheid blijkt ook uit de ietwat eigenaardige dubbele titel: op de titelpagina staat ‘Woordeboek van die Afrikaanse taal’, op de band ‘Die Afrikaanse Woordeboek’. Die dubbele titel is weliswaar niet met dit opzet gekozen (Dr. Schoonees berichtte mij dat de bandtitel gekozen was omdat het boek bij het publiek nu eenmaal aldus wordt aangeduid, zoals het WNT ook wel ‘Groot Nederlands Woordenboek’ genoemd wordt), maar de innerlijke structuur wordt er toch ook wel door gekarakteriseerd: ‘Woordeboek van die Afrikaanse Taal’ is het voor zover het de eigen Afrikaanse taalschat op grond van directe mondelinge en schriftelijke gegevens registreert, met zorgvuldige betekenisomschrijvingen, voorbeelden van gebruik (ook, maar niet zeer veel, citaten), idiomatische uitdrukkingen, gewestelijke benamingen enz.; ‘Die Afrikaanse Woordeboek’ voor zover het in zijn wijze van bewerking de Afrikaanse opvatting van een standaardwoordenboek weerspiegelt, een opvatting die het dichtst staat bij die van de Amerikaanse, nl. dat zulk een werk ook vrij ver gaande encyclopaedische eisen | |
[pagina 157]
| |
moet bevredigen. Dit blijkt ook uit het uiterlijk aspect, dat met zijn zwarte en gekleurde illustraties zeer sterk herinnert aan dat van de voortreffelijke Century Dictionary, die zich echter in zijn ondertitel ook uitdrukkelijk noemt ‘An encyclopedic lexicon of the english language’. In zijn inleiding zegt Dr. Schoonees dat de gebruikers van het wdb. een verklaring mogen verwachten van ‘die meeste woorde wat hulle in hul lektuur of handboeke teëkom’ en ‘met die opneem van vreemde woorde was die Redaksie vrygewig’, maar ergens moest een grenslijn getrokken worden. Die grens is zo ruim genomen dat er binnen vallen namen als Acalypha, ‘'n Tropiese plantegeslag’ enz., Acalyptrata... ‘'n Groep tweevlerkige vlieë beh. t/d superfamilie Muscoidea’, Acanthocephala, Acanthoceras... ‘'n Geslag uitgestorwe skulpdiere v/d Ammonietegeslag wat i/d Krytperiode geleef het’, Beenganoïdes... ‘Verouderde naam vir 'n orde visse met 'n goed ontwikkelde beenstelsel, beh. t/d groep Ganoidei’, accessorius... ‘Wetensk. benaming vir die elfde harsingsenuwee, wat dien tot innervasie v/d monnikskapspier en die groot kopknikker’, enz. enz., dus vrijwel alle latijnse natuurwetenschappelijke, medische, anatomische e.d. benamingen. Naar onze mening horen deze zeer stellig in een algemeen nationaal woordenboek niet thuis; deze namen behoren tot de internationale vaktaal der geleerden, niet tot enige nationale taal. Enkele van die latijnse namen zijn in ruimere kring bekend en verdienen daarom wel opneming, en men kan dan natuurlijk wel eens aarzelen, maar het lijkt ons bepaald onjuist de knoop in die zin door te hakken dat men dan maar alles opneemt. Het geeft ook aanleiding tot overbodige herhalingen en verwijzingen: zo vindt men hier b.v. een artikel ‘cerebellum. (L., anat.) Kleinharsings, dié afdeling v/d harsings net agter die breinstam’ enz. (art. van 14 regels). Nu moet er dus een artikel kleinharsings komen, dat òf hetzelfde herhaalt, òf een verwijzing bevat naar cerebellum, terwijl het toch in de rede had gelegen, gesteld dát men cerebellum wilde opnemen, wat ons al overbodig lijkt, het andersom te doen en cerebellum alleen op te nemen als verwijzing naar kleinharsings. Ook met art. als calascione. (It., mus.) ‘'n Snaarinstrument, vroeër in Suid-Italië in gebruik; dit lyk na 'n mandoline en het gew. 'n baie lang hals en 2 of 3 metaalsnare’; calata. (It., mus.) ‘Ou Italiaanse dans met rustige ritme | |
[pagina 158]
| |
