Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 69-70
(1952)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
De oorspronkelijkheid van de Karel ende ElegastZowel door Prof. Kloeke's uitgave van de incunabel A en zijn artikel De Compositie van de Karel ende Elegast en het incognito van de zwarte Ridder (Ts. 66, p. 161) als door de twee voordrachten van Prof. Kroes resp. aan de Universiteit te Utrecht en te Leiden in de Mij. v. Nederl. Letterk. gehouden (verschenen Ts. 69, p. 81 e.v.) is de aandacht weer op de Karel ende Elegast gevestigd. De eerstgenoemde hoogleraar liet het licht vallen op compositie en stijl van het gedicht, de laatstgenoemde op de in de samenhang horende sprookjes en het probleem der al of niet oorspronkelijkheid van de Mnl. roman. Omtrent het woord oorspronkelijk is enige oriëntatie niet overbodig, want het woord bestaat wel in de Middeleeuwen, maar de betekenis ervan komt niet overeen met de tegenwoordige. Verdam verklaart orsprongelijc als: 1) aan de grond ontspringende, uit de grond opwellende; 2) waaruit iets zijn oorsprong neemt. Volgens de voorbeelden werd het woord symbolisch gebruikt: een oorspronckelicke fonteyne der lieften; overmits oorspron(c)like volheit alre scoonheit. In streng litteraire zin werd het niet gebruikt, wat gezien de litterair-historische feiten, nauwelijks verwondering kan wekken. De Middeleeuwen kenden immers niet de appreciatie van het ‘niet vertaald’, en evenmin het begrip ‘eigen vinding’. Bestaande thema's waren gemeengoed, iedere dichter kon zeggen: ‘Je prends mon bien, où je le trouve!’ Er werd vertaald, maar er waren ‘des accommodements avec l'original’. Er werd gedicht maar in variaties op een thema. Maar eens moet de eerste keer geweest zijn, eens moet er iemand vorm gegeven hebben aan het thema. Bij de Elegast is de kwestie eenvoudig te stellen, omdat er niet als bij de grotere epen een vervlechting van thema's is waar te nemen: er is maar één thema, nl. Hoe een Koning uit stelen ging. Dit thema | |
[pagina 162]
| |
kennen we in tweeërlei vorm: als volksverhaalGa naar voetnoot1) en als roman, hetzij van Basin, hetzij van Elegast. Ten opzichte van het Mnl. gedicht zijn er twee vragen aan de orde: is de Elegast uit het Frans vertaald? en, hoe is de verhouding van volksvertelling tot roman? Dat er een Franse roman bestaan heeft van Koning en Dief i.c. Basin is wel aan te nemen, want zo uitvoerige toespelingen als waarover we beschikkenGa naar voetnoot2) zijn résumés, hetzij van een zelfstandig gedicht, hetzij van een afgerond geheel binnen het kader van een groter epos. Bovendien is ons bewaard de Karlamagnús saga, die meestal getrouw Franse romans weergeeft. Gesteld dat de Mnl. dichter de Basin als voorbeeld gehad had, dan zou hij heel zelfstandig te werk gegaan zijn in het algemeenGa naar voetnoot3) en het meest door de centrale figuur van de ‘larron épique’ te veranderen in een Germaanse volksfiguur. Prof. Kloeke noemt Elegast een outlaw, Prof. Kroes geeft de bosbewoner er de naam Meesterdief bij. Wat een outlaw is, heeft men nog onlangs kunnen zien bij de vertoning van Shakespeare's Naar het U lijkt, waar het woudleven, dat sedert de dagen van Robin Hood iets maar niet veel veranderd was, zich voor de toeschouwer afspeelt. Alleen is bij Shakespeare geen behendige dief met wonderbaarlijke eigenschappen te vinden. Voor deze Meesterdief kan ik volstaan met te verwijzen naar mijn reeds genoemde boek, alleen met de bijvoeging, dat de eigenschappen van Elegast nog primitiever zijn dan ik ze toen al vond. Het kennen van de dierentaal b.v. heeft zijn wortels in een totemistische grond. Elegast te plaatsen in Basin's romangebied betekent herschepping, maar houdt niet in, dat het Frans niet primair en niet het onmiddellijk voorbeeld van de Mnl. roman geweest is. In dit geval zou het volksverhaal een neerslag zijn van de roman. Wat hier voor pleit, is, dat Hoe een Koning uit stelen ging niet internationaal is, zoals het sprookje van de Meesterdief (d.i. de avonturen van een dief niet in verbinding met een koning), het in overweldigende mate blijkt te zijnGa naar voetnoot4). Er zijn | |
[pagina 163]
| |
