Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||
Het zedelijk en godsdienstig leven van J.J. StarterI. De Menniste Vryagie als criteriumVoor vele literatuurbeoefenaars is tegenwoordig Starters Menniste Vryagie een van zijn beste aanbevelingsbrieven, maar datzelfde gedicht moet in het verleden, zelfs voor mensen die zich als ruimdenkend bij uitstek beschouwden, een steen des aanstoots geweest zijn. Het vermoeden is zelfs gewettigd dat het juist deze pakkende satire geweest is, waardoor Starter lange tijd gebrandmerkt is als de zedeloze auteur van het beruchte liedeboek. In de veelgelezen roman Het Leven van Maurits Lijnslager heeft de Doopsgezinde A. Loosjes Pz. revanche genomen voor de smaad, het Menniste zusje eeuwen te voren door Starter aangedaan. Niet dat hij nu juist veel ophad met de vroomheid van de z.g. fijnen, zoals blijkt uit zijn zedespel De Vroome en caricaturale figuren als de galmende Gereformeerde ‘wawelaar’ Ds L** en de bemoeizieke, hoogmoedige dweper Ds S**, benevens de biddende ouderling en zijn kwade wijf, die hij in de genoemde roman ten tonele voertGa naar voetnoot1). De Mennisten echter golden aan het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw als uiterst verlichte en deugdzame mensen, en het moet Loosjes gestoken hebben dat juist een Menniste meisje door Starter als een toonbeeld van huichelarij was voorgesteld. Weliswaar noemt hij de Menn. Vr. niet, maar het lijdt geen twijfel dat hij het gerangschikt heeft onder die gezangen, welker dartelheid hij laakt. Het is meer dan een merkwaardige speling van het lot dat het een Mennist was, die de reputatie van Starter in een voor dergelijke zedelijke veroordelingen gevoelige eeuw een gevoelige knauw gaf, waar Starters beroemdste gedicht twee eeuwen te voren de pijnlijkste satire van Menniste vroomheid was geweest die men zich denken kan. De | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
scherpe woorden waarmee Loosjes de dichter Camphuysen en het deugdzame jonge meisje Maria van Vliet in het begin van zijn roman het liedeboek van Starter laat veroordelen, zijn vernietigend voor deze. Camphuysen houdt het de jonge Lijnslager voor ‘dat hij, die als Starter, door zijne gezangen de driften der jeugd, en bijzonder die der liefde, welke geene opwekking noodig heeft, de sterkste prikkels geeft, eene zeer zorgelijke zaak bij de hand neemt; ja dat hij zich tegen de maatschappij bezondigt, wanneer hij door de vonken, die hij verspreidt, de gemoederen in lichte laaije vlam zet; de hersenen der jonge lieden met dartele beelden vervult; den geest voor wezenlijke bezigheden ongeschikt en het hart voor waarlijk edele en groote indruksels minder vatbaar maakt’. En hij houdt hem die de hartstocht ‘onschuldig opwekt, reeds voor een onvoorzigtig, maar die dezelve door ongeoorloofde middelen, door betooverende schilderijen doet opbruisen, voor een gevaarlijk, zoo al niet voor een ondeugend, mensch’Ga naar voetnoot2). Dat Loosjes bij voorkeur Starter onder de vele dartele kluchten- en minnedichters der 17e eeuw als zondebok uitkiest, verwondert mij niet, gegeven de, misschien onbewuste, kerkelijke geprikkeldheid die ik bij hem meen te moeten veronderstellen; dat het juist Camphuysen is die als kroongetuige tegen hem in het geding wordt gebracht, is, gelijk men weet, te danken aan het feit dat men hem heeft laten doorgaan voor de auteur van Klachte van Ian Iansen Starter als uyt het graf ghedaen, over syn dertel en ontuchtigh Liedt-boeck: om te lesen en oock om te zinghen. Op de wyse: Ick vryde op een tijdt een zoet Menniste Susje, met een afbeelding van een naakte man, wiens lichaam wordt uitgeknaagd door een worm. Een ex. van een afzonderlijke (oorspronkelijke) uitgave daarvanGa naar voetnoot3) is ingeplakt achter een ex. van de 1e | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
druk van de Friesche Lusthof (1621), berustend in de Groningse Univ. Bibl. Hoe treffend sluit bij de lugubere gravure de eerste strophe aan: Hier leg' ick nu in 't graf, die met myn geyle dichten
En Fieltsche Liedtjens plagh gantsch Nederlandt t'ontstichten,
Hier leg' ic nu in 't graf, der wormen spijs en spel,
En wacht den jonghsten dagh, die my voor 't oordeel stel.
De auteur is blijkens str. 11 geen Doopsgezinde: Ghy Overheyt, die 'tswaerdt ghekreghen hebt in handen,
Om selfs door schrick en straf te weeren uyt u Landen
Godloosheyt, schendery, onkuysheyt en al 't quaet,
Dat een verdurven ziel door slimme lust begaet,...
maar moet blijkens str. 13 een Remonstrant zijn: Daer wordt wel menigh Boeck tyrannighlijck verboden
En sulcken smet moet zijn van u met ernst ghevloden:
Maer oock wordt menigh Boeck godlooselijck ghedooght,
En zulcken smet ghy oock met recht wel vlieden mooght.
De dichter is Ds Christophorus van Langerack, naar Van VlotenGa naar voetnoot4) terecht heeft opgemaakt uit een 17e couplet, dat in bovengenoemde separate uitgave niet voorkomt, waarschijnlijk omdat de schrijver, toen hij het in of kort na 1623 (het jaar waarin de 2e druk van de Fr. Lusth. met de toegevoegde Menn. Vr. verscheen) uitgaf, liever als zodanig onbekend wenste te blijven. In Apollo's Harp, bestaende in Nederduytsche Mengelrymen van byzondere stoffen... by een verzamelt door N.H.A.I.M. (= Geeraard Brandt), t'Amsterdam, 1658, luidt dit 17e couplet als volgt: Die dit Liedt zingt of leest, wilt na de naam niet vragen
Des Dichters; ziet op 't eindt; schept gy daar in behagen,
Ik, die 't u geef, geef 't u tot stichting en vermaak,
Eer ik in 't graf, 't welk niet zal lijden Lange, raak.
De laatste regel zou er op kunnen wijzen dat de Remonstrantse predikant Van Langerack deze str. in of kort voor 1658 heeft gerijmd. | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
want in dat jaar ‘legde hij wegens ongesteldheid grootendeels zijn bediening te Waddingsveen neder’Ga naar voetnoot5). Dat Van Langerack openlijk voor zijn vaderschap uitkwam, is het gevolg van een hem min of meer tartende voorrede van zijn Remonstrantse geestverwant, de bekende Rotterdamse uitgever Joannes Naeranus: ‘De drukker aan den Lezer’ vóór het 4e deel van D.R. Kamphuyzens Stichtelyke Rymen (1658). Een vroegere uitgever van Camphuysens poëzie (1647) had nl. het anonieme gedicht van Van Langerack onder de titel Starters Boeck-bestraffing ten onrechte onder diens werk gerangschikt. Deze al te ijverige en merkwaardigerwijze weer Doopsgezinde uitgever was Jacob Aerts Colom, in 1622 gedoopt bij de Waterlandse DoopsgezindenGa naar voetnoot6). Colom had er zelfs nog een schepje opgelegd door een eigengemaakt vierregelig bijschrift te plaatsen bij een gravure, die heel wat minder luguber is dan de bovenvermelde in de originele uitgave: Het wroegende gemoet, wat ist een wreede Beul.
Te spade vindt men troost, noch hulp, noch heyl, noch heul.
't Verwecke een yder dan zich selven wel te quijten
In deugdes baen te gaen, noyt vrucht'loos tijdt verslijten.