(omstreeks 1500)’, lijkt ons de grens naar het encyclopaedische zeker overschreden. In een ander opzicht is dit het geval waar soms op zakelijke bijzonderheden te ver wordt ingegaan, zoals b.v. in het artikel astigmatisme, dat ruim een halve kolom omvat; met hetgeen in de eerste negen regels gezegd wordt, had ruimschoots kunnen worden volstaan. Een woordenboek behandelt per definitionem woorden, t.w. woorden als delen van de taal, waarbij een nauwkeurige betekenisomschrijving van het grootste belang is, vooral toegelicht door voorbeelden van de wijze waarop en het verband waarin ze gebruikt worden, maar niet door het opsommen van en ingaan op zakelijke bijzonderheden en aspecten. Dat is juist het terrein van de encyclopaedie, het zaakwoordenboek. Waarschijnlijk is het juist het ontbreken (voor zover ons bekend) van een encyclopaedie in het Afrikaans, dat de samenstellers van het WAT verleid heeft zich soms wat ver op het terrein daarvan te begeven en zich op het standpunt te stellen van het ‘liever te veel dan te weinig’. Wij kunnen dat standpunt zeker begrijpen, maar wilden slechts even wijzen op het principiële verschil dat tussen beide soorten van werken toch blijft bestaan, en waarschuwen voor de vertraging in de voltooiing van het werk die juist door het streven naar volledigheid in dién zin kan ontstaan. Verder nog enige losse opmerkingen. De bron van de citaten wordt slechts met de enkele naam van de auteur aangeduid, zoals ‘Preller’, ‘Langenhoven’, maar een bronnenlijst ontbreekt. Het is de bedoeling, naar Dr. Schoonees mij berichtte, dat deze aan het eind van het werk zal verschijnen, omdat er nog steeds geëxcerpeerd wordt, maar het zou toch wel wenselijk geweest zijn althans een voorlopige lijst te geven, daar niet ieder dadelijk zal weten welk werk met die namen bedoeld is. Op den duur kunnen misschien ook wat meer eigenlijke citaten gegeven worden. Grammaticale bijzonderheden, als het mv. der znw. en de werkwoordsvormen, worden alleen gegeven als zij onregelmatig zijn, en dan soms nog alleen in de voorbeelden, niet aan het hoofd van het artikel, maar er zijn wel eens inconsequenties; zo b.v. als wel bij aankoop het mv. aankope vermeld wordt, en niet dat van aanloop. Direct na het lemma wordt aangegeven welk rededeel het behandelde woord is, maar bij de zelfst. nw. alleen dán als het woord ook als ander rede- | |
[pagina 159]
| |
deel voorkomt. Eenvoudiger, ook voor de bewerkers zelf, lijkt het ons álle zelfst. nw. als zodanig aan te duiden, en altijd het mv. aan te geven. Voor ‘selfstandige naamwoord’ wordt de afkorting s. gebruikt, wat niet geheel in overeenstemming is met de afkorting b.n. voor ‘byvoeglike naamwoord’. Verder valt over de redactionele afkortingen nog wel het een en ander op te merken: de afkortingen bw. voor ‘bywoord’ en tw. voor ‘tussenwerpsel’ ontbreken, evenals gew. voor ‘gewoonlyk’, tenzij dit laatste tot de ‘gewone, erkende afkortings’ gerekend wordt, die aan het begin van de betrokken letter worden verklaard. Er is een afkorting Ind. voor ‘Indies’, zonder dat aangegeven is wat daarmee precies is bedoeld; de afkorting N.O.I., ‘Nederlands Oos-Indië’ is verouderd; drukk., ‘drukkuns’, naast boekdr., ‘boekdrukkery, boekdrukkuns’ lijkt wat overbodig, zonder nadere explicatie. Niet fraai is het gebruik van afkortingen als m/d, v/d in de voorbeelden en de citaten; deze dienen o.i. in elk geval beperkt te worden tot het redactionele gedeelte. Bij de afkortingen aan het begin van de letter C wordt achter cwt alleen de omschrijving ‘sentenaar’ gegeven, zonder vermelding van het oorspronkelijke woord centweight. Onjuistheden hebben wij overigens weinig aangetroffen. De twee betekenissen van antifoon hadden wij liever in afzonderlijke artikelen behandeld gezien, daar zij etymologisch verschillen. Bij bellettrie wordt alleen verwezen naar belles lettres, maar dit zijn toch niet geheel synoniemen. Deze enkele opmerkingen doen niet af aan onze waardering voor dit werk, het eerste wetenschappelijk gefundeerde Afrikaanse woordenboek van wat ruimer omvang dan een handwoordenboek, al is het dan nog niet het grote historische woordenboek waarvan Prof. Smith droomde; wij wensen de redactie geluk met het verschijnen van dit eerste deel en spreken de hoop uit dat de voltooiing vlot moge verlopen.
Leiden, Juni '52. C. Kruyskamp |
|