Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
BoekbeoordelingenDe historie van Broeder Russche, uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. Luc Debaene. Voor de Seven Sinjoren uitgegeven door de Wereldbibliotheek N.V. onder auspiciën van de Stichting ‘Onze oude letteren’, 1950. 8o, XXIV, 32 blz. met 1 afb.Door deze keurige uitgave komt een van de minder bekende volksboeken weer in handen van de belangstellenden. De tekst is weergegeven naar de oudste bekende druk van de Nederlandse bewerking, verschenen in Antwerpen bij Adriaen van Berghen z.j., door Nijhoff-Kronenberg omstr. 1520 gedateerd, die bewaard wordt in de Kon. Bibl. te Brussel. Van een latere herdruk, Antwerpen, Jan van Ghelen de Jonge 1596, in het bezit van de Univ. Bibl. te Göttingen, zijn de varianten vermeld; deze zijn van weinig betekenis; enkele malen is de naam Maria en de vermelding van biecht en mis verwijderd, een gebruikelijke bewerking ten dienste van de verkoop ook in de hervormde streken. Er zijn oudere Hoogduitse en Nederduitse uitgaven bewaard en er bestaan ook Deense, Zweedse en Engelse bewerkingen. Rob. Priebsch gaf in zijn uitgave, Bruder Rausch, Facsimile-Ausgabe des ältesten niederdeutschen Druckes (Zwickau 1919) reeds de bibliografie en een uitvoerig onderzoek naar de bronnen; alleen de boven genoemde oudste Nederlandse druk was hem nog niet bekend. De Nederduitse versie, bestaande uit 420 verzen, blijkt het voorbeeld te zijn geweest van de Nederlandse bewerking. Deze geeft het verhaal in proza met ingelaste berijmde gedeelten. In dit proza vindt men soms letterlijk de bewoordingen van de Nederduitse verzen terug. De Nederlandse verzen zijn toegevoegde rederijkerspoëzie. Wat de inhoud betreft zijn gemakkelijk drie delen te herkennen, waarvan alleen het eerste en derde met het Nederduitse voorbeeld overeen komen. Het tweede stuk is een afzonderlijke anecdote die alleen bij de Nederlandse bewerking daartussen is geplaatst. | |
[pagina 235]
| |
Het eerste deel is de eigenlijke historie van Broeder Russche ‘die een cock was in een cloester’ en die een duivel in mensengedaante bleek te zijn. De geesten van de hel vaardigden een van hun duivelse dienaars af, om in zeker klooster, waar men zich al aan een weelderig leven te buiten ging, de abt en de monniken verder te verderven. Broeder Russche kwijt zich goed van zijn taak; hij brengt lichtzinnige vrouwen in het klooster en zorgt dat de vastenregels worden verwaarloosd, nadat hij eerst de vorige kok uit de weg heeft geruimd. Intussen haalt hij ook enige Uilenspiegel-grappen uit, die de monniken last en schade bezorgen. Maar tenslotte wordt hij ontmaskerd door een boer, die 's nachts in het veld een bijeenkomst van opperduivels afluistert, waarop ook Broeder Russche verschijnt om verslag uit te brengen van zijn bedrijven. Als de abt dit verneemt komt hij tot inkeer en grijpt in. Hij bezweert Russche in de gedaante van een zwart paard buiten de poort te gaan staan en daarna dwingt hij hem te vertrekken en geen mens meer kwaad te doen. Als hij dan beschaamd terugkeert bij zijn helse meesters, wordt hij om zijn nalatigheid tot stokslagen veroordeeld en weggejaagd. Aan deze op zich zelf volledige geschiedenis is dan als besluit nog een ander verhaal van een duiveluitdrijving toegevoegd. Een Engelse koningsdochter is bezeten door een boze geest en als men het deze benauwd maakt noemt hij zijn naam en verklaart alleen te zullen wijken voor de abt in Sassenland aan wie hij gehoorzaamheid heeft beloofd. De koning laat die abt halen en deze beveelt Russche dan nog enkele krachttoeren te volbrengen en verbant hem naar een vervallen slot, waar hij nu verder tot de oordeelsdag moet blijven. Een dergelijke historie wordt verteld in de legende van Bisschop Zeno; als duivelverhaal is het weinig boeiend. Daar tussen in heeft het Nederlandse volksboek dan nog als tweede toevoeging een verhaal van geheel ander karakter, waarvan Priebsch de oorsprong of althans een zeer gelijkende parellel in de Italiaanse novellenliteratuur meent te vinden. De hoofdpersoon is nu geen duivelse verleider, maar een soort plaaggeest met wel enigszins bovennatuurlijke gaven. Hij werkt als knecht bij een boer, en doet zijn taak zo wonderlijk fors en snel af, dat hij tot drie keer toe al 's middags | |
[pagina 236]
| |