Naeranus, die het door Colom ingevoegde strafdicht overnam, verklaart: ‘Het zevende en achtste Lied... als ook 't Grafdicht op Starter, spreken van zelfs datmenze eenen onrechten Vader toewijst, en is te verwonderen dat d'Autheur die noch leeft dit zoo geduldig aanziet, of zouw hij zig wel kittelen met die eerachting, dat jets van 't zijne voor Kamphuyzens genomen word? is dit zijn oogwit, hy is verdoold, of vermaakt zich in 't oordeel van onbedreeve luiden, en dien Drukker, die om gewins wilGa naar voetnoot7) d'eerstemaal hem zoodanige dienst gedaan heeft’. Blijkbaar heeft de auteur kort daarna het stilzwijgen verbroken. | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
Het is niet aan twijfel onderhevig dat deze twee ernstige ethische veroordelingen, de eerste in het begin van een populaire roman, de tweede in vele drukken van een der populairste geestelijke liedbundels der 17e eeuw, Starters reputatie ontzaglijk geschaad hebben. Geheel onbevooroordeeld acht ik noch Colom en Loosjes noch Van Langerack. De Mennisten hadden iets met Starter als satiricus te vereffenen. Voor de Remonstrantse dominee zal Starter, hoezeer hij ook de geest van diens werk zal hebben afgekeurd, bijzaak geweest zijn. Des Pudels Kern schuilt voor mij in str. 13. Hij wil de Gereformeerde overheid er eens op attent maken, wat voor goddeloosheden ze vrijelijk laat drukken, terwijl ze de geschriften van zijn medebroeders verbiedt. Zijn zedelijke verontwaardiging behoeft nog niet geveinsd te zijn, ze heeft wel een stimulans gekregen door het leed dat in de jaren 1619-1625 berokkend werd. De overheid had zich trouwens enigszins tegen deze beschuldiging van het meten met twee maten kunnen verweren. Ze heeft geaarzeld om het consent tot drukken te verlenen. Op 19 Juni 1621 wordt het voor de Fr. Lusth. gevraagde octrooi kortweg afgeslagen. Op 24 Sept. 1621 kiest men een tussenweg: in het algemeen wordt verboden, binnen vier jaar ‘eenige gedichten Poemata Emblemata ofte eenige andere Rymeryen door Jan Janssz. Starter Legum Studiosus tot Franeker gemaeckt’ na te drukken. Op 8 Sept. 1625 wordt de verlenging van het octrooi evenwel afgewezenGa naar voetnoot8). Tegenover de afkeuring van sommigen stond in de 17e eeuw de waardering van velenGa naar voetnoot9). Jacob Colom verklaart in 1647 dat Starters liedboek ‘meest over al gevonden wert, oock selfs dick-wils in seer treffelijcke ende ('t welck te beklagen is) andersins Godt-vruchtige huysgesinnen’. J.H. Brouwer, Starters biograaf, acht het ‘begrijpelijk, dat de rechtgeaarde Calvinist zich moeilijk kon vereenigen met’ Starters werk. Het is mogelijk, maar afgezien van de Calvinistische | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
tegenwerking ten aanzien van de Leeuwarder RederijkerskamerGa naar voetnoot10) zijn er geen bewijzen voor. De ‘erge’ passages die Brouwer uit het liedboek aanhaalt, lijken mij minder aanstotelijk dan hij voorgeeft. De vermaning van Starter om onder het genot van de wijn niet te redekavelen over ‘goddelijke zaken’, zijn mening dat het prijzenswaardig is ‘dat een man is wijs in zijn beroep en vrolijk bij de kan’ lijkt mij, wanneer ik b.v. denk aan de schuttersmaaltijden, niet zo onverdraaglijk voor menig toenmalig ‘rechtgeaard Calvinist’. Alle Calvinisten waren zeker niet puriteins en de ‘puriteinen’ waren veelal niet Calvinist. Het feit dat Starter de gezelschapsdichter is geweest van de Friese magistraatskringen, wijst in tegenovergestelde richting. Na een eeuw waarin over Starter weinig of niet gesproken wordt, een houding, volgens EekhoffGa naar voetnoot11) te wijten aan het z.g. vers van Camphuysen, volgens mij mede toe te schrijven aan de veranderde zedelijke begrippen, komt hij in de 19e eeuw weer in ere. Zonder te overdrijven kan men zeggen dat sindsdien algemeen de Menn. Vr. als zijn beste gedicht, althans als een zijner beste gedichten beschouwd wordt. Merkwaardig is de opvatting van de 19e-eeuwse Doopsgzinde C.N. Wybrands in zijn studie over Het Menniste ZusjeGa naar voetnoot12). Hij acht het ‘een juweeltje onzer Letteren, zoowel om den vorm als om de uitbeelding van personen en toestanden’. ‘Ik geloof niet’ zegt hij, ‘dat iemand de lezing zal mishagen, of hij moest een neefje van Droogstoppel zijn’Ga naar voetnoot13). Evenwel laat hij bij het afdrukken van het gedicht r. 47-50 achterwegeGa naar voetnoot14). In zijn nog altijd lezenswaardige fraaie studie erkent hij mèt de Doopsgez. Hoogleraar De Hoop Scheffer dat Starters verwijt van schijnheiligheid t.o.v. enkele Menniste zusjes ‘mis- | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
schien wel gegrond’ wasGa naar voetnoot15). In zijn milde slotconclusïe is men van Doopsgezind standpunt met Starters felle satire in het reine gekomen: ‘Het Menniste Zusje in ongunstigen zin was het ware Zusje niet, maar een terecht gegispte nabootsing, een diabolische karikatuur, van ons lieve, reine en vrome Doopsgezinde Zusje, dat door niemand inniger vereerd wordt dan door mij’Ga naar voetnoot16). Anderen, die zich niet hadden te bekommeren om de reputatie van het Menniste Zusje, prezen onvoorwaardelijk. Had JonckbloetGa naar voetnoot17) nog enige reserves vanwege ‘de al te groote dartelheid, die sommige zijner gedichten - en daaronder niet de minst geestige, men denke aan zijne Menniste vryagie - in onze dagen, met zoo geheel veranderde kieschheidsbegrippen, niet voor een iegelijk even genietbaar zal maken’, Ten Brink is verrukt over dit ‘allergeestigste’ gedichtGa naar voetnoot18). In zijn bekende novelle Jan Starter en zijn Wijf (1890) laat hij het door de dichter zelf zingen in het logement De Koning van Frankrijk: ‘Geen enkel gedicht van den Frieschen bruiloftszanger is zoo bekend geworden. De Amsterdamsche kooplieden hoorden met eene eerbiedige stilte, totdat aan het slot daverende toejuichingen klonken - toejuichingen, waarvan de echo nog in onze dagen heeft nagetrild’ (bl. 203). Prinsen, Te Winkel en Kalff zijn eenstemmig in hun lof; de laatste acht het ‘Breero ten volle waard’ en verzekert zelfs dat het publiek er ‘zich’ in ‘verkneuterde’Ga naar voetnoot19). De algemene waardering van dit gedicht, ook nu nog, ondanks het feit dat het een bewerking van een Engels origineel is gebleken, maakt het aantrekkelijk, een poging te wagen, te doorgronden uit welke geestesgesteldheid het is voortgevloeid. Is het mogelijk, er achter te komen, hoe Starter het er op gewaagd heeft, zich de haat van een destijds sterke bevolkingsgroep op de hals te halen? Deze vraag bracht mij op een probleem van nog algemener strekking, nl. dat van Starters religieuze persoonlijkheid. Wel zegt Brouwer: | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
‘Slechts met toegefelijkheid kan men een drietal (142, 177, 249) als godsdienstige verzen, of tenminste als verzen met een godsdienstigen inslag betitelen’Ga naar voetnoot20), zodat het onderzoek weinig positiefs schijnt te zullen opleveren. Hiermee is de zaak echter niet afgedaan: het blijkt dat er zelfs een zekere ontwikkeling in zijn religieus leven is te constateren. Bovendien zijn er behalve positief-godsdienstige uitingen nog negatief-gerichte, als b.v. hekelingen van schijnheiligheid. | |||||||||||
II. Starters AfkomstStarters leven is, evenals dat van Bredero, in de loop van de 19e eeuw omringd met legenden, die te danken zijn aan het feit dat men zo bitter weinig van hun leven afweet. Al de lagen vernis die Ten Brink, Eekhoff e.a. over het tafereel van zijn leven hebben gelegd, moeten zorgvuldig verwijderd worden, en met al de bekende, vaststaande feiten moet tot het uiterste gewoekerd worden. De Duitse emigrant Gerth Schreiner heeft, mede zich beroepend op de Geref. hoogleraar in kerkgeschiedenis D. Nauta, al gepoogd, de legende van zijn Brownistische afkomst te weerleggenGa naar voetnoot21). Hij betoogt: ‘Bij de Starternavorsingen is het tot nu toe weinig opgevallen, in welk een felle tegenstelling het latere leven van Starter en zijn werk staat tot de strenge puriteinse levensopvattingen der Brownisten en dissenters’ (bl. 184). Ongetwijfeld juist opgemerkt, al kan men de daarop volgende redeneringen over het ‘levensgevoel van het Elisabethiaanse Engeland’, ‘waarmee hij zich onder de Calvinisten in Holland zoveel vijanden maakte’ en over ‘de vrolijke late glans van “merry old England” die over Starters kinderkamer gelegen heeft’ (bl. 188) als pure fantasie beschouwen. Starter neemt in het land van Roemer Visscher, Bredero en Frans Hals niet zo'n buitengewone positie in als hier gesuggereerd wordt. Om de Brownistische legende afdoende te weerleggen, is het noodzakelijk nog eens alle gegevens over Starters jeugd bij elkaar te zetten. | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
Uit deze gegevens vallen de volgende conclusies te trekken:
| |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
Bovenstaande reconstructie laat twee vragen open: 1. Welke motieven kunnen John en Alice genoopt hebben, naar Amsterdam te emigreren? 2. Is er te Amsterdam in en na 1593 een groep Engelsen aan te wijzen die zich niet hebben afgescheiden van de Church of England, en dus niet behoord hebben tot de ‘Brownistische’ gemeente(n) aldaar? Ad 1. Het jaar 1593 is in Londen een jaar geweest van religieuze onrust. De kerkelijke autoriteiten vonden dat het nu maar eens afgelopen moest zijn met het gevaarlijke separatisme. Het gevangen nemen van tientallen in hagepreken en huiselijke conventikels bijeengekomen Brownisten had niet geholpen; evenmin de schandelijke behandeling, hun in de gevangenis aangedaanGa naar voetnoot30). Er moesten voorbeelden gesteld worden: op 6 April werden de leidslieden John Greenwood en Henry Barrowe gerechtelijk geëxecuteerd door ophanging; 29 Mei deelde John Penry dit lot. In een land, waarin men geen Roomsen meer terechtstelde, werden drie gelovige Protestanten opgehangen, omdat ze zich hadden afgescheiden van de publieke kerk! Men kan zich voorstellen, wat een beroering dit gegeven heeft. Wie niet ter kerke kwam, kon zich als suspect beschouwenGa naar voetnoot31). Emigratie is veelal, wanneer zij niet onder dwang geschiedt als bij de Brownisten, een gevolg van ontevredenheid of onbehaaglijkheid. | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