volgens Stith Thompson meer dan 700 varianten van gevonden. De schrijver van The Folktale merkt verder op: ‘In a tale familiar to the literature of northern Europe since the Renaissance and known orally in Germany, the Baltic states and Hungary (Type 951 A, The King and the Robber) the King is in alliance with the robber. He joins him in disguise to rifle a bank. The robber, however, will not permit him to take more than six shillings, pointing out, that the king has so many thieves. In another purely Baltic tale The Bank Robbery (Type 951 B) robbers help the king by accidentally discovering a conspiracy against him as they climb up to enter the bankGa naar voetnoot5). Of er zulke late uitlopers, of van de Elegast, of van Hoe een Koning uit stelen ging, geweest zijn, als deze varianten kennelijk waren, doet tot de verhouding van roman en volksverhaal niets af; evenmin of er 500 of 700 varianten van het Meesterdief sprookje bestaan. We zullen ons moeten houden aan de zuivere versies van Hoe een koning uit stelen ging: de Mongoolse, de Litause, de Russische. De laatste, die Onçukov in zijn sprookjesbundel opnamGa naar voetnoot6), heeft als inleiding de Rhampsinitos, het in oorsprong Egyptisch verhaal van de dieven in de schatkamer van de koning; denken we die weg, dan blijft er een ongeschonden versie over. Ook de Mongoolse en de Litause varianten zijn opvallend gaaf, de laatste ook tegenover de door Prof. Kroes nu toegevoegde (p. 99). Deze spelen in een christelijk boerenmilieu. Ze zijn opgetekend in dezelfde tijd als de reeds bekende variant (1894, 1895). In de 19e eeuw bestonden er dus een heidense en een christelijke versie naast elkaar. Van christelijke opvatting terug tot heidense zou een eigenaardig proces zijn. Mochten alle drie de sprookjes neerslag zijn van het epos, dan is eveneens de stap terug moeilijk te verklaren, omdat Hoe een Koning uit stelen ging een logisch sluitend heidendom bevat, geen rudimenten. Wel een principieel verschil maakt, wat Prof. Kroes in het geding brengt: dat ook het sprookje van Der Teufel mit den drei goldenen | |
[pagina 164]
| |
Haaren mee in het spel is, wat blijkt uit de slaapkamerscene in de Elegast, als Eggherics vrouw hem zijn geheim afvraagtGa naar voetnoot7). De drie gouden haren, die de sprookjesheld, wil hij de prinses tot vrouw winnen, aan haar vader overhandigen moet, worden door de met de pretendent sympathiserende Frau Teufelin aan haar slapende echtgenoot ontrukt. Tegelijk ontrukt zij hem zijn geheime wetenschap omtrent drie raadselachtige verschijnselen: een prinses, die niet genezen kan, een onverklaarbaar verdroogde marktfontein, een raadselachtig verdorrende boom, en de vraag van de visser-veerman, waarom hij niet wordt afgelost. Het valt onmiddellijk op, dat het sprookjesdrietal geschonden is. Daardoor staan tegenover de drie te verkrijgen haren vier op te lossen puzzles. Een goed sprookjesverteller is nooit verlegen, want de vierde keer trekt de vrouw de duivel aan de neus. Deze springt woedend op en geeft haar een slag in het gezicht. Nu is het verlokkend dit vierde conflict als invoegsel te beschouwen, afkomstig uit de roman, en zo de Duivel met de drie gouden haren uit te schakelen. Maar van sprookjesstandpunt is er een andere mogelijkheid: het eerste motief is gesplitst in de Goldener, die de prinses voor het raam ziet, en de prinses, die niet genezen of niet lachen kan. De vraag omtrent de ziekte van de prinses hoort in de inleiding. Plaatsen we die daar terug, dan kan de verzakte vierde puzzle als tot het organisme behorend omhoog geschoven worden met de twee voorgaande, en vormt zo het drietal. Een speling van het lot wil, dat dit sprookjesmotief nochtans uit een epos afkomstig is: de vrouw, die haar man zijn geheimen ontrukt om een ander in te lichten is terug te vinden in de Mongoolse daden van Geser Chan, een bewerking van het Tibetaanse epos van Koning KesarGa naar voetnoot8). De trek van dit motief is dus van Oost naar West geweest, wat insluit dat we ook met een trek van Oost naar West te rekenen hebben van Hoe een Koning uit stelen ging, waarvan juist in het Mongools een zuivere versie bestaat. Geser Chan en Edzjenj Chan kunnen elkaar gevonden hebben, en door de Mongolen meegevoerd | |
[pagina 165]
| |
zijn naar Europa. In ieder geval is de episode uit Geser Chan onder de Europese sprookjes geraakt, verloor daar veel van de Mongoolse details en onderging een verchristelijking, al was het dan ook door de duivel. Edzjenj Chan en de Litause versie staan dicht bij de Elegast, maar in beide wordt de aanslag uitgedacht door een enkeling, terwijl in het Russisch de Bojaren samenzweren. Toch komt in het Mongools het woord samenzwering voor, en in het Litaus vraagt de vrouw: ‘Nu, en wie weet, hoe wij de Koning kunnen doden?’ wat op een voorafgaande spreking wijst. Het aanhechtingspunt tussen Geser en Edzjenj moet de slaapkamer-scène geweest zijn. Daarin, en in het epos-geheel, is, zoals Prof. Kroes zegt, het zadel met de klinkende schellen een ‘Fremdkörper’. Het behoort inderdaad niet in een dievensprookje, maar in een DaemonsprookjeGa naar voetnoot9), ook in die zin, dat schellen in het algemeen een demonisch karakter hadden. De Wilde Jacht was er mee uitgerust. Het zadel hoorde niet in de schatkamer maar naast Eggheric, die aan het demonische vervