Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
De etymologie van wrevel, wreef en wressemGa naar voetnoot*Op blz. 68 en volg. van de 68ste jaargang van ons tijdschrift heeft de heer Stapelkamp de aandacht gevestigd op een interessant mnl. en dialectisch nog thans bestaand woord vressem, dat de naam is voor meer dan één ziekte. Hij houdt dit voor het gesubstantiveerde mnl. adj. vressam ‘vreeselijk’, dat met -zaam is afgeleid van het grondwoord vrees. Het lijkt er dus op, of men die ziekten aanduidde met een euphemisme, of althans met een vage benaming, waarschijnlijk omdat men er zoveel angst voor had, dat men ze niet hardop of zonder omwegen durfde benoemen. Het waardevolle materiaal dat de schrijver bijeenbrengt geeft inderdaad aanleiding om tot zijn conclusie te komen, doch hij is zo vriendelijk geweest ook het formele bezwaar dat ik er tegen heb ingebracht, in zijn stuk te noemen: er zijn nl. drie dialectische vormen, twents wressemGa naar voetnoot1), oostfries wressemGa naar voetnoot2) en westfaals vrissenGa naar voetnoot3), die wijzen op een grondvorm met wr- in ‘anlaut’, en die ‘anlaut’ kennen vrees en zijn afleidingen niet. De heer Stapelkamp heeft daarop getracht mijn bezwaar te ontzenuwen, door te wijzen op ndl. wrevel, dat door alle etymologen voor identiek wordt gehouden met hd. frevel. Ik moet bekennen dat ik, toen ik opponeerde, aan dit geval niet had gedacht, ja sterker, dat ik niet wist dat onze philologen zo zonder enige argwaan aan deze identiciteit geloofden. Toch is dit het geval: zowel | |
[pagina 82]
| |
Vercoullie, Franck, Van Wijk en Van Haeringen als Verdam, De VooysGa naar voetnoot4), V.d. Meer, W. de VriesGa naar voetnoot5) en Schönfeld, bovendien Sarauw in zijn Niederd. Forschungen (1, 361) en Zwaan in zijn proefschrift Uit de Geschiedenis der Nederl. Spraakkunst (pag. 329) accepteren de etymologie zonder de minste aarzeling. De enige bedenking die is geuit, nl. door Verdam in Ts 18, 51 (noot 1), dat de overgang van vr- tot wr- vreemd is (hij meent wr- als een hypercorrecte spelling te moeten verklaren, doordat zoveel woorden die met wr- beginnen met vr- werden uitgesproken), heeft later aan kracht verloren, toen A.C. de Jong in zijn dissertatie H.L. Spiegels Hertspiegel andere voorbeelden van wr- voor vr- kon aanwijzen: bij De Brune moeten wreckaerd en wreten voor vrekaard en vreten, bij Schouten in zijn Voyagie, wreckheyt voor vrekheid te vinden zijn. De situatie lijkt dus hachelijk voor degene die tegen zoveel eensgezindheid te velde wil trekken. Ik wil het echter toch proberen, omdat ik de overtuiging heb, dat een oude misvatting kans heeft gezien drie en een halve eeuw stand te houden en dat het tijd wordt haar uit de wereld te helpen. De etymologie die ons wrevel gelijkstelt met hd. frevel is nl. naar alle waarschijnlijkheid afkomstig van Kiliaan. Immers, terwijl in Plantijns woordenboek niets anders staat te lezen dan ‘wreuel, wederborsticheyt. Despit. Stomachus’ (waarnaast dan nog de afleidingen wreuelich en wreuelen respective door ‘wederborstich’ en ‘wederborstich zijn’ worden verklaard), terwijl Kiliaan het woord in zijn eerste druk van 1574 nog niet op had genomenGa naar voetnoot*) geeft hij in 1599 op de f bij het artikel Freuel, wreuel (met de toevoeging Ger. Sax. Fris. Sicamb.) een reeks van elf lat. woorden ter verklaring. Opmerkelijk is daarbij allereerst dat de vormen met f en w zonder enige commentaar als gelijk en gelijkwaardig worden aanvaard, verder de dialectische localisering, die niet overeenkomt met wat wij omtrent wrevel weten (het is voor ons gevoel immers geen oostelijk gekleurd woord) en eindelijk het feit dat er onder de vijf latijnse woorden die | |
[pagina 83]
| |
het adjectief wrevel omschrijven niet een is dat ‘misnoegd, ontstemd of knorrig’ betekent, de opvatting die het bnw. wrevel, enigszins archaïsch nog wel bekend naast wrevelig, toch juist heeft. Van de omschrijvingen die Kiliaan inderdaad geeft, is frivolus mijns inziens niets anders dan een poging tot etymologiseren, moet vanus als een synoniem daarvan worden opgevat en geven temerarius en audax enerzijds, malus anderzijds de opvattingen weer die aan het verouderde hd. adjectief frevel (gelijkbetekenend met frevelhaft) eigen zijn. Voor het zelfstandig gebruikte freuel, wreuel echter geeft Kiliaan behalve de lat. substantiva die parallel gaan met de juist genoemde adjectiva nog stomachus en iracundia die goed van pas komen om ons begrip van wrevel te definiëren. In de afleidingen, freuelich; freuelen en freueler, en de samenstellende afleiding freuel-moedigh komt dat dualisme in de betekenissen in meerdere of mindere mate weer aan het licht: freuel-moedigh (dat