Men kan zich voorstellen dat vrijheidlievende geesten, verontwaardigd over geloofsvervolging, hun stadgenoten aangedaan, de drang in zich voelden opkomen, liever naar een land te gaan waar niemand om zijn geloof werd vervolgd. Als onze dichter in die vrijheidlievende geest door zijn ouders is opgevoed, wordt zijn fel de intolerantie bestrijdende Geuzenpoëzie begrijpelijker. John Startutt was een ambachtsman, en juist onder de ambachtslieden zaten de Brownisten. Hun voorbeeld kan het jonge echtpaar hebben aangemoedigd. Ook avonturenzucht kan een rol hebben gespeeld: de zoons Jan en Frans werden later ook typische avonturiers. Amsterdam, dat juist weer begon met een nieuwe stadsuitleg, bood gaarne plaats aan honderden gezinnen, van heinde en verre samengestroomdGa naar voetnoot32). Ten slotte, de wever John Startutt kan al jong in aanraking geweest zijn met Hollanders. In Engeland woonden veel Hollandse weversGa naar voetnoot33), en elke Nederlandse patroon was verplicht, een Engelse leerjongen in dienst te nemen ‘and thus the sphere of their religious and material influence was extended in the most effective personal way’Ga naar voetnoot34). Ad 2. Er zijn in die jaren niet alleen Brownisten onder de Engelse emigranten geweest. Zo heeft er te Amsterdam een merkwaardig persoon gewoond: Henoch Clapham, naar zijn voornaam te oordelen een PresbyteriaanGa naar voetnoot35). Over hem wisten De Hoop Scheffer en Dexter weinig licht te verspreiden, maar Burrage zoveel te meer. ‘As he loved his liberty’ ging deze Engelse geestelijke zonder vaste standplaats, wsch. in 1593, naar Amsterdam. Hij reisde geregeld heen en weer van die stad naar Schotland, wat op Presbyteriaanse sympathieën wijst, en noemt zich in 1597: dienaar van ‘that poore English Congregation in Amstelredam’, in 1598 door hem aangeduid als ‘a Remnant of the | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
ever visible Catholike and Apostolicke Church’Ga naar voetnoot36). Hij was een onafhankelijke geest, die daardoor blijkbaar enig gehoor vond bij sommigen, want hij schreef minstens 15 boeken. Een andere belangrijke aanwijzing voor een tussengroep, niet-Anglikaans en niet-Barrowist, biedt ons John Paget in zijn An Arrow against the Separation of the Brownists, Amst. 1618. Deze Paget was de eerste predikant van de in Febr. 1607 na enige strubbelingen in de voorafgaande jaren tot openbaring gekomen Engelse Gereformeerde kerk van Amsterdam. Hij noemt als de door Ainsworth en zijn Amsterdamse Brownistengemeente aangerichte schade: ‘First, the mindes of many are troubled and distracted hereby; even of such as do not separate, but have some liking thereof... Secondly, for those that separate but do not yet joyne unto them, or being joyned do withhold from actual communion, living alone and hearing the word of God in no church, as some do’Ga naar voetnoot37). Men ziet het, er was genoeg geestelijke differentiatie onder de Engelse kolonisten, en men behoeft ook daarom niet Starters ouders onder de Barrowisten te zoeken. Ik voor mij zou hen het liefst zoeken onder diegenen waarvan Burrage (I, 194) zegt dat zij ‘for purposes of business’ naar vreemde landen togen, en die ‘in the atmosphere of greater freedom... undoubtedly became more liberal than would have been the case, had they remained in England’. Deze mensen, min of meer op zichzelf staand, moeten zich al spoedig aangepast hebben aan de Hollandse verhoudingen, wat te geredelijker kon, daar ze als niet-Brownisten kerkelijk niet gescheiden waren van de Gereformeerden. Volgens de in de Ned. Geref. kerken geldende opvattingen was de Church of England de Gereformeerde Kerk van God in EngelandGa naar voetnoot38); de ‘Brownisten’ daarentegen golden als schismatieken. Leerden ze de Hollandse taal spreken (de mogelijkheid bestaat dat Starter Sr die taal al in Londen geleerd had, gelijk we boven zagen), dan was hun, ondanks het feit dat ze immigrant waren, de weg geopend tot een | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
behoorlijke broodwinningGa naar voetnoot39). Geregeld Engels-Geref. leven was er in Amsterdam niet vóór 1607. Vermoedelijk hebben de Starters zich al vrij vroeg aangesloten bij de heersende kerk. Het feit dat hun zoon Frans in 1623 trouwde in de Grote Kerk te 's-Gravenhage met een meisje uit Vianen, dat hun (vermoedelijke) zoon Rogier in 1626 in dezelfde kerk met een meisje uit Utrecht trouwdeGa naar voetnoot40), en dat het huwelijk van de dichter zelf op 14 Aug. 1614 te Leeuwarden in de Geref. kerk werd bevestigd, wijst er op dat de familie Starter een Ned.-Geref. gezin heeft gevormd, zij het van Engels origine. | |||||||||||
III. OpleidingsjarenBrouwer (bl. 9) merkt terecht op dat Starter de indruk maakt, goed thuis te zijn in de klassieken. Het feit dat hij meest Latijnse werken uitgaf en zich later aan de Franeker hogeschool als juridisch student kon laten inschrijven, wijst op vertrouwdheid met het Latijn. De keuze van zijn beroep wijst in dezelfde richting. Van oudsher waren drukkers en uitgevers geleerden geweest, die de klassieke talen en/of de natuurwetenschappen beheersten. Waar kan deze dichter, zoon van een Engelse wever en broer van een ‘toubacvercoper’ deze kennis hebben opgedaan? Hieromtrent valt niets te bewijzen, maar een hypothese is op te stellen. Er is één figuur in de Engelse kolonie te Amsterdam geweest, die tot nog toe, wel in verband met VondelGa naar voetnoot41), maar niet met Starter, genoemd is. Waarschijnlijk in 1596 arriveerde te Amsterdam, in gezelschap van enige andere uit de gevangenis ontslagen ‘Brownisten’: Mathew Slade (Sladus of Sladius). Door zijn benoeming tot ouderling werd hij een der eerste ambtsdragers van de Engelse af- | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
gescheiden gemeente. Met de ‘teacher’, de andere ouderling en de diaken ging hij ‘from house to house, examined how they profited in Religion and instructed them, so that the blessing... was gracious and wondrous’Ga naar voetnoot42). Reeds in 1598 ging hij echter over naar de Nederlandse Gereformeerde kerk en op 1 Juli van dat jaar werd hij benoemd tot conrector van de Latijnse School aan de Oude Zijde (in de Koestraat)Ga naar voetnoot43). Slade, die later rector aan deze school werd, was de man die in 1605 ter wille van ‘een aensienlyck getal van Engelschen..., die de Nederduytsche taele niet verstaen’ de stoot gaf tot stichting van de Eng. Geref. kerk op het BegijnhofGa naar voetnoot44). Deze vernederlandste Engelse geleerde, die blijkbaar de relaties met zijn landgenoten onderhield en de Starters zeker gekend zal hebben, als zij, evenals hij, tot de geassimileerde niet-Brownistische Engelsen behoorden, heeft mogelijk de begaafde jongen opgemerkt en op de een of andere wijze tot zijn ontwikkeling bijgedragen. Met meer zekerheid kunnen wij spreken over de resultaten van zijn godsdienstige opvoeding. Een belangrijke aanwijzing daarvoor vinden we in een van de oudste gedichten die we van zijn hand hebben, een gedicht dat niet door hem is opgenomen in de Fr. Lusth. Het is uitgegeven door M.M. Kleerkooper in Taal en Letteren (1899), 367-370 onder de titel Een onbekend lied van Jan Jansz. Starter. Het staat in de Nieuw-Iaar Lieden: Wtghegheven by de Nederduytsche Academi (1618) en is gedicht op de wijze van Hooft's ‘Ghy Haillichheidtjens die in bloemen en in cruiden’ (1610). Het is een fraai gedicht, dat in elke bundel Protestantse geestelijke poëzie een plaats zou kunnen vinden. In verband met mijn betoog citeer ik de volgende strophen: 6[regelnummer]
Dit nieu gheboren Kint verkondicht ons de vrede:
Maer onder ons, helaes! en werdt de felle twist
Vermindert noch gheslist,
Ach! menschen staeckt betyts u goddeloose zeden...
| |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
9[regelnummer]
Dus keert u tot den Heer met een inwendich haken:
Maer 'theylich veynsen acht den Heer in 't minste niet
Want hy de herten siet:
Maer droevich en oprecht den armen wilt genaken,
10[regelnummer]
Die uytghespannen zijn voor ellick die beladen
Met sware sonden is: hy roept doch komt tot my,
Ick sal u maken vry:
Ick wensche dat ghy leeft, en laet u boose daden.
11[regelnummer]
O opper Prince wilt doch ons ghebeen verhooren,
En u verkoren volck van sonden overheert,
Ghenadelyck bekeert,
En leyt haer op den pat van u volmaecte sporen.
Op de volgende trekjes valt te wijzen: 1o afschuw van godsdiensttwisten, begrijpelijk bij iemand die in zijn jonge jaren veel gehoord moet hebben van de uiterst heftige godsdienstgeschillen in de Engelse kolonie, een afkeer die in zijn later werk voortdurend weer zal opklinken; 2o een afkeer van hypocrisie, die eenmaal in de Menn. Vr. zijn verbeeldingskracht zou inspireren; 3o een toon van oprechte vroomheid, die niet een conventionele aangelegenheid schijnt te zijn, gelijk zijn latere godsdienstige uitingen; 4o de uitdrukking ‘verkoren volck’ zou op invloed van de Gereformeerde verkiezingsleer kunnen wijzen. Kleerkooper verondersteltGa naar voetnoot45) dat het gedicht van oudere datum is dan van 1618, mogelijk zelfs van vóór 1614. Het feit dat men een dergelijk godsdienstig lied in de Fr. Lusth. niet aantreft, versterkt dit vermoeden. Kleerkooper vindtGa naar voetnoot46) dat dit vroege gedicht volkomen dezelfde strekking heeft als het Nieuwjaarslied dat wel in de Fr Lusth. (v. Vl. 142) is opgenomen en dat dit laatste bovendien technisch hoger staat. Het schijnt, meent hij, dat Starter het heeft omgewerkt, omdat hij om technische redenen ontevreden was over eigen werk. Wie echter de omwerking (niet veel meer dan een kreupeldicht overigens) aandachtig leest, zal bemerken dat de vier bovengenoemde trekjes daar niet voorkomen, dat de toon er conventioneel-Christelijk is en dat de warmte er aan ontbreekt. De dichter is in de tussentijd ge- | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