thuis komt, waar hij dan telkens de prochiaen van den dorpe in zijn tête-a-tête met de boerin stoort en deze bovendien door een bijzonder juiste ingeving elke keer uit zijn verschillende schuilplaatsen te voorschijn haalt. Hij laat zich tenslotte door de pape een losgeld van honderd gulden betalen, geeft zijn meester de helft daarvan als schadevergoeding en vertrekt tot groot verdriet van de boer. Dit verhaal is uitvoerig en smakelijk verteld. De bewerker heeft deze inlas verantwoord door in de inleiding tot dit tweede gedeelte erop te wijzen dat Russche zich nu onledig hield met streken, die niet tegen zijn belofte aan de abt indruisten; hij wilde de pape wat verwarren zonder hem ernstig te schaden. En aan het slot wordt een berijmde moraal gegeven met de verzuchting dat Russche er nu niet meer is om de onzedelijkheid te bestrijden en de vrouwen in het goede spoor te houden, want Russche zit nu tot de ooordeelsdag gebannen in een afgelegen slot en ieder doet maar wat hij wil. Dat leidt dan meteen over naar de derde historie met het avontuur van de Engelse koningsdochter. Aan deze ingevoegde novelle en aan het leggen van dit verband met het voorgaande en het volgende is inderdaad enige zorg besteed. Zolang er geen andere schakel wordt gevonden zou de verdienste hiervan aan de Nederlandse bewerker toekomen. Ook in ander opzicht geeft de vorm waarin dit volksboek is gegoten aanleiding tot een literaire waardering. Door de ingevoegde typische rederijkersverzenGa naar voetnoot1) is hier een genre ontstaan dat wel bepaaldelijk een Anwerps cultuurproduct zal zijn. Dr. Debaene heeft zich in vroegere studies met deze volksboeken in rederijkersopschik bezig gehouden en in het bijzonder op de overeenkomst gewezen tussen de verzen in Russche en twee andere dergelijke boekjes (Rederijkers en prozaromans in De Gulden Passer 1949, 1). Enkele aanwijzingen brachten hem tot de onderstelling dat de bewerking van De Historie van Floris ende Blanceflour van de hand van Anna Bijns zou kunnen zijn. En wellicht zou dan dezelfde dichteres nog meer werk van deze aard, mogelijk ook Russche, geleverd kunnen hebben. De gedachte lijkt misschien aantrekkelijk om de latere vurige ketterhaatster en schoolmeesteres in haar jeugd te zien ijveren voor de ver- | |
[pagina 237]
| |
spreiding van goede volkslectuur, maar een dergelijke samenwerking van een levend auteur met een uitgever zal voor die jaren toch wel een anachronisme zijn. De drukker werkte voor het profijt van zijn handel en behalve in opdrachten en actualiteiten vond hij die in massaproducten voor de school en voor de markt. Dichters-tijdgenoten zochten nog geen roem door de drukpers, en de rederijkers van reputatie in onze streken vonden hun waardering in hun eigen kringen. Zij werkten wel in het openbaar voor de kunst en voor de gemeenschap, maar niet voor de markt. Wat in druk verschijnt is gewoonlijk van auteurs die al lang overleden zijn of het zijn losse anonyme gedichten die de drukkers in handen waren gevallen. En deze sprongen met het toch wel heel precieuse rederijkerswerk tamelijk slordig om, ook al waren zij zelf veelal medebroeders van rhetorica. Inderdaad behoren juist de refereynen van Anna Bijns tot de alleroudste voorbeelden van gedrukte verzen uit de eigen tijd, maar deze hadden dan ook wel een bijzonder karakter als strijdzangen tegen de vermaledijde Lutherse secte, wat wel heel nadrukkelijk op de titel is vermeld. Het lijkt mij voorshands waarschijnlijker dat de drukkers van volksboeken op eigen avontuur hun teksten bij elkaar zamelden en drukten of nadrukten wat zij zonder teveel moeite of kosten konden bemachtigen. Dat zij daarbij met meer of minder geluk en smaak moderniseerden, stukken en brokken uit voorhanden rederijkerswerk invoegden en daar ook wel zelf nog iets in gangbare trant bij aanvulden, verhoogde ongetwijfeld de aantrekkelijkheid en populariteit voor de verkoop. Zo kwamen zij aan de tamelijk stereotype toneelprologen, monologen, dialogen en fragmenten van refereynen of wat daar op leek. Het genre volksboeken met ingelegd rederijkerswerk is zeker een typisch product van drukkersactiviteit in de eerste decenniën van de 16e eeuw. Tot de betere kennis van dit merkwaardige verschijnsel heeft Dr. Debaene een zeer belangrijke bijdrage geleverd. Juist het overnemen ook weer van dezelfde rijmgedeelten in verschillende van deze volksboeken getuigt zeker van de zorgeloze en goedkope manier waarop de drukkers zich van hun teksten voorzagen. Overigens zijn de in hun soort vrij kunsteloze verzen in Russche, de moralisaties, het korte amoreuse gesprek met het schoon vrouwken en de twee duivelscenetjes zeker niet onaardig. F. Kossmann |
|