als een synoniem wordt gegeven van freueligh) omschrijft Kiliaan met temerarius, audax (friuolus en vanus ontbreken hier) en door stomachosus, morosus, rebellis, arrogans, contentiosus en cupidus vindictae. Daarvan zijn de eerste beide weer van pas als definitie voor hd. freflich, de zes overige voor ons wrevelig. Mutatis mutandis geldt hetzelfde van de omschrijvingen bij freuelen: enerzijds malefacere, delinquere, perturbare, anderzijds stomachari, terwijl die bij freueler in drie groepen worden gescheiden: 1o. maleficus, 2o. contentiosus, perturbator en 3o. Vanus, temerarius, friuolus, audax. Op Vreuel ten slotte verwijst de schrijver naar freuel en wreuel, op wreuel, wreuelen naar freuel, freuelen, zodat die beide lemmata zonder schade kunnen worden verwaarloosd. Alleen vermeldt hij bij vreuel de lat. omschrijving petulans, die nergens anders te voorschijn is gekomen, maar die hij waarschijnlijk wel als een synoniem van temerarius heeft bedoeld. Hoe moet men nu dit exposé van Kiliaan beschouwen? Is het alleen zijn kennis van het Duits geweest die hem parten heeft gespeeld, en was er geen enkele aanleiding om die hd. vormen en betekenissen in zijn woordenboek te vermelden? Of waren daarvan sporen in het Nederlands van toen te vinden? Dit laatste is stellig het geval. Reeds | |
[pagina 84]
| |
in het Mnl W komt een plaats voor van het znw. vrevel, nl. uit de Publ. Limb. 16, 200: ‘Is het saecke dat dergene verliest die men doet gestaen (doet verschijnen voor het gerecht), so is hy op ein vrevel (hetgeen Verdam omschrijft met: ‘boetschuldig als voor een gewelddaad) dat is te weten viertich denaris tweewerve’. Ook drie andere plaatsen, t.w. uit De Duitsche Orde, liggen in de juridische sfeer: er is s.v. vrevelike nl. sprake van het geval dat een broeder zich ‘op overmoedige wijze’ verzet tegen zijn superieuren, inzonderheid tegen de overste van het huis, bv. ‘Of een broeder dat ghebot sijns oversten wederspreect vrevelike, dat hij niet en houde noch doen en wille’. Met de overige citaten, t.w. s.vv. vrevelheit, vrevelijc en vrevelike komt men op het terrein van het godsdienstige: ze zijn uit de Limb. Serm. en uit een mnl. paraphrase van het Hooglied. In al die gevallen is sprake van overmoed, driestheid of schaamteloosheid, en overmoed tegenover God staat gelijk met zonde. Het is zonder meer duidelijk dat het gebruik van vrevel en zijn derivaten op al de genoemde plaatsen onder Duitse invloed staat en met ons Nederlandse wrevel niets te maken heeft; de vorm met wr- komt er trouwens ook niet onder voorGa naar voetnoot6). Berust de verwarring aanvankelijk dan alleen in het brein van Kiliaan en is ze door hem gepropageerd? Ook dat kan men niet volhouden, al is het moeilijk zijn invloed in dezen te peilen. Het is duidelijk dat het Duitse woord met de daaraan eigene betekenissen in de godsdienstige sfeer is blijven voortleven, ook na de Middeleeuwen, en daarbij heeft de Bijbel ongetwijfeld grote invloed gehad. Overal waar men daar het woord aantreft, heeft het echter niet de vorm met vr-, zoals op de Mnl. plaatsen, maar die met wr-. Nu zijn twee bijbelvertalingen, afgezien van de Statenbijbel, van meer belang geweest dan alle overige: de bijbel van Van Liesveldt en | |
[pagina 85]
| |
die van Deux Aes. Dr. De Bruin heeft in zijn werk De Statenbijbel en zijn voorgangers (Leiden, 1937) alle aandacht besteed aan de taal van deze overzettingen, en hij komt tot de conclusieGa naar voetnoot7) dat beide een groot aantal aan het Hd. van Luther ontleende woorden aan onze taal hebben geschonken, woorden die ons voor het grootste deel nu doodgewoon voorkomen. Afvallig, beroemd, burgerrecht, dankzegging, diensthuis, dierbaar, eersteling, godzalig en nog zoveel andere uit de Liesveldt-bijbel, afgodisch, bestendig, bezoedelen, boetvaardig, bondgenoot, bouwvallig, dagloner, dankoffer, diefstal enz. enz. uit de bijbel van Deux Aes hebben voor ons niets vreemds of uitheems' meer. Waarom deze woorden wèl en andere niet in onze taal zijn aanvaard, zal wel nooit worden opgelost. Uit de bijbel van Deux Aes noemt De BruinGa naar voetnoot8) bv. dannoch, ghelijckwel, hader en haderen, onghestalt, tzaerlick, wterweelden (uitverkoren), veronglimpen, versmetteren en verwalter, die geen van alle op den duur geaccepteerd zijn. Wel hebben sommige er van in de literatuur een korte bloei gekend: hader en haderen zijn daar interessante voorbeelden van. Behalve dat Plantijn en Kiliaan ze vermelden, geeft WNT van hader bewijsplaatsen uit het Landrecht van Averissel (ao. 1546), uit Marnix' Geschriften (1, 159), uit Spieghels Hertspieghel (288), en, in de gecontraheerde vorm haer, uit Huygens' Korenbloemen (1, 651); van haderen eveneens een plaats uit Marnix (Geschr. 1, 158) en verder het bekende voorbeeld uit Bredero's Aendachtigh Gebedt: O Heer! ick kyve niet, noch hadder niet met uGa naar voetnoot9). Iets dergelijks nu moet men aannemen dat met het Hd. frevel is gebeurd. Trommius geeft acht plaatsen uit het Oude Testament van de StatenbijbelGa naar voetnoot10), waar het znw. wrevel voorkomt en drie, óók uit het O.T., van wreveligGa naar voetnoot11). In het Nieuwe Testament van de Statenbijbel komt het niet voor. Afgezien van Ps. 27, 12, blijkbaar een ‘crux interpretum’, heeft Luther op al de genoemde plaatsen het | |