evolueerd naar de conventionele gezelschapstoon die zo kenmerkend is voor de Fr. Lusth. Uit het vroege gedicht leid ik af dat de dichter vroom is opgevoed, uit het latere dat door zijn leven als artist-bohémien de vroomheid in hem is verflauwd en verworden tot een plichtmatige uiting, een concessie aan de wereld waarin hij leefde. Het andere Nieuwjaarslied, opgenomen in de Fr. Lusth. (v. Vl. 249), schijnt een iets positiever geluid te laten horen, maar ook hier is de toon niet direct genoeg. Het bevat de aansporing, ‘met Zijn Woord uw geile lusten’ te ‘teugelen’ en spreekt over de rekenschap, in de Dag des Oordeels af te leggen voor ‘ijdle wulpse reden’, maar hoever staat dit alles af van Bredero's verterend schuldgevoel. Indien ergens, dan had dit gevoel moeten spreken in het gedicht dat door Van Vloten betiteld is als Boet-sangh (177), een bewerking van een uitvoerig Engels gedichtGa naar voetnoot47) en als niet veel meer dan een dichtoefening te beschouwen. Het is een algemene moralisatie over de wisselvalligheden der Fortuin en de er in verkondigde opvatting dat de deugd zalig maakt, is allesbehalve Calvinistisch. Starter mag een fel patriot geweest zijn, een Oranjeklant, anti-Spaans en anti-RoomsGa naar voetnoot48), in het godsdienstige kan hij in de periode, waaruit zijn meeste poëzie stamt, niet anders dan lauw genoemd worden. Met deze opmerking bevinden we ons echter al in een volgende phase van zijn leven. | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
IV. Opgang en NeergangDoor de biographie van J.H. Brouwer met zijn vele Leeuwarder archivalia is onze kennis van Starter zeer verrijkt. De gegevens zijn echter niet voor de volle honderd procent door hem uitgebuit. Door een chronologische ordening van het verspreide materiaal kan een helderder licht op het karakter en de persoonlijkheid van Starter geworpen worden. In 1612 zien we de ongeveer achttienjarige jongeman als uitgever te Amsterdam. Hij geeft er blijkens de door Gustav Schwetschke gepubliceerde Codex Nundinarius Germaniae Literatae Bisecularis (Halle, 1850)Ga naar voetnoot49) (een overzicht van de Frankfortse en Leipziger Mesz-Kataloge) twee werken uit, tezamen met Wilh. Jansonius, d.i. Vondels bekende vriend Willem Jansz. Blaeu, die sedert 1606 gevestigd was in den Vergulden Sonnewijser op 't Water. Het volgende jaar vinden we hem in het belangrijke uitgeverscentrum Leiden, waar hij vier werken uitgeeft. Maar ook te Amsterdam heeft hij in 1613 drie werken in het licht gegeven. Aan het einde van dat jaar woont hij te Amsterdam, want als hij op 31 Dec. 1613 zijn handtekening plaatst onder het huurcontract van het huis bij de Brol in Leeuwarden dat hij tegen 1 Mei 1614 huurt, noemt hij zich: ‘Boeckvercoper wonende binnen Amstelredam’Ga naar voetnoot50). In 1614 verschijnen er geen boeken van hem op de Frankfortse Jaarbeurs: misschien had hij het te druk met zijn installatie als boekverkoper en zijn huwelijksvoorbereidingen te Leeuwarden. Reeds op 24 Juli 1614 gaan J.J. Starter en Nieske Hendricksdr Harderwyck, geboren te Leeuwarden, in ondertrouw en op 14 Aug. wordt hun huwelijk bevestigd door Ds Harmannus, d.i. blijkbaar Ds Hermannus Kolde of Colde, pred. te Leeuwarden sedert 1590, ‘gezond in leer en opregt in leven’ volgens Menso AltingGa naar voetnoot51). Er is geen reden, Nieske als een Mennist meisje te beschouwen. | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
Een beroep op het actestuk van 23 Aug. 1615, waarin Nieske een belofte doet ‘als een vrouw met eeren bij waere woorden in eedes plaetse’, snijdt geen hout, zoals Brouwer (bl. 12) ten onrechte meent. N. van der Laan heeft betoogdGa naar voetnoot52) dat een dergelijke formule gebruikelijk was zowel t.o.v. Katholieken en Doopsgezinden als Hervormden en Israëlieten. Wie trouwens de strenge opvattingen van de Doopsgezinden in zake de z.g. buitentrouw kent, moet het wel zeer onwaarschijnlijk achten, dat zij ooit van haar ouders toestemming gekregen zou hebben tot een huwelijk, te bevestigen in een Geref. kerk, met een Amsterdamse artist van Gereformeerden huize. Theoretisch zou het mogelijk geweest zijn dat zij met haar milieu gebroken had, maar het feit dat zij financieel solider werd geacht dan haar man, ontneemt aan deze veronderstelling de grond. Op 20 Juli tekent hij een schuldbekentenis ten gunste van A. van Londerseel te Rotterdam voor de levering van ‘const ende printen’ ten bedrage van f. 282 en op 26 Sept. een aan J. Saskersz., papierverkoper te Leeuwarden, voor ‘seeckere quantiteit van pampijeren’ ter waarde van f. 323. Reeds in het eerste jaar van zijn vestiging als zakenman begint het traineren met betalingen. Op 29 Nov. verklaart de schoenmaker, van wie hij het huis in huur heeft overgenomen, dat hij nog niets ontvangen heeft, ‘vertrouwende dat Jan Starter ende zijn huijsfre (betekenisvolle toevoeging!) hem comparant deze belooffde huijshuijre wel sullen betalen’. Op 4 Jan. 1615 verklaart ook J. Saskersz., nog niets ontvangen te hebben, ondanks het verlopen van de betalingstermijn. Pas 7 Febr. bevestigt hij de ontvangst van het verschuldigde. In 1615 verschijnen er weer vijf Latijnse werken (werkjes?) van de uitgever Starter op de Frankfortse jaarbeursGa naar voetnoot53). Eén daarvan is de Oratio anniversaria, dicta honori Isaaci Casauboni, Leovard. Joan. | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
Starterus, 1615, 4oGa naar voetnoot54) door Hector Bouricius, advocaat van het Friese Hof; een ander de Epistola ad Fratres Belgas in qua calumnia diluitur recens sparsa de Logo creato van Joh. Drusius, prof. theol. te Franeker († 12 Febr. 1616). Op 23 Aug. 1615 koopt het echtpaar Starter een rijpaard van kwartiermeester Hans Rijcken voor ƒ 128,50. Deze persoon laat ‘tot meer der securite’ Starters vrouw mede de obligatie ondertekenen. Dit paard wordt op tijd betaald. Dat Starters omzet groot was (of dat hij zijn zaak te grootscheeps had opgezet) blijkt uit de aankoop, eind 1615, van 50 exx. van Paulus Merula's Tydt-thresoor, in 1614 te Leiden uitgegeven door J. Claesz. van Dorp, voor ƒ 200. Dit boekwerk telt 1016 blz. folioGa naar voetnoot55). Voorwaar geen kleinigheid voor een provinciale boekhandel. Op 2 Febr. 1616 moest de helft betaald zijn, op 1 Aug. van dat jaar de rest. Inmiddels koopt hij op 11 Jan. 1616 van Dr Hero van Hottinga, Raad en Advocaat-fiscaal van de Admiraliteit te Dokkum een bruine hengst met bles voor 91 daalder à 30 st., voor ⅔ met boeken te betalen. Het overige derde deel hoopt hij te voldoen, als hij in het voorjaar van de ‘messe van Francfort’ terugkeert, waartoe hij dit paard heeft aangekocht. Wij zien op de jaarbeurs van 1616 (en nu voor het laatst!) weer Latijnse werken (werkjes?) van Starters uitgeverij verschijnen, ditmaal een vijftalGa naar voetnoot56). Uit de nu volgende acten meen ik te mogen opmaken dat de maatschappelijke neergang van Starter al begonnen is in de zomer van 1616, dus ruim twee jaar na zijn vestiging, waarschijnlijk door een leefwijze op te grote voet. De schuld aan Dr H. van Hottinga is pas afgedaan op 15 Nov. 1616. Dan is er de grote schuld van 300 rijksdaalders aan Eelcke Lanckerts, die procuratie heeft van de koopman Gregorius Ketwich te Bremen. Hoe deze ontstaan is, weten we niet, maar de | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
afbetaling is een lange lijdensgeschiedenis geworden. Op 10 Juni 1616 worden er 50 rijksdaalders aan de schoonmoeder van Lanckerts betaald; tevens wordt met haar afgesproken dat in halfjaarlijkse termijnen achtereenvolgens 50, 100 en 100 rijksdaalders betaald zouden worden. Lanckerts procedeert eind 1616 tegen Starter, daar deze onwillig blijft de rest te voldoen. Starter wordt veroordeeld, het resterende bedrag met rente en onkosten te betalen (24 Dec.). Op 1 Juni 1617 blijkt evenwel de helft van de 300 rijksd. nog niet vereffend te zijn. De echtelieden verklaren dat het hun ‘niet mogelijcken is denselffden nu datelijcken te betalen’. Er wordt een minnelijke schikking getroffen: er zal in termijnen betaald worden, en op Allerheiligen 1618 moet de hele schuld afgedaan zijn. Intussen is er nog de schuld voor de 50 Tydt-thresoren. Ook hier komt een proces van, dat Starter 12 April 1617 volledig verliest; uit de bewoordingen van het vonnis blijkt dat dit het eerste rechtsgeding is waarbij hij chicaneert. Door zo de gegevens uit de archieven te combineren, constateren we dat er medio 1616 drie zware schulden op het gezin drukken, waarvan Starter zich niet dan met de grootste moeite weet te ontslaan. Het lijkt geen toevallige coïncidentie dat hij in diezelfde tijd de weg van het dichten om den brode opgaat. Op 3 Juli 1616 huwen Erich Brahe en Licia van Eysinga. De bruiloftsdichten, te hunner ere door Starter gemaakt, vormen tezamen de eerste afzonderlijke uitgave van door hem gemaakte poëzie: Epithalamium, gedrukt bij Abr. van den Rade te Leeuwarden, 1616Ga naar voetnoot57). Op 29 Dec. 1616 volgt het tweede bezongen bruidspaar, op 16 Maart 1617 het derde. Het jaar 1617 schijnt vrij rustig verlopen te zijn, afgezien van de verloren processen. Op 28 Dec. van dat jaar wordt Willem Lodewijk bij zijn terugkeer in de stad door de Leeuwarder Kamer met een Welkomstdicht van Starter begroetGa naar voetnoot58). Nog eenmaal ziet er een Latijns werk van zijn uitgeverij het licht: Ausonii Popmae liber de ordine et usu Iudiciorum, bezorgd door de historicus Petrus Winse- | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
mius. Ook dit had weer een proces als nasleep. Starter had zich verplicht aan de drukker Abr. van den Rade ƒ 104,15 te betalen ‘eer hy eenige exemplairen lichte’. Op 28 Maart 1618 blijkt uit door Van den Rade afgelegde verklaringen dat slechts ƒ 22,10 betaald is. Ondanks het feit dat Starter verzekert dat hij alle exemplaren had betaald die hij ontvangen had, trekt hij aan het kortste eind. Nog dieper blijkt hij gezonken op 1 Juli 1618, als Van den Rade hem in rechten aanspreekt voor de luttele som van ƒ 18,80 wegens drukloon en geleverd papier. Ook nu zoekt hij zijn heil in uitvluchten, maar zijn tegenpartij toont onder ede de rechtmatigheid van zijn vordering aan, en Starter wordt veroordeeld. In datzelfde jaar geeft de dichter zijn eerste toneelwerk uit, de tragicomedie Timbre de Cardone (Voor Jan Jansen Starter, Boeckvercooper by de Brol in d'Engelsche Bybel Anno 1618). In het gedicht ‘Tot de Kunst-vroede Lesers’ zegt hij: En dit heb ick, om re'en, die ick verswygh gheschreven
So spoedich als het my de pen heeft opghegheven.
Was die verzwegen reden de berooide staat van zijn geldmiddelen? Moest hij door verkoop van het door enkele Friese lofdichters hemelhoog geprezen stuk aan geld zien te komen? En was zijn satire op de advocaten in het comische tussenspel Sotte-Clucht van een Advocaat ende een Boer een wraakneming op mensen waarvan hij vond dat ze hem financieel uitkleedden? Wel laat hij uit voorzorg als ‘Waerschouwinghe tot den Leser’ afdrukken de regels: So hier Doctoor of Boer u raeckt, denckt (zijt ghy schrander),
Daer meent hy my niet met, dat schiet hy op een ander.
maar wie het stukje over ‘die Deaels Abbecact’ leest in het licht van bovenstaande tegenslagen bij de rechtbank, denkt toch het zijne van de slotwoorden van de boer: ‘Nu, ick silder jytte reverencie (revanche) fen hebbe... hie ick hem reys op ons fenne herne (in onze veenhoek), ick sou him mey so yen kaad limmen (koud lemmet) sitte ney sijn kerne’. Op 21 Sept. 1618 wordt zijn tweede stuk, de Daraide, voor het eerst vertoond op de Leeuwarder kamer ‘Och mocht het rysen!’ In Jan. | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
daarop is het met de kortstondige toneelglorie alweer gedaan. Op de 9e van die maand nl. krijgt Jan Starter cum socijs van Gedeputeerde Staten aanzegging, 's Lands Tuchthuis te ontruimen. De geschiedenis van de min of meer mislukte verkoop van de toneelinventaris aan Samuel Coster is algemeen bekend. Het dieptepunt in de Leeuwarder periode moet nog komen. Vier processen, op 24 Dec. 1619 gevoerd wegens burenruzie en vechtpartij tonen tot welk maatschappelijk peil Starter is gezonken. De ruzie had plaats op 18 Juni 1619, de vechtpartij op 19 Juli. De hele historie werpt een schril licht op zijn karakter. Hij toont zich wraakzuchtig en onbeheerst. Het is mogelijk dat de tegenspoeden des levens hem zo verbitterd hadden dat hij zichzelf spoedig vergat. De gebeurtenissen zijn uit de sententiën wegens de elkaar soms weersprekende getuigenissen niet gemakkelijk te reconstruerenGa naar voetnoot59). Evert Gerryts, een kleermaker, had op 18 Juni ‘met een vrouspersoon zijnde een appeltoit’ kwestie gehad; deze was bij Starters vrouw in de stoep gekomen om het haar te vertellen. Gerryts zag dat en riep dat ‘de eene flotse hieldet met d'ander’. Nieske zweeg, waarop hij haar toen verder uitgescholden had voor ‘een flardse motte teve rijdtvarcken carongie’ e.d. Nieske vroeg of hij haar daarmee bedoelde. Gerryts antwoordde ongeveer: ‘Jae du (besucte) deals flotse du Sacramentse caronie dy meen ick, bruy nae de Galeysterkercke (Galileeërkerk) toe ende sie hoe du het daer gemaeckt heste, kanstu dy daer verdedige, du biste dijn eere wel vandoen’. Starter riep hem hiervoor ter verantwoording. Evert zei: ‘d'schroor by Galeijsterkerke heeft het gesecht’. Starter ontbood de ‘schroor’, maar deze ontkende, dit ooit gezegd te hebben. Met de ‘schroor’ ging Starter op 19 Juli naar Gerryts' huis. Deze zag ze aankomen en zette (volgens Starter) de bezemstok gereed. Toen hem belet werd, hiermee te slaan, dreigde hij Starter met een kleermakersschaar, zodat deze niet wist, hoe hij ongekwetst zou ontkomen. Starter rende de deur uit; Trijn Simons, de vrouw van Evert, wilde | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
haar man tegenhouden en kreeg (volgens Starter) waarschijnlijk van haar eigen man klappen met de bezemstok. Volgens de lezing van de tegenpartij zat Gerryts rustig te werken, toen hij Starter kwaad zag binnenkomen. Deze sloeg hem op de slaap van zijn hoofd, trok zijn mes, daagde hem uit en noemde hem: ‘schellem, bedelaer, hondtsvot, esel bengel landtloper’. Verder zou hij een bezemstok gepakt hebben en vervolgens Trijn zo op het hoofd geslagen hebben dat ze zich nauwelijks bewegen kon, en uitgescholden voor ‘caronie flardse motte’ e.d. Vier vonnissen werden gewezen. Daar Nieske ‘een vrou met eeren’ was, werd Gerryts veroordeeld wegens belediging tot een schadevergoeding van 8 goudguldensGa naar voetnoot60), benevens betaling van de kosten van het geding. Ook aan Starter zelf moest hij 8 goudguldens + kosten betalen voor deze belediging zijn vrouw aangedaan ‘soo hij... ten hoogsten mede geiniurieert was’. Voor het gebeurde op 18 Juni kreeg het echtpaar Starter dus volledig genoegdoening, en men vraagt zich in gemoede af, waarom Starter ruim een maand na dato zo heethoofdig rechter in eigen zaak heeft gespeeld. Voor het voorgevallene op 19 Juli werd nl. Starter in hoofdzaak in het ongelijk gesteld. Wel werd van de vermeende geweldpleging niet meer gerept (ze zullen beiden evenveel schuld gehad hebben) en ook werd Trijns eis niet ontvankelijk verklaard, weshalve zij veroordeeld werd tot betaling van de kosten van het door haar aanhangig gemaakte geding. Voor de belediging, die blijkbaar van ernstige aard geacht werd (immers in feite samengaande met huisvredebreuk), moest Starter echter betalen 12 carolusguldens ‘in een (parthie)’ en 8 goudgulrens ‘in een ander parthie’, benevens de kosten van het geding. De eis van Gerryts was geweest: 100 goudguldens en revocatie in forma. Niet minder dan elf getuigen traden in dit rechtsgeding op. Na deze geruchtmakende zaak horen we van de uitgeverij niets meer. Misschien dat de boekhandel nog iets opleverde. Een belangrijke broodwinning lijkt voortaan het maken van bruiloftsdichten: van 7 Nov. 1619 tot 21 April 1620 worden niet minder dan zeven deftige Friese bruidsparen door de ‘grote Bruilofthymen’ bezongen. | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
Op 22 Juni 1620 wordt hij als juridisch student te Franeker ingeschreven, voor welk feit nog geen bevredigende verklaring gevonden werd. Ik zou op een merkwaardige coïncidentie willen wijzen. Hector Bouricius, de Leeuwarder advocaat, van wie hij zoals we zagen in 1615 een oratie had uitgegeven, werd op 29 Juni 1620, dus één week later, professor in de Rechten aan dezelfde hogeschoolGa naar voetnoot61). Heeft deze geleerde - die even oud was als Starter (geb. 1593) en die een tijdlang in Engeland geweest was, waar hij vriendschap gesloten had met Casaubonus, en die een vriend der letteren was - misschien uit vriendschap Starter aan het Leeuwarder milieu willen onttrekken en hem een kans willen geven, een ambt te verwerven door rechtenstudieGa naar voetnoot62)? Indien dit de bedoeling is geweest, dan is deze opzet allerminst geslaagd. Sedert Juli van ditzelfde jaar leurt hij overal met gedichten op Willem Lodewijk (‘presenteren’ noemde men dat euphemistisch). De studie zal, als het studie mag genoemd worden, op zijn hoogst een half jaar geduurd hebben. Op 25 Febr. 1621 is hij aanwezig bij de opvoering van Daraide op de Nederduitsche Academie en schrijft hij aan zijn vriend Dirk Graswinckel: ‘ick leef en sweef in moeyelijcke onrusten’. Op 13 April 1621 is hij te Haarlem, waar hij in een bruiloftsdicht de berouwvolle woorden uitspreekt: Heb ick het strengh bevel van Themis niet ontfanghen,
Dat ick mijn soete Lier met haer cieraet soud' hanghen
Aen Veneris Altaer, en laten nu voortaen
't Lust-lockende ghedicht voor and're Dichters staen?
Op 4 Juli 1621 treffen we hem te Leiden aanGa naar voetnoot63). Het dramatisch slot van dit leven is bekend. Als brooddichter en | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
courantier tracht hij zich in leven te houden; 21 Amsterdamse kooplui gaan hem financieel steunen, opdat hij zijn onafgemaakte werken mag voltooien en zijn vaste woonplaats te Amsterdam zal houden (25 Aug. 1622). Ook dit heeft niet mogen baten: ver weg bij de grenzen van Hongarije, marcherend in het vlakke veld, heeft hij in het najaar van 1626 de dood gevonden als ‘Commissary over the Strangers’ in het leger van Mansfeld. | |||||||||||
V. Nogmaals de Menniste VryagieEén belangrijke gebeurtenis heb ik in het bovenstaande relaas met opzet buiten beschouwing gelaten: de tragedie van het Franeker faillissement. Als er nl. een aanleiding voor Starters felle Mennistensatire gezocht moet worden, dan zal deze hier schuilen. De Menn. Vr komt nog niet voor in de 1e druk van de Fr. Lusth. (1621), wel in de 2e (1623). Als hij het vóór de samenstelling van de 1e druk gemaakt had, was er geen aanwijsbare reden om het weg te laten. Het is dus aannemelijk dat hij het tussen 1621 en 1623 gemaakt heeftGa naar voetnoot64) en dan zou het een wraakneming geweest kunnen zijn. Het schijnt dat sommige crediteuren zich als hyena's op de bezittingen van de afwezige Starter hebben geworpen. In de gegevens die Van Vloten (bl. XIII e.v.) en Brouwer ons verstrekken ligt genoeg stof voor een geduchte revanche. In April 1622 geven Dirck Lolcke z., bakker, en Trijntie, de vrouw van de chirurgijn-barbier-bode-komenijhouder Jan Lamberts aan het gerecht te Franeker te kennen dat hun een belangrijk bedrag competeert van ‘Jan Starter ende zijn wijff’, dat zij beslag hebben laten leggen op goederen en meubilair, maar dat de vrouw van Starter bezig is, deze goederen weg te voeren. Zij verzoeken nu dat de goederen geïnventariseerd en in goede bewaring mogen worden gesteld. Hiertoe wordt besloten. Burgem. Doedes inventariseert de boedel en verzegelt hem, | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
waarvoor hij Trijntie bovengenoemd al vast ƒ 5,75 in rekening brengt, omdat ‘anders niemant wijlde handt of fijnger aen die oncosten slaen’. Hij schrijft allereerst de goederen op die Starters schoonmoeder uit het arrest voor haar dochter ten huize van een zekere Cornelis heeft gedragen, en vervolgens het meubilair en huishoudgoed ten huize van Barbar Claes Jansdr, bij wie de Starters blijkbaar ingewoond hadden. Als men de opsomming leest van hetgeen aan de inbeslagneming heimelijk onttrokken was, voelt men de verontwaardiging over de behandeling, Starters vrouw aangedaan, bij zich opkomen: een luiermand, kinderslabbetjes, kinderdoeken, mutsjes en befjes, een kinderhemdje, een paar vrouwenhandschoenen, beddelakens en slopen, kortom het allernoodzakelijkste lijf- en huishoudgoed. Wanneer de schulden nu inderdaad zo exorbitant geweest waren dat men er elke penning moest afslepen, zou men deze grove behandeling van Starters ‘wijff’, die vroeger toch een ‘vrou met eeren’ was, enigszins kunnen begrijpen. Maar wat gebeurt er? In Nov. 1622 wordt er boelhuis gehouden; de hele inventaris (inclusief een partij boeken) brengt ƒ 355 op, hetgeen de gemaakte schulden met ƒ 165 overtreft, bij de schuld inbegrepen ƒ 35 die Jan Lamberts als bodeloon voor de liquidatie in rekening brengt. De eigenlijke schuld blijkt dus minder dan de helft van de waarde van de inventaris bedragen te hebben. Met het resterende bedrag van ƒ 165 zit men nu verlegen: op 24 Mei 1624 neemt Burgem. Doedes het in ontvangst en op 9 Jan. 1626 draagt deze het over aan zijn opvolger. En dat terwijl Starter als brooddichter zijn gedichten rondvent om aan de kost te geraken. Waarom trouwens werd het geld niet uitbetaald aan Nieske, die daar in de buurt bleef wonen blijkens de aantekening in het Harlinger doopboek: ‘Jan Starter en syn vrou tkynt Lysbet gedoopt den 7 January 1625’? Starter moet geweten hebben, welk drama er zich in Franeker had afgespeeld, en de Franeker burgemeester zal toch moeite gedaan hebben om het geld aan de rechtmatige eigenaar te doen toekomen. Ik kan hierin bij Starter niets anders zien dan gekrenkte trots. Hoe fel hij in zijn woede kon zijn blijkt niet alleen uit zijn gedrag bij de Leeuwarder burenruzie, maar ook uit zijn voorrede bij de 1e druk van de Fr. Lusth., waarin hij zich beklaagt over die Utrechtenaar die een deel van zijn werk | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
bijeengeschraapt had en onrechtmatig had laten uitgeven: men moet die uitval tegen de ‘Eer-dief’ met zijn ‘beestigheyd’ en zijn ‘soo snooden voddery’ lezenGa naar voetnoot65)! Zijn woede op de personen die zich op de slabbetjes en mutsjes van zijn kind(eren) geworpen hadden, moet zo groot geweest zijn dat hij zich op generlei wijze meer met de Franekers wilde inlaten. Hij zou zijn hand niet ophouden om het bloedgeld in ontvangst te nemen. Trijntie en Jan Lamberts waren de hoofdrolspelers in het drama. Hebben zij misschien tot de Mennisten behoord? Hun voornamen zijn zeer algemeen, maar toch is het merkwaardig dat hun gecombineerde namen voorkomen in een al bijzonder hatelijk versje in zijn (wsch. in 1624 voor het eerst uitgegeven) Steeck-boecxken. Bij een afbeelding van een hart bij een schaap vindt men het volgende gedichtje: Menniste-Trijn, die is zo fijn als 't fijnste rag,
Alleen maar in den naam, en van het grofste slag.