[pagina 86]
| |
hd. subst. freuel gebruikt, waar de Statenvertaling wrevel heeft en het adj. freuel, waar in het Nederlands wreuelig staat. Alleen vertaalt Luther Ps. 25, 19 door ‘vnd hassen mich aus freuel’, terwijl de overzetters van de Statenbijbel schrijven ‘met eenen wreveligen haat’. Men mene echter niet dat de Statenvertalers dit germanisme zonder bedenkingen hebben geaccepteerd. Juist bij Ps. 25 maken zij bij ‘wreveligen haat’ de aantekening ‘haet des wreuels, ofte, gewelts’, bij Ps. 27, 12, de zoëven genoemde moeilijke plaats wordt ‘die wrevel uytblaest’ nader verklaard met ‘die niet en snorckt als van enckel gewelt’. Bij Jes. 59, 6 ‘een maecksel des wreuels’ wordt in margine als alternatief gegeven ‘Of, des gewelts’, terwijl wrevel bij Mal. 2, 16 wordt verklaard met ‘het gewelt aen sijne huysvrouwe begaen’. De beide plaatsen eindelijk, waar de verbinding wrevelig(e) getuyge(n) voorkomt, t.w. Deut. 19, 16 en Ps. 35, 11, worden in margine verklaard met resp. ‘een getuyge des wrevels of des moetwils’ en ‘getuygen des wrevels, ofte, gewelts’. Bovendien blijkt uit de Resolutien van de beijde collegien der oversetters, tsamen vergadert Anno 1628 in Jul. aengaende de Duijtsche taleGa naar voetnoot12), dat aanvankelijk onzekerheid heerste over de spelling van het woord, totdat besloten werd ‘wrevel scribendum, non wrefel, nec vrewel’, waarachter door de revisoren wordt opgemerkt ‘manet. praefertur à quibusdam gewelt’. In bijbelse zin nu betekent geweld, naar men weet, ‘eene uiting van macht waarbij het recht van anderen opzettelijk wordt geschonden, waarbij de dader gebruik maakt van ‘het recht van den sterkste’Ga naar voetnoot13). Vergelijkt men de genoemde plaatsen vervolgens met de corresponderende uit de bijbel van Van Liesveldt van 1526 en met die van Deux Aes van 1562, dan blijkt Van Liesveldt wrevel nergens te gebruiken. Afgezien van de plaats in Ps. 27, 12, die Van Liesveldt blijkbaar totaal niet heeft begrepen, geeft hij het bedoelde begrip afwisselend weer door quaetheden (Gen. 6, 11; 6, 13), boosheit (1 Chron. 12, 17; Job 16, 17; Mal. 2, 16), met onrechten hate (Ps. 25, 19), ongherechticheyt | |
[pagina 87]
| |
(Ps. 55, 10) en roof (Jes. 59, 6), het adjectief met luegenachtich (Deut. 19, 16) en met ongerecht (Ps. 35, 11), terwijl Deux Aes vijfmaal wreuel heeft in overeenstemming met de Statenbijbel (Job 16, 17; Ps. 25, 19; Ps. 55, 10; Jes. 59, 6 en Mal. 2, 16) en althans eenmaal (Joël 3, 19), waar de Statenbijbel gewelt gebruikt. Op de beide plaatsen van wrevelig (Deut. 19, 16 en Ps. 35, 11) correspondeert Deux Aes met de Statenbijbel. In de overige gevallen heeft deze vertaling moet-willen (Gen. 6, 11), boosheyt (Gen. 6, 13), onbillicheyt (1 Chron. 12, 17) of onrecht (Ps. 27, 12). Dat wreuel ook voor Deux Aes geen alledaags woord was, blijkt ten slotte ook daar uit de verklarende aantekeningen. Overziet men nu het materiaal dat de literatuur oplevert (want een litterair woord is dit wrevel en zijn zijn afleidingen in de allereerste plaats), dan blijkt het bijbelse znw. wrevel ‘gewelddadigheid’ behalve bij Kiliaan (ao. 1599) althans tweemaal voor te komen bij Vondel, nl. eenmaal in de MaeghdebrievenGa naar voetnoot14) (W.B. 4, 447; ao. 1642) en eens in de HarpzangenGa naar voetnoot15) (W.B. 8, 412; ao. 1657), en eenmaal bij Simon Stijl, in diens Opkomst en bloei der Vereenigde NederlandenGa naar voetnoot16) (blz. 233; ao. 1774). Bij de eerste beide bewijsplaatsen kan men stellig directe invloed van de bijbel onderstellen; bij de laatste is dat zeer onwaarschijnlijk. Wrevelig, in de zin van ‘zondig, boosaardig’, komt behalve in de genoemde bijbelplaatsen voor in Dirk Smits' gedicht in drie zangen: Israëls Baälfegorsdienst (blz. 71), dat men stellig in bijbelse trant geschreven mag achten: ‘Het wrevelig geslacht blyft even stug en boos. Of ik bedreiging, straf en strenge tucht verkoos, Opdat het zich bekeer', het blyft myn wetten haten’ spreekt Jahwe. Maar ook het adj. wrevel kon de betekenis hebben van ‘zondig, misdadig, boosaardig, vermetel’; ik heb voorbeelden uit Vondel, Hooft, Smits, Feitama, Van Merken, Boxman en zelfs nog uit Staring, waar | |
[pagina 88]
| |
die betekenis ondubbelzinnig is. Van wrevelen ‘een misdaad begaan, frauderen’ (verg. hd. freveln) is, behalve uit Kiliaan, een bewijsplaats uit Soetebooms Zaanlandze Arcadia (blz. 393), waarin gesproken wordt over een pachter, ‘willende wrevelen’ bij het nemen van de tiende korenschoof als zijn pacht. Van wrevelaar ‘boosdoener’ (hd. freveler, frevler) geeft Vondel twee plaatsen (ed. W.B. 8, 549Ga naar voetnoot17) en 9, 949Ga naar voetnoot18)); de verklarende aantekening van Dr. Moller bij de tweede daarvan luidt nl., volgens mij ten onrechte: ‘wrevelige mensen, kankeraars’. Wrevelheid (hd. frevelheit, frevelnheit) komt in Six' Medea (blz. 30; ao. 1648) in het meervoud voor, in de zin van ‘gewelddadigheden’Ga naar voetnoot19), en het enkelvoud geeft Hooft met de bet. ‘opstandigheid, overmoed’. Coornhert heeft een voorbeeld van wreventlijc (Wercken 2, 170 b; ao. 1590), dat met huid en haar uit het Duits (hd. freventlich) lijkt overgenomen. Het is trouwens bekend dat Coornherts taal veel germanismen bevat: op dezelfde bladzijde gebruikt hij b.v. hencker. Van Moock vermeldt in zijn woordenboek wreveldaad (hd. freveltat), dat hij vertaalt door ‘forfait, attentat, délit’, terwijl van wrevelgeest (bij Luther frevelgeist) in de zin van ‘boze geest’ zes 17de-eeuwse bewijsplaatsen aanwezig zijn: Huygens, Korenbloemen 1, 443 (ao. 1622), Vondel (ed. W.B.) 3, 319 (ao. 1630) en 4, 494 (ao. 1642), Hooft, Nederl. Hist. 157 en 1196 (ao. 1642 en ± 1645) en De Decker, Rymoeffeningen 1, 19 (ao. 1656). Bredero (ed. Binger) 1, 168 (ao. 1616) gebruikt wrevel-hartich in de zin van ‘boosaardig’, terwijl wrevelmoed (hd. frevelmut) in de zin van ‘opstandigheid, overmoed’ door Revius wordt gebezigd (Over-Ysselsche Sangen 21), viermaal door Bilderdijk (1, 4; 1, 366; 4, 296; 7, 175) en eens door Wiselius (Mengel- en Tooneelpoëzij 5, 26; ao. 1819), in de zin van ‘misdadige gezindheid’ eenmaal door Bilderdijk (12, 288). Wrevelmoedig (hd. frevelmütig) kan de betekenis ‘zondig’ hebben | |
[pagina 89]
| |
(Vondel, ed. W.B. 2, 600; ao. 1625 en Bilderdijk 14, 6), maar ook die van ‘overmoedig’ (Kiliaan); wrevelmoedigheid (hd. frevelmütigkeit) die van ‘opstandigheid’ (Van der Palm, Redevoeringen 4, 21; er is op die plaats sprake van Jobs wrevelmoedigheid tegenover God). Bilderdijk gebruikt de uitdrukking 't wrevelvoedend hart, waarvan het adj. waarschijnlijk wel met ‘zondig’ moet worden omschreven, het door Van Beresteyn gesmede wrevelwrakich (in zijn Marcus Aurelius 162 vo; ao. 1562) is niet bijzonder helder, maar misschien is er mee bedoeld ‘zondige wraakgevoelens koesterend’. Wrevelzin (hd. frevelsinn) bij Bilderdijk (11, 398; 14, 42) kan men weergeven door ‘misdadige gezindheid’. Ook wrevelzucht ‘misdadigheid’ en wrevelzuchtig ‘misdadig’ staan op naam van deze woordkunstenaar (resp. 2, 357 en 7, 363). Daarnaast echter ontmoet men wrevel in de zin van ‘nors, verstoord, misnoegd, geprikkeld’ op tal van plaatsen in de literatuur: Bredero, Hooft, Hoogvliet, Van der Palm, Bilderdijk, Van Lennep en Bogaers leveren overtuigende voorbeelden en ook bij Hexham komt het voor. Deze woordenaar, die het in één adem met wrevelig noemt en het door ‘angry’ en ‘tetchy’ vertaalt, onderscheidt het, terecht, van Vrevel (Frevel ofte Wrevel), dat hij van Kiliaan heeft overgeschreven, blijkens de vertaling ‘lascivious or wanton’, die kennelijk Kiliaans frivolus moeten weergeven. Op dezelfde manier schrijft Mellema ‘lascif’ als vertaling achter Vrevel (Frevel, Wrevel) en verwijst dan naar Broodtdroncken. Dat wij hier met niets dan onvruchtbare woordenboeksmaaksels te doen hebben, is dunkt mij boven alle twijfel. Om nog even op wrevel ‘nors’ terug te komen: een geliefde verbinding was, blijkens de voorbeelden, het wrevel lot ‘het onvriendelijke, ongunstige lot’; Hooft gebruikt het wrevle luck voor ‘het ongeluk’. Van wrevel ‘misnoegdheid’ heb ik merkwaardigerwijze geen oude voorbeelden aangetroffen behalve in de woordenboeken van Plantijn en Kiliaan. Maar de humeurige Bilderdijk heeft er een zeer ruim gebruik van gemaakt en tot op de huidige dag is het een gewoon woord gebleven. Veel minder bekend is tegenwoordig wrevelen voor ‘nors, humeurig, | |
[pagina 90]
| |