Al draagt ze een slechte muts, een keelband onderaanGa naar voetnoot66),
Men ziet ze lijkwel in d'Beniste bruiloft gaanGa naar voetnoot67),
Dat gaat er dan van gat, het schaapshert ziet me blaken:
Wie weet hoe Jan en Trijn dan 't samen niet al makenGa naar voetnoot68).
Starter was niet alleen van nature wraakzuchtig, maar ook was hij zich, als een Pietro Aretino in het klein, bewust van de macht van zijn pen. Dit blijkt heel duidelijk uit enkele passages in het door hem geschreven gedeelte van Bredero's Angeniet (1623)Ga naar voetnoot69). In vs. 2169 e.v. zegt Starters Kloridon tegen de trouweloze Angeniet: Vreest ghy dan nergens voor? ontsiet ghy niet mijn pen?
Ick sweer dat ghy eer langh sult speuren wie ick ben:
Jae al de wereld sal met u bescheylijck weten,
Dat niemand te vergeefs mach gecken met Poëten.
| |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
En elders: Al 't menschelijck gheslacht sou eer zijn zonder spraack,
Eer een bekend Poët sou sterven sonder wraackGa naar voetnoot70).
Wie echter de aanleidende oorzaak voor Starters beruchte Mennistensatire geweest mogen zijn, dat de in het godsdienstige zo verdraagzame dichter in dit geval een wraakzuchtige bedoeling had, lijdt voor mij geen twijfel. Zoals men weet, is de Menn. Vr. een vrije navolging van een Engels gedicht dat is opgenomen in het aan Thomas Heywood toegeschreven toneelstuk A Pleasant conceited... Comedie Wherein is shewed how a man may chuse a good Wife from a bad, London, 1602Ga naar voetnoot71). Als de door Heywood gegeven lezing die is welke Starter onder ogen heeft gehadGa naar voetnoot72), dan treffen ons enige belangrijke verschillen. De Engelse minnaar is driester, agressiever (‘[A-Z]... roughly did salute her with a kisse’); de Hollander is hoffelijker, voorzichtiger, hij trekt zich eerst sneller terug en wacht later langer. Dit is een gewichtige verbetering. De Engelsman is een broeder, de Hollander daarentegen is eerst een volslagen wereldling, later wordt hij een pseudobroeder, evenals Jan Klaasz in Asselijns Kraambedt of Kandeel-Maal van Zaartje Jans. De Engelse vrijster wordt ternauwernood gekarakteriseerd; het Hollandse meisje is kwezelachtig (r. 5-6 en 22-24 zijn toegevoegd) en Bijbelvast (r. 11-16 idem). Belangrijke verschillen merken we op in de Menniste en de Puriteinse kledij: Starters beschrijving past bij de Hollandse manier van zich te kleden, maar is ook tekenachtigerGa naar voetnoot73). | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
De eigenlijke verleidingsscène is in beide gedichten gelijk; bij Starter is ze beter voorbereid (‘ick wierd metter tijd wat stouter en wat vryer’); en het meisje legt het wat kalmer aan: pas in r. 52 spreekt ze de man aan als ‘broeder’. Ten onrechte noemt Busken Huet het meisje ‘Lady Tartuffe’Ga naar voetnoot74). In werkelijkheid is de ik van het gedicht de Tartuffe. Bij hem is een opzettelijke geveinsheid, om daardoor zijn lusten te bevredigen, bij het meisje is sprake van onbewuste schijnheiligheidGa naar voetnoot75). Haar hartstocht (vooral in Starters gedicht) is ingetoomd door de vroomheid; de list van de minnaar breekt haar weerstand. Hij vangt haar door een der meest geprononceerde principes van Brownisten en Mennisten beide toe te passen: hun verwerping van eden en stellige beweringenGa naar voetnoot76). Zij voert deze eedsbeschouwing door tot in de uiterste consequentie, om een voorwendsel - de psychische ‘drogreden’ - te hebben, haar lusten bot te vieren. Myers karakteriseert het Engelse gedicht als volgt (bl. 97): het is een ‘shocking but truly ingenious “jest” regarding the fall from grace of a “sister”’. ‘Like others of these libellous accounts, this one is enlivened with genuine humour; and even the accusation of unchastity is so ridiculous as to become ineffective. Not so pardonable is the Puritan's hypocritical wavering, her fears lest “the long-tongu'd men would tell” and her endeavour to an unwillingness to break a scruple. She is the twofold hypocriteGa naar voetnoot77), and hypocrisy, because it at least is probable, is more disgusting than the always doubtful charge of licentiousness’. In de Nederlandse verhoudingen zullen de zaken niet anders gelegen hebben. De beschuldigingen van losbandigheid waren | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
uit de lucht gegrepen, maar de hypocrisie lag bij al te strenge vroomheid op de loer. Potentieel was de transfiguratie van het Engelse ‘zusje’ in een Hollands Mennistje gegeven in de wezenlijke gelijkheid van de grondtrekken der Brownistische en Mennonietische geesteshoudingGa naar voetnoot78). Reeds vóór 1597 gingen een aantal Amsterdamse ‘Brownisten’ tot de Doopsgezinden overGa naar voetnoot79), en ook later hadden er dergelijke aansluitingen plaats, zoals in 1615, toen ongeveer 25 Engelsen tot de Waterlanders overgingen. Zeer belangrijk is in dit verband de satire op de Brownistische en Menniste ‘uniform’. Starter moet in zijn jeugd de echo vernomen hebben van de ongehoord heftige kledingtwisten die de Engelse gesepareerde kerk te Amsterdam omstreeks 1598 verscheurd hebben. Een hoed, een japon e.a. opzichtige kledingstukken van de vrouw van de voorganger Francis Johnson leidden zelfs tot excommunicatiesGa naar voetnoot80). In de Doopsgezinde kerken was het hiermee al niet anders gesteldGa naar voetnoot81). De vraag mag gesteld worden of Starter, die zo goed de schijnheiligheid van het Menniste zusje heeft getekend, zelf een hypocriet is geweest. Deze vraag hangt ten nauwste samen met de kwestie of het Steeck-boecxken, zoals wij dat kennen in 18e-eeuwse uitgaven, een ongewijzigde herdruk is van de ospr. editie van 1624. De voorrede druipt van vroomheid, terwijl de versjes soms zeer obsceen zijn. Passages als ‘bewaar uwen Zaligmaker Jesum Christum getrouwelijk in uwe Herten’ enz. klinken bepaald huichelachtig, als men de lichtzinnige versjes daarna (b.v. op blz. 130 en 132) leest. SwaenGa naar voetnoot82) is van mening dat dit alles niet van Starter kan zijn: ‘hij verlaagt zich niet tot de vuilheden van sommige der versjes in het steekboekje’ en: ‘Er kan mijns inziens ook geen twijfel aan bestaan dat de Voorreden | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
verhanseld is’. Weten doen we het in elk geval niet. Pas de vondst van een der oudste drukken kan ons licht schenken over de vraag of Starter inderdaad in zijn laatste levensjaren tot dit peil is gezonken. Wie hem als een snode huichelaar beschouwd heeft, althans schijnbaar, is de persoon die het Antwoort op de Meniste-Vryage geschreven heeft. Het is o.a. opgenomen in de bundel drink- en minneliederen Venus Minne-gifjens (1622), waarin o.a. gedichten zijn opgenomen van Rosaeus, Matthijs v. Velden, Meyndert Voskuyl (een van Starters lofdichters), W.D. Hooft, Jan Robbertsz., J.P. Roosendael, A.M. Panneel, Joh. de Neeff en Bredero, en die uitgegeven is door Cornelis Willemsz Blau-Laecken (Amsterdam). Swaen, die het gedicht volledig heeft afgedrukt in It Beaken (IV, 138 e.v.), constateert: het past niet bijzonder in deze omgeving. Zou het misschien zo zijn dat het een tegendicht, quasi verontwaardigd, van een van Starters vrienden is, of althans van een dergelijke vrolijke snaak? Starters gedicht is een ‘Rollengedicht’: de dichter neemt de rol aan van de listige vrijer. De tegendichter speelt nu de rol van het verontwaardigde bedrogen meisje. Een dergelijk spel moet zeker tot groot vermaak van de luchthartige zangers van drink- en minneliedjes geweest zijn. De inhoud komt op het volgende neer. De jongedochters moeten rouwdragen daar de jongelingen hen van hun eer beroven. ‘Hier brengt een Bloet wat voort, en noemt 't Meniste vryen / Om ons foey! met dien naem soo schandich te betyen’. De meisjes spreken het niet tegen, maar lachen er om en roepen spottend: ‘Ha, dat is wel ghedaen’. En daardoor wordt ‘den snooden mensch’ nog in het kwaad gestijfd. Misschien zegt gij, meisjes, nog: dit raakt mij niet, ‘het is tot schimpe van 't schyn-heylich volck ghemaeckt’. O neen, hoe hij het ook bemantelt, hij bedoelt ons allemaal. Ik zal het nu voor u tegen ‘den herseloose Bloet’ opnemen. ‘Goddinnen kuysch’, help mij dat ik ‘met een verheven stem’ en zonder krenking van het ‘adelyck ghemoet’ zijn leugens mag afmalen. Ik spreek uit naam van degene die zo smadelijk door hem is bejegend. - Gij kwaamt mij met een geile kus zo onbeschoft begroeten, met wulpse praatjes er bij. Verontwaardigd heb ik u verzocht heen te gaan. Ik zeg u dat ‘ghy 't rechte spoor van red'lijck- | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
heyt en eer / Verlaten hebt, en dwaelt daer af hoe langhs hoe meer’. Toen u van uw smart sprak, heb ik u met ‘het Goddelijcke schilt’ weerstaan. U spotte met Gods Woord en met Zijn wetten. Balsturig liep u daarop weg, om mij een andere keer ‘door een heyligh schijn’ te bedriegen. Gij deedt dat door kleding en gelaatsuitdrukking, ‘o snoode huychgelaer’. Gij naamt de houding van Stephanus aan en steldet u aan als een wolf in een schapenvacht. Zo goed wist ge de ware godsdienst na te bootsen dat ik me aan u toevertrouwde. Gij genoot van de tekenen ener eerlijke liefde. Door uw schijnheiligheid werd ik in slaap gesust, tot ik op 't onverwachtst door u werd aangerand. Ik gebood u dit te laten, en toen gij daar niet om gaaft, heb ik u gewezen op ‘het snappen van quaed' menschen’. U bezwoer mij stil te zijn, in de hoop uw zin te krijgen. Dit is echter niet gebeurd, en nu werpt gij deze smet op mij. ‘'k Weet dat ghy barst van spyt / Om dat oncuyse lust haer nu niet mach volvoeren’. Houd nu uw mond maar: u smaadt mij niet, maar u zelf. ‘Het is gheen kleyne schant, onteeren ach een Maeght! Maer noch veel meerder schand' voor die daer roem af draeght’. Houd u nu maar tevreden met deze berisping ‘Op dat ghy my niet sart, tot hevigher ick ben / Die die u niet ontsie, noch niet ontzien en ken’. Gezien de omgeving, is het als niets anders dan een literair schertsgedicht te beschouwen. Jammer dat het niet op het peil van het origineel staat. | |||||||||||