wrevelig zijn’. Behalve de plaatsen uit Plantijn en Kiliaan en een niet ondubbelzinnige uit Rodenburghs Casandra levert Bilderdijk ook hier weer een aantal vindplaatsen. Van het verouderde wrevelheid ‘misnoegen’ is een mooi voorbeeld te vinden in Spieghels HertspieghelGa naar voetnoot20) en twee bij Hooft (uit Henrik de GrooteGa naar voetnoot21) en uit Nederl. HistorienGa naar voetnoot22)), van wrevelig, afgezien van vele woordenboeksbewijzen, een aardige plaats uit Vondels Warande der DierenGa naar voetnoot23), een tekenachtige uit De Brunes Bankket-werkGa naar voetnoot24) en een uit Bilderdijk (8, 222; ao. 1820). Aan samenstellingen en samenstellende afleidingen zijn gevonden: wrevelaard (Vondel), wrevelaartig (Bilderdijk), wrevelbloedig (Westerman), wreveldaadt (bij Halma (ao. 1710) en aldaar omschreven door ‘wrevelig bedryf. Action révéche’, doch het bestaan daarvan lijkt mij twijfelachtig; het zal wel door wreveldaad ‘misdaad’ geïnspireerd zijn), wrevelgeestig (Hooft), wrevelhoofdig (Crous), wrevelkoorts (Bilderdijk), wrevelkop (Anslo), wrevelmoed (Hooft, Halma, Marin, Bilderdijk), wrevelmoedig (Van Beresteyn, Kiliaan, Halma, Marin), wrevelvol (Bilderdijk), wrevelwoord (Van Moock), wrevelwrok, wrevelziek en wrevelzin (alle drie bij Bilderdijk). Vraagt men zich af, hoe het mogelijk is dat het woord in zijn Duitse betekenissen van ‘opstandigheid’ en ‘misdadigheid’ zich zomaar in de vorm heeft aangevlijd tegen wrevel ‘misnoegdheid, norsheid’ dan moet het antwoord luiden, dat de betekenis ‘opstandig, temerarius’ de brug heeft gevormd. Bij het schiften van het materiaal ben ik herhaal- | |
[pagina 91]
| |
delijk plaatsen tegengekomen, waarbij ik omtrent de betekenis weifelde. Als Rodenburgh schrijft (Poëtens Borst weringh 244): ‘Swijght nu doodt-vyandin, die immer zo verzaeght..., my morrich hebt gheplaeght: Dijn wrevelich gezint, dijn fellich teghen stryden, Niet dartelt meer in lust’, dan aarzel ik bij de interpretatie tussen ‘nors’ en ‘opstandig, overmoedig’, en evenzo kan men onzeker zijn van de betekenis bij de volgende plaats uit Hoofts Nederl. Hist. 314: ‘Hasselaar (plagh) te vermaanen, hoe hem sint meenighmaals moeide, dat hy Meester Quiryn, in 't gaan ter doodt, wreevelmoedelyk afgevraaght had, oft hem wel heughde zyn pooghen om Dirk Hasselaar zynen vader... om 't leeven te helpen’. Zowel ‘korzelig’ als ‘boosaardig’ kunnen hier nl. bedoeld zijn. Trouwens er is nog een andere oorzaak waardoor men vaak in het duister tast bij de interpretatie: veel van de genoemde afleidingen en samenstellingen zijn puur litteraire woorden. Des te merkwaardiger is het dat het taalgevoel zó zuiver zijn weg heeft gevonden dat het na een gebruik van enige eeuwenGa naar voetnoot25) het Duitse bastaardwoord heeft laten vallen en alleen het inheemse znw. wrevel met de afl. wrevelig heeft vastgehouden tot op de huidige dag. Want al is wrevel geen woord uit de gewone spreektaal (de uitspraak met w is er om dit te bewijzen), het is toch stellig meer dan een papieren woord, en wrevelig heeft dunkt mij een nog iets ruimer gebruikssfeer. Nadat ik het tot nu toe als een postulaat of althans op puur semantische gronden heb aangenomen, wil ik nu trachten formeel te bewijzen dat wrevel inderdaad van Nederlandse oorsprong is. Ik meen daartoe het best te kunnen uitgaan van een paar plaatsen, waar wrevelen voorkomt in een andere betekenis dan ‘wrokken, nors zijn’. In de eerste plaats geeft Mellema in zijn editie van 1618 wrevelen als equivalent van krevelen, naar welk laatste woord hij verwijst. En krevelen vertaalt hij door se démanger ‘zich krabben, jeuken’. Hexham (ao. 1658) | |
[pagina 92]
| |
heeft deze gelijkstelling van Mellema overgenomen. Men moet aannemen dat deze opgaven beantwoorden aan de taal hunner dagen, want aan Kiliaan, wiens woordenboek Mellema en Hexham anders op de voet volgen, hebben zij deze kennis niet te danken. Verder is er een merkwaardige plaats uit Rodenburghs Poëtens Borst-weringh, nl. waar hij op blz. 244 schrijft: ‘Beswymelt niet uw' hert... als ick gheboeydt in uw herts borne legh? Ia wrevel met gheweldt om uyt mijn kluys te wroet'len’. De beste interpretatie van dit wrevelen is, meen ik, ‘zich inspannen, zijn uiterste best doen, zich weren’. Opmerkelijk is verder hetgeen A. Valentijn schrijft ter vertaling van een regel uit Ovidius' Remedia amorisGa naar voetnoot26): ‘Siet gij niet, hoe stugger de stieren eerst onder 't ploeg-juk wrevel-staarten?’ (Dl. 1, 233; ao. 1678). Letterlijk zal dit laatste ww. betekenen ‘de staart in heftige beweging hebben, met de staart slaan’ en het hele begrip dient om een ‘zich verzetten’ weer te geven. Meer oneigenlijk gebruikt Bilderdijk het als hij dicht: ‘Trots, den kop om hoog geheven, 't Voorhoofd door den spijt gesteven, Mort en wrevelt tegen 't leed’ (Dl. 8, 223; ao. 1820). Ook hier een ‘zich verzetten’, maar alleen in de geest, en datzelfde begrip drukt hij elders uit door tegenwrevelen: ‘Deze (t.w. de “Dichter van natuur”) zingt niet voor een wareld, die, tot enkel slijk verlaagd, 't Engelaartig Hemelsche uitdooft, dat zy tegenwreevlend (dat is: tegen haar zin) draagt’ (Dl. 12, 253, ao. 1825). Naast dit wrevelen is een adjectief wrevel denkbaar op dezelfde manier als wankel naast wankelen bestaat, en de betekenis er van moet dan zijn ‘geneigd te wrevelen, zich te verzetten’. Doch wrevel kan men zich ook op dezelfde manier naast wrijven denken als kregel naast krijgen staatGa naar voetnoot27). Men moet dan echter aannemen dat de oudste betekenis van wrijven ook is geweest ‘zich krachtig bewegen’. Het subst. wrevel kan later naast wrevelen zijn gemaakt naar analogie van haat naast haten, wrok naast wrokken, hoop naast hopen enz. En het bnw. is ten slotte tot wrevelig verlengd, misschien ook om homonymie te vermijden; verg. echter vormen als wankelig, kregelig, korzelig, poezelig. | |
[pagina 93]
| |
Naast wrevelen en wrijven komt ook een vorm met gegemineerde consonant voor: wribbelen (verg. evenzo kibbelen naast kijven), waarvan De Jager in zijn Wdb. der Frequentatieven enige bewijsplaatsen geeft, o.a. uit Bredero's LucelleGa naar voetnoot28): ‘Daar leyt yet in mijn harsen En 't wemelt door mijn bloet Dat my dees quelling doet..., Ja 't wribbelt sich soo vart Tot midden in mijn hart’, waar zich wribbelen moet betekenen ‘al bewegende binnendringen, zich naar binnen wrikken’. Op de tweede plaats in Lucelle leest men ‘Ick slacht 't gewonde hart, dat met zijn snelle voeten Zyn eygen doot verhaast, of wanneer alst met vroeten De welgetroffen pijl wil wriblen uyt zijn sy, En drucktse dieper in’. Hier moet wribbelen uit de zin hebben van ‘al wrikkende trekken uit’. Bewribbelen komt in de Klucht van den MolenaarGa naar voetnoot29) voor, waar de molenaarsvrouw (vs. 171 volg.) zegt: ‘Ick moet de roo-kuwen (van de vis) Selfs bewribbelen en schoon maken (d.i. al wrijvende schoonwassen) en 't bloet daer uyt duwen’. Ook het Nederd. kent wribbeln voor ‘zwischen den Fingern reiben oder zerreiben’; aldus wordt het opgegeven in Brem.-Ns. Wtb. 5, 297, en op dezelfde bladzijde treft men ook het adj. wrevel aan: ‘een wreveln Keerl’ wil zeggen ‘ein rauher, grober Kerl’Ga naar voetnoot30). Misschien mag die betekenis in verband worden gebracht met ‘grimmig’ en ‘nors’ die het Nederlands kent; dat lijkt althans aannemelijker dan de combinatie met frevelhaft die het Wtb. zelf geeft. Maar nog moeilijker is een andere nd. opvatting van wrevel thuis te brengen. Men kan daar nl. zeggen: een wrevel Eten voor ‘widerliche Speise, die sich wehret’ en Dat rukt wrevel voor ‘das riecht widerlich’. Mijns inziens heeft het woord hier eenzelfde causatieve betekenis gekregen van ‘wrevel, tegenzin, walging verwekkend’ als ik een paar jaar geleden heb aangetoond voor beu: ‘Een spijs wert beu in't eten’ zegt Bredero (2, 369) in zijn Angeniet, en bedoelt daarmee ‘als men altijd dezelfde spijs eet, gaat ze tegenstaan’. | |
[pagina 94]
| |
Merkwaardig is ook nog hetgeen MensingGa naar voetnoot31) in zijn woordenboek over wrewel en wrewelig zegt. Als eerste betekenissen van het substantief vermeldt hij ‘Frevel’, ‘Übermut’, ‘Kühnheit’, ‘Trotz’, bv. ‘dat is jo'n Wrewel (wenn man unglückbedeutende Vorzeichen nicht beachtet)’. Doch daarop laat hij volgen: ‘Gewöhnlich abgeschwächt zu der Bedeutung “Miszstimmung”, “üble Laune”. Evenzo komt bij wrewelig na een opvatting “aufsätzig”, “widerharig”, “streitsüchtig”, “gewalttätig” een tweede “in abgeschwächter Bedeutung...: “mürrisch”, “ärgerlich”, “verdrieszlich”, miszmutig”’. Mensing houdt dus, evenals de Nederlands etymologen, de woorden die ‘misnoegd’ en ‘misnoegdheid’ betekenen voor identiek met hd. Frevel. Kiliaan geeft een frequentativum wremelen op, in de zin van ‘motitare, palpitare’, dat op dezelfde manier naast nd. wrîmen ‘wrijven’ staat (zie Franck-Van Wijk) als wrevelen naast wrijven. Ons wriemelen houd ik in principe voor dezelfde vorm als wremelen, maar met een andere ontwikkeling van de korte ogerm. ĭ. (Vergelijk tiepelen naast tepelen, kietelen naast ketelen, die soortgelijke vormenparen te zien geven.) Ook gutturale ‘inlautende’ consonanten komen voor: De Jager heeft bij zijn Frequentatieven onder wrevelen al gewezen op een vorm vregelen die bij Schuermans te vinden is, en die ‘kouwelijk zijn’ betekent. Deze opvatting zal misschien zijn afgeleid uit ‘rillen, bibberen, sidderen’. Daarnaast, met een opvatting die dichter bij wrevelen komt, vriegelen ‘moeilijkheden opwerpen, in een gesprek niet willen toegeven’. De stamvocaal hiervan zou misschien met de ie van wriemelen en tiepelen op één lijn mogen worden gebracht. Schuermans zelf houdt de vr-‘anlaut’ blijkbaar voor secundair ontstaan uit wr-. Dat dit juist zal zijn, blijkt uit enige vormen die MensingGa naar voetnoot32) geeft, nl. een ww. wregeln in de zin van ‘nörgeln’, ‘murren’, ‘brummen’ (waarbij de samenst. wregelpott ‘murrkopf’) en een adj. wregeli(g) ‘mürrisch’, ‘ärgerlich’, ‘unzufrieden’, ‘brummig’. Ook zal een mnl. adj. wrijch, mnd. wrîch ‘stijf, eigenzinnig, onbuigzaam, trots’ hierbij kunnen horen, evenals met ‘ablaut’ meng. wrâh ‘ver- | |
[pagina 95]
| |
keerd, halsstarrig’. Al die woorden staan in betekenis niet al te ver af van wrevelig. Dat al de tot dusver genoemde vormen met wr- ‘anlauten’, zal geen toeval zijn. MensingGa naar voetnoot33) zegt daarover het volgende: ‘In fast allen mit wr- anlautenden Stämmen kommt die Überwindung eines Widerstandes durch Stoszen, Drehen oder Winden zum Ausdruck; es wird damit wohl ursprünglich das Geräusch nachgeahmt, das der von der Handlung betroffene Gegenstand von sich gibt. Die lautmalende Kraft wird noch heute in vielen Fällen deutlich empfunden (vgl. wrickeln, wringen, wrucken, wrangeln, wrasseln), und zwar nicht blosz bei Verwendung in eigentlicher sinnlicher Bedeutung, sondern auch bei Übertragung auf das Gebiet des Gemütslebens. So bezeichnen zahlreiche mit wr- anlautende Adjektive Menschen, die infolge ihrer Charakteranlage andern gern Widerstand entgegensetzen, querköpfig, eigensinnig, mürrisch sind’. Deze opmerkingen zijn dunkt mij voor het Nederlands van even veel waarde als voor de Sleeswijk-Holsteinse dialecten, want de betekenissen ‘draaien’, ‘buigen’ en ‘winden’ verdienen ook voor het Nederlands de aandacht, zoals uit het volgende zal blijken. Het mnl. kent nl. naast het adj. wrijch een homoniem zelfstandig naamw. voor ‘wreef van de voet’, waarvoor Kiliaan een vorm wrijf opgeeft. Waarom men algemeen de vormen met labiaal (wrijf en wreef) bepaald voor jongere vervormingen houdt van die met gutturaal, is mij niet duidelijk. Er is in het moderne Nederlands nl. geen reden om wreef met wrijven in verband te brengen, zoals Van Wijk meent dat gebeurd is. En de verklaring die spreekt van assimilatie van ‘auslaut’ aan ‘anlaut’ zegt iets dat onbewezen en onbewijsbaar is. In een oudere periode van het Germaans of Indogermaans is het verband van wrijven met wreef en wrijf via betekenissen als ‘buigen’ en ‘draaien’ (de wreef is het gebogen deel van de voet) echter evengoed mogelijk als die van mnl. wrijch met bv. eng. wry, dat ‘scheef’ of ‘gedraaid’ betekent. Voor wrijven neemt men nl. | |
[pagina 96]
| |
ook wel een begrip ‘door draaiende beweging stukmaken’ (bv. in een mortier of vijzel) als oorspronkelijk aan. Met een gutturale consonant aan het einde van de woordstam kan men ten slotte nog wrikken en wriggelenGa naar voetnoot34) noemen, die in betekenis zeer dicht bij wribbelen staan, en wringen waarin soms ook het begrip van draaiing aan het licht komt. In de mnl. Sassenspiegel komt bovendien nog wrigen voor in de zin van ‘draaien, winden’Ga naar voetnoot35). Als de hier gegeven rapprochementen deugdelijk mochten blijken (en ikzelf heb daar wel enig vertrouwen in), dan zou wrevel in zijn Nederlandse betekenissen dus in oorsprong ver afstaan van het hd. adj. frevel dat men sedert Kluge algemeen voor een samentrekking houdt van het ogerm. praefix fra- en een stam die nog te vinden is in md. evel ‘vermetel’ en in ohd. avalôn, afalôn ‘in ijverige arbeid bezig zijn’, on. afl ‘kracht, sterkte’ en in got abrs ‘sterk’. Dat de verstrooide parallellen waarin wr- in plaats van vr- is geschreven, door A.C. de Jong in zijn proefschrift over Spieghel bijeengebracht (wreckaerd, wreten en wreckheyt), maar een povere steun zijn voor de etymologie die wrevel uit vrevel en dit uit frevel verklaart, is duidelijk voor ieder die op het verschil in importantie van beide verschijnselen let. Wrek en wreten zijn niets dan hypercorrecte spellingen van vrek en vreten, zogenaamde ‘graphies inverses’, maar ze beantwoorden aan geen enkele levende realiteit in onze taal, waarin ze even onbestaanbaar zijn als *wrolijk, *wrij of *wreselijk. Als *wreselijk inderdaad een onmogelijke vorm is, dan moet men het evenzeer voor onmogelijk houden dat de door de heer StapelkampGa naar voetnoot36) genoemde vormen Twents en Oostfries wressem, Westfaals vrissen (v is daar in oorsprong w), identiek zijn met vreessam (een in het mnl. bestaand adj. met de betekenis ‘vreselijk’). Immers, een overgang van wr- tot vr- is heel gewoon en in de dagelijkse spreektaal gemakkelijk te observeren: vrijven, vringen, vreed zijn natuurlijker | |
[pagina 97]
| |