VI. Godsdienstig IndifferentismeZagen wij uit een jeugdvers dat in Starters jeugdjaren het zaad des geloofs in zijn hart is uitgestrooid, en uit latere godsdienstige verzen dat hij niet dan een conventioneel geloof op uiterlijke wijze beleed, in het laatst van zijn leven heeft hij ook dit laten varen. Om dit aan te tonen willen wij nog enkele werken uit de tien laatste jaren van zijn leven ter sprake brengen: allereerst de twee tragicomedies. Brouwer (bl. 25) schrijft: ‘Op zichzelf beschouwd lijken Starters tragi-comedies “Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine” en “Daraide” vrij onschuldig, maar in de tusschenspelen komen toch | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
reeds elementen naar voren, die den oprechten Calvinist tot verzet moesten prikkelen’. Deze onderscheiding tussen de tragi-comedies en hun tussenspelen kan ik niet aanvaarden. Er is nl. een groot verschil in ethisch gehalte tussen enerzijds de Timbre de Cardone met haar tussenspel en anderzijds de Daraide met het hare. Men zou het eerste stuk het drama van de beloonde deugd, het tweede dat van de tomeloze wraakzucht kunnen noemen. T. de Card. is zo'n degelijk stuk dat men zich afvraagt of het een proefstuk is geweest om te bewijzen dat het toneel een leerschool voor de deugd kan zijn. Hij geeft het uit als een leesstuk, maar voegt er voor de ‘Kunst-vroede Lesers’ aan toe: Neemt dit dan aen in danck en wilt het gheen doorlesen
Dat u in 'tspelen sou veel aenghenamer wesen.
Fenicie van Messine wil alleen trouwen met de man die haar ouders goed vinden: Ick volghe doch haer raed, en so ic die versmaden,
Ick sou Godts straf met schand' my op den halse laden...
De vrees des hooghen Godts sal in mijn herte rusten
En royen wt myn hert des werelts yd'le lusten.
Verontwaardigd wijst zij de hand van De Cardone af, als zij denkt dat hij slechts een onderhoud wil om met haar te minnekozen. In de nu volgende alleenspraak van Fenicie, de kern van het stuk, blijkt de er dik opgelegde ethische strekking: Ghy maeghden wilt altsaem aen myn Exempel leeren
Der looser Vryers list stantvastich af te keeren,
Want in een Ionghe Nimph het maeghdelijck cieraet
Ver boven alle schat en 'swerelts rijckdom gaet,
Als d'eere wort ghequetst, als die begint te stooten
Den wilden ontucht wort de poort dan opghesloten.
Al wat sy brenghen voort, 'tzijn lieffelycke re'en
Maer meysies looftse niet, sy dencken daer niet een.
Daer is op dese tijdt (hierom machmen 't wel myen)
Gheen valscher neeringh in de werelt als het vryen.
Dus maegden (zijt ghy wijs) volcht altesaem mijn raet
En van des minnaers tongh u niet verleyden laet.
Als de graaf de Cardone verteerd wordt door wroeging dat hij zijn | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
geliefde op een losse beschuldiging van hoererij heeft verstoten, dan richt hij zich tot de jongelui onder de toeschouwers met deze vermaning: ‘Ghy Ionghmans die her sit, ghy Eedele Iuffrouwen, Comt spiegelt u aen my en wilt niet licht vertrouwen.’ En om te bewijzen hoe dit stuk bijna druipt van zedelessen, citeer ik nog de volgende Catsiaanse woorden van Fenicie: Een Eerbaer dochter volgt altijt haer ouders raedt
En schuwt het heymelyck en het verboden praet.
Na 'tspreken comt de min, na tminnen comt het mallen.
Men moet de plaetsen vlien, moer, daer de plagen vallen.
So wy de gayle lust niet teug'len in 'tbegin
Wy halen met gheneucht ons eyghen plaghen in.
Op bl. D1ro vinden we een regel die om zijn afwijkende druk als de ‘zin’ van het drama mag worden beschouwd. Hij luidt: ‘De Rijckdom des gemoets gaet alle schat te boven’. Ook met de ingelaste vermaecklijk Sotte-Clucht van een Advocaet ende een Boer op 't plat Friesch heeft hij kennelijk in een goed blaadje bij het publiek willen komen. Het was een net specimen van het genre, terwijl de bespotting van het domme boertje groot succes moet hebben gehad bij de Leeuwarder burgerij. Hoe gaarne zouden we weten of dit stuk opgevoerd is vóór of na de Synode van Dockum, die van 2 tot 9 Juni 1618 gehouden is en waar gehandeld werd over het gravamen ‘hoedat de heydensche comoedien ofte schouspelen, die tot Leeuwarden ende Boolswerdt tegens verscheydene synodale resolutien wederomme doorbreken, op het gevoechlijckste voortaen sullen mogen verhindert worden’, waarop ‘is geresolveert, aengesien tsynodus hope gecregen hadde, dat sulcx welhaest ophouden soude, dat de respective classes haere beste sullen doen om sulcx mette beste middelen af te crijgen’Ga naar voetnoot83). Mocht Starter getracht hebben, met dit spel de kerkelijke vergaderingen en de wereldlijke overheden gunstig voor zich te stemmen, dan heeft hij dat wel geheel verbroddeld door het stuk dat hij 21 Sept. van hetzelfde jaar liet opvoeren: Daraide. Hiermee moet hij het laatste greintje good-will verspeeld hebben, en dat terwijl de overheid blijk- | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
baar aarzelde, het spelen te verbieden. Men kan er de Friese Calvinisten geen verwijt van maken dat zij tegen dergelijke stukken in het geweer kwamen. De tragicomedie heeft ondanks het feit dat het stuk gespeeld werd op de schijnbaar godsdienstige regel: Seght niet, dit wil ick dus, o Mensch!
Want God schickt alles na syn wensch,
een grove intrigue. Alles draait om het plan van de hysterische, wraakzuchtige koningin Sidonia, haar ontrouweGa naar voetnoot84) vroegere minnaar Florisel te laten onthoofden, waarbij zij als premie voor hem die dit stuk bestaat, de hand aanbiedt van Diana, de Dochter van Florisel en haarzelf. Zeer pikant is in dit stuk de vermomming van twee jongelieden, de prinsen Agesilan en Arlanges, als musicerende Amazonen. Ze worden beiden verliefd, Agesilan op de schone Diana en Arlanges op Diana's gezellin: een hartstochtelijke, schijnbaar Lesbische liefdesverhouding, die op de omstanders begrijpelijk een vreemde indruk maakte. Ten slotte moet in dit stuk de vermenging van heidense en Christelijke elementen de consciëntieuze toeschouwer tegen de borst gestuit hebben. Ieder weet, hoever men in die tijd, ook in Christelijke poëzie, kon gaan in de vermenging van klassieke mythologie en een Christelijke gedachtenwereld. De mythologische figuren zijn echter meestal niet meer dan een stereotype versiering van de Renaissance-poëzieGa naar voetnoot85). Ook bij Starter doet zich deze mythologiseringstendenz voor, maar in Daraide treffen we bovendien een slordige verhaspeling van mono- en polytheïsme aan. d'Opperheer, den hemel, de go'on, God, de Heere der Heyrscharen doen beurtelings dienst bij de aanroeping van hogere machten. Op bl. H4ro lezen we b.v.: ‘Op dat ons niemand kend, voor dat de tyd sal maken / Met wille vande Go'on een uytkomst onser saken’, maar drie regels verder zegt dezelfde Daraide: ‘Nu leyd den Held en slaept, o Heere der Heyrscharen! / Wild hem van alle quaed bewaren.’ Op de volgende bladzijde staat echter weer: ‘Maer nu ist vande Go'on gansch anders omghekeerd.’ Op | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
blz. F1vo lezen we, zo Christelijk als 't maar kan: ‘En ondertusschen so beveel ick u den Heere’, maar op H1vo: ‘Tot datmen seker weet wat end van uwe saken / De hooghe Goden door haer wille willen maken.’ Dit syncretisme maakt de indruk, voortgevloeid te zijn uit een geestesgesteldheid die al heel weinig religieus-bewust is. Hoe aanstotelijk dit half-heidense spel ook moest zijn voor overtuigde Christenen, nog bonter maakte het de auteur met de ingelaste klucht van Jan Soetekauw. De mening van Brouwer (bl. 116) dat deze te Leeuwarden wsch. niet gespeeld is, kan ik niet delen. Waarom zou men zich daar niet vermaakt hebben met het grappige Amsterdamse dialect? Koeterwaals was iets wat het in die eeuw altijd op het toneel deed. Bovendien heeft de klucht functionele betekenis: het 2e toneel van de klucht vult een tijdpauze op tussen 1e en 2e toneel van het 2e bedrijf van Daraide, en de 3e scène van de klucht eveneens tussen 2e en 3e scène van het 5e bedrijf, zodat het stuk van nominaal 5 bedrijven er eigenlijk 7 heeft. Ook al kon men in de 17e eeuw op dit gebied veel verdragen, zo moesten de uitlatingen van Jan Soetekauw over zijn moeder (‘die besuckte oude teef’) en de uiterst plastische beschrijving van zijn sexuele emoties in een landelijk, streng-godsdienstig milieu als dat van de Friese hoofdstad verontwaardiging wekken. Een van Starters lofdichters, Renerus Oliva, mocht dan nog zo te keer gaan tegen de ‘bevrosen Friesen’ die zo ‘ys-koud’ en ‘blind in liefd der konst’ waren en die ‘d'eerbaer kuysch' en Reden-rycke-Maget’ vermoord hadden en ‘verkapt met Heylige Schyn’ hadden ‘geschopt van 't pronck-Tooneel, al waar sy was gewent / Met vreughd te leeren deughd, al lachende met lusten’ - zo Starter het al niet eerder had gedaan, dan heeft hij zeker met zijn Daraide zijn eigen graf als ‘opper-kamer-Hooft’ gedolvenGa naar voetnoot86). Als godsdienstig-indifferent komt hij ons ook voor in zijn vaderlandse en politieke poëzie. In onze opstand tegen Spanje zag hij alleen verzet tegen tyrannie. Een wel zeer eenzijdige kijk krijgen we op het grootse gebeuren van de vrijheidsstrijd, als hij in het gedicht Wt- | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
treckinghe van de Borgery van Amsterdam de uitbuiting van de rijken door de koning als hoofdmotief noemt: Ja, dat hy Wett'loos deed onthalsen en vermoorden
De rijckste, die hem noyt, met wercken of met woorden,
Misdeden op het minst, alleenighlijck om dat
Hy door haer ondergang verrijcken mocht sijn schatGa naar voetnoot87).