vormen dan die met wr-. Het Gronings gaat met franterg (geneigd tot mopperen) en frantern̥ (mopperen, met een nors gezicht rondlopen) zelfs nog een stap verder; deze woorden zijn nl. stellig identiek met nd. wranterg, zodat een overgang wr- > vr- > fr- moet worden aangenomen. De Jager (in zijn Frequentatieven) geeft trouwens ook enige voorbeelden van fribbelen naast wribbelen, die op eenzelfde overgang wijzen. De omgekeerde gang is echter nog nooit aangetoond en is m.i. ook onbewijsbaar. De vraag is dan echter, of er een andere verklaring voor wressem (en vrissen) is te vinden dan die van de heer Stapelkamp. Ik wil daartoe een poging wagen. Opgemerkt dient allereerst dat de naam van de ziekte maar heel zelden de volle uitgang -sam vertoont, nl. eenmaal in Diefenbachs Glossarium, waar vressam naast vressem wordt gegevenGa naar voetnoot37), en eens in het Neu vollkommen Kräuter-Buch van Tabernaemontanus, waarin FreysamkrautGa naar voetnoot38) voor Viola tricolor is aangetroffen. Overal elders is de uitgang -sem, -sen, of zelfs -smGa naar voetnoot39) of -smen. Het adj. vreessam echter heeft onveranderlijk -sam als tweede lid. Uit een en ander volgt dat het substantief wellicht niet met het suffix -zaam is gevormd, en het moet zelfs voor mogelijk worden gehouden dat oorspronkelijk tussen s en m geen vocaal heeft gestaan. Dit gevoegd bij een wr- in ‘anlaut’ (want hieraan moet men m.i. bepaald vasthouden) zou leiden tot een stamvorm *wresma-, casu quo (men denke aan de vorm vresmen bij Lübben en Walther) *wresman. Nu kent het Ogerm. abstracta van adjectiva op -man, waarvan Kluge in zijn Stammb.Ga naar voetnoot40) voorbeelden geeft uit het Ohd. en de Skandinavische talen. Het lijkt niet al te gewaagd ze dan ook aan het Nederd., bv. aan het Os. toe te schrijven. Stel dat die s ontstaan was uit ss en die uit þþ, een geminatie van þ, dan zou men misschien kunnen komen tot een stamvorm *wraiþman-. Daarbij zou men dan echter tevens een verkorting van ê < ai hebben verondersteld, want de naam van de | |
[pagina 98]
| |
ziekte heeft bijna onveranderlijk ĕ, een enkele maal ĭ als stamvocaal. Doch daarvan zijn meer voorbeelden in onze taal: men denke aan vet < faitid, dial. ledder < hlaidra, elf < ênlifGa naar voetnoot41). *Wraiþman- zou het abstractum zijn van het adj. *wraiþa- dat in het os. wrêð luidde en bij ons wreed. Dit west- en noordgerm. bnw. heeft een grote verscheidenheid van betekenissen gekend; voor het Os. geeft SehrtGa naar voetnoot42) op ‘sorgenvoll, kummervoll’ en ‘zornig, feindselig, böse’. Hiervan komt de eerste betekenis het meest in aanmerking. *Wraiþman- zou zijn ‘de toestand van in zorg en verdriet te zijn’ of, indien men met Van Wijk voor wreed als oudste betekenis mocht aannemen, ‘(door aandoeningen) gewrongen, gekneld, geprangd’; dan betekent het abstractum dus ‘de toestand van benauwdheid of beknelling’ en dit zou als naam voor diverse ziekten denkbaar zijn. Of moet men voor de huidziekten aan een nog concretere grondbetekenis denken? In het Gronings betekent vraid ook ‘ruw, oneffen van oppervlakte’Ga naar voetnoot43); zoiets zou als naam voor een dermatologische aandoening niet kwaad passen. Wressem, dat dus misschien ontstaan is uit *wraiþman-, stond echter in jonger tijd naar vorm en oorsprong geïsoleerd in de taal. Daarbij komt dat de spreektaal de neiging had de ‘anlaut’ te verscherpen tot vr- en toen die verandering eenmaal had plaatsgehad kwam het woord formeel dichter te staan bij het adj. vreessam. Dat men beide later ging identificeren is begrijpelijk en toen dat gebeurd was kon ook het hd. adj. freiszlich als naam voor de (of een) ziekte in zwang komen en daarmee was het proces van gelijkmaking voltooid. Tot slot nog een opmerking. Aangezien de heer Stapelkamp er geen melding van maakt, neem ik aan dat hem het artikel freissem in het WNT ontgaan is. Dr. Knuttel geeft daarvan plaatsen uit Kiliaan, Bredero en Dodonaeus en heeft drie betekenissen onderscheiden: 1o. Vallende ziekte, het lijden aan toevallen of stuipen, 2o. Schuim dat iemand bij een aanval van vallende ziekte of andere ziekten of bij het | |
[pagina 99]
| |
sterven op den mond komt, en 3o. Zekere soort van uitslag. Die tweede opvatting, die gestaafd wordt door een vindplaats uit Bredero en misschien uit Kiliaan (indien men daar nl. in plaats van freyssel freyssem mag lezen, zoals Knuttel vragenderwijs poneert), komt ook tot uiting in de afl. befreissemd ‘met het doodschuim op de mond’ die óók bij Bredero is aangetroffen. Knuttel houdt het woord voor een ontlening uit hd. freissam. Er zou wegens de anlaut enige reden zijn, om dit waarschijnlijk te achten, maar een verscherping van wr- > vr- > fr- is hierboven al eerder gesignaleerd, zodat men gerechtvaardigd is ook deze vormen voor inheems te houden. Men moet dan echter aannemen, dat een woord dat thans nog alleen in het oosten een verborgen bestaan leidt, in de 17de eeuw tot in Holland, Antwerpen en Brabant bekend is geweest.
Leiden. † J.H. van Lessen |
|