In een Prince-lied ter ere van Maurits klinkt met het materiële motief nog een zwakke godsdienstige toon mede: Wild Spaengiens hooghmoed buyghen,
Verlossen 't Vaderland
Van lasten // die tasten
In goeden en gemoeden
Vande Vromen // die volkomen
Nu den Tyran niet schromenGa naar voetnoot88).
In een figuur als Willem I erkent hij als allerhoogste deugd: ‘de vrees des Heren’. Maar in al deze gedichten, zoals b.v. dat op 't Ontset van Bergen op den Zoom (1622)Ga naar voetnoot89) met het refrein ‘Als God ons Staet beschut, gheen Vyand mach ons deeren’ - en dat men eenvoudig niet kan vergelijken met Revius' gloeiende Christocentrische gedicht op dezelfde gebeurtenis - klinkt ons een plichtmatige religieuze pathetiek tegemoet. Geen wonder dat de dichter, hoewel hij er belang bij had de Contraremonstrantse zijde te kiezen, zeer weinig of in het geheel geen begrip had van wat de godsdienstige partijen in de woelige jaren rondom 1618 eigenlijk bewoog. Ieder moet maar op zijn manier zalig worden, en feitelijk wordt de hele strijd ‘om een ding van niet’ gevoerd. Duidelijk blijkt dat uit het gedicht AMNHΣTIA, een vermaning om te vergeten ‘al de bitterheden, die onder de naem van Remonstranten, Arminianen, etc. in hare harten gheherberght zijn gheweest ende noch souden moghen wesen’ (1623)Ga naar voetnoot90). Dit gedicht kent lang niet die ge- | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
zwollenheid die ons in andere vaderlandse gedichten van hem zo opvalt. Omdat het oprechter is? Het is een oproep om al het twistgeschrijf in het vuur der liefde te verbranden. Al dat getwist wordt aangestookt door eerzuchtige lieden, die het toppunt van hun wensen willen bereiken. In het vuur met al dat lastertuig: die boekjes vol van gal, en prenten die als roet de bitterheid en haat doen prenten in 't gemoed. Mede hierom prijst hij tot tweemaal toe de Friese predikanten, dat ze de vrede bewaard hebben; welke partij ze kozen was blijkbaar van minder belang. De Friese Maagd zegt ergens: Mijn dienaers van Gods woord, die trecken eenen lijn,
En soecken in de vreed' en buyten twist te zijn,
Sy houden sich al stil, in 't midden vande barenGa naar voetnoot91).
Evenals Vondel in zijn Harpoen heeft Starter ons in Den Nieuwen KuyperGa naar voetnoot92), zijn bekende satire op het kuipen, de ideale en de verkeerde predikant getekend. Een van de mannen die meent dat hij vanzelf door zijn bekwaamheid hoger op de maatschappelijke ladder zal komen, is een ‘pastoor’ (dominee). Hij meent wel uit zijn dorpje in een grote stadsgemeente te zullen worden beroepen. Hij is een bekwaam theoloogGa naar voetnoot93), heeft een hoge opvatting van zijn herderlijk werk, de eendracht heeft hij bewaard en zich nooit met de politiek ingelaten, omdat dit het terrein van de overheid is; maar... hij zal niets bereiken. Vriendengunst is het enige middel. ‘Wat d'heyligheyt belanght, die moet men nu wat recken, / En wilt ghy dat niet doen, soo blijft ghy onbekent.’ De heren moeten je ongunst vrezen, en steun bij je zoeken voor hun politiek, bij u ‘als hebbende verstandt / Van 's werelts policy, veel meer als van de Godtheydt, / Hoewel het maer voor Godt is een oprechte sotheyt.’ Het is geen wonder dat hij zijn vrienden kiest onder de verdraagzamen. In het Album Amicorum van Petrus Scriverius heeft men een sonnet aangetroffen van ‘sijn op het hooghste hem toegedanen Vrund’ | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
Jan Starter (1621)Ga naar voetnoot94). De gevoelens waren wederkerig: had Scriverius niet in een voordicht voor de 1e druk van de Fr Lusth. verklaard: ‘Jan Starter, soo men my oock in dees konst gelooft, / Ick sie de Eeuwigheyd u hangen over 't hooft’? Niemand heeft hij als vriend hoger geprezen dan Theodorus Graswinckel (nl. in Toe-eigen-Brief vóór Daraide), de originele, geleerde, scherpzinnige, maar materialistische en aan de drank verslaafde dichter Dirk GraswinckelGa naar voetnoot95). Hij noemt hem ‘de waerdste vriend, dien ick oyt heb gekend’; ‘myn groote vriend daer alle mijn ghedachten / Van mimeren by daegh, van droomen alle nachten, / Die altyd om myn speeld, blyft altyd oock de myn, / ghelijck ick d'uwes ben, en eeuwigh hoop te syn.’ Belangrijker voor ons zijn echter de regels waarin hij verklaart dat hun vriendschap daarom zo ‘bondig’ is ‘mits wy beyd zijn eenigh inde Geest.’ Deze Graswinckel immers was een volgeling van Hugo de Groot en stond als zeer verdraagzaam bekend, hoewel hij niet tot de Remonstranten behoorde. Zoals het Nieuwjaarslied uit zijn jeugd het eerste stadium van Starters godsdienstig leven vertegenwoordigt, zo typeert het zeer persoonlijke Pinxster-Liedt door Ian Iansz Starter aen zijn waerde vriend, Ferdinandus vande Spiegel. Gesonden Dito, 't Jaer 1624, het eindpunt van zijn religieuze ontwikkeling. Hier geen Christelijk geloofsbesef meer. Het Pinksterwonder is als Christelijk geloofsfeit volkomen zinledig voor hem geworden; het werd een allegorie van een aristocratischhumanistisch vriendschapsbegrip. O, laet ons oock betreden
Het pad van waere vreught,
Geharnascht door de reden,
Gewapent door de deught,
Als ons Voor-Ouders deden,
Juyst op den dagh van heden
Door Godes geest verheught.
Elk Christen ontving de kennis der talen en het spelen met de tong. Laat ons nu ook ‘tongen spelen’, d.i. converseren op een hoog geestelijk plan: | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
Ons lust bestaet in spraken,
Daer mennigh botte beest
Nau yet weet van te maken,
Die nergens is geweest...
Ware Rijckdom vindmen meest
In de gaven vande Geest,
Vuyr, noch swaerd kan die wegh voeren,
Als sy doen den Schat der Boeren;
Sulcken Rijckdom u by staet
Als u alle Schat afgaet.
Daerom gaf, in plaets van haven
God zijn Dienaers dese gaven,
Juyst op desen Pinxster-dagh,
Doen men Tongen dalen sagh;
Daerom zijn oock nu de tongen
Vande Geesten onbedwongenGa naar voetnoot96).
Dit is de confessie van de wel aan lager wal geraakte, maar ondanks alles in de voortreffelijkheid van de geest en de ‘geesten’ gelovende dichter. Deze man, die de adel des geestes stelt boven tijdelijke have, die gelooft in de onsterfelijkheid van zijn poëzie (‘wanneer mijn rif verrot’Ga naar voetnoot97)), doet uiterst modern aan, meer dan enig ander Nederlands dichter van die tijd. Naast de uitbundige levensvreugde treffen we bij hem aan de doodsvrees, die elke vitalist bij de keel kan grijpen. Helaes! wat is de mensch? hy schijnt een bel, een veder,
Die met veel moeyten rijst, en daelt van selven neder,
Hoe sterck, hoe jong, hoe schoon, hoe treftig van geboort,
Hoe rijck van geest en goed, hy moet in 't ende voort:
De dood siet niemant aen, de scepter en de spade
De Keyser en de Boer heeft by hem (g)een genade.
Die dan geen naem na-laet door deughden vande geest
Verdwijnt, als of hy noyt in 't leven had geweestGa naar voetnoot98).
| |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
Vele moderne kunstenaars zijn uiterst humaan in hun levensopvattingen, zij willen door het vuur gaan voor de menselijke waardigheid, maar tegelijk schieten zij vaak door de zwakheid van hun vlees en van hun wil zo hopeloos tekort in het gehoorzamen aan de zedelijke normen en de volbrenging van hun alledaagse plicht. Zo'n bohémien was Starter, strijdend voor verdraagzaamheid, tegen kuiperij en huichelarij, en daardoor op zijn wijze kampvechter voor de waardigheid van de mens; zijn zaken verwaarlozend, liefde en drank verheerlijkend, onbeheerst in zijn persoonlijk levensgedrag. Meer dan Breero modern, want evenals zovelen in de jongste tijd, het geloof van zijn jeugd verliezend. Meer dan Bredero, die zich als vaandrig liet invoegen in een zo bij uitstek solide stedelijke corporatie als de schutterij, was Starter een bohémien avant la lettre: zich losmakend van de georganiseerde en welgeordende maatschappij, sloot hij zich aan bij de outcasts, de paria's van die tijd, de vuuraanbidders, en stierf met hen, marcherend in het vlakke veld in een vergelegen land. W.J.C. Buitendijk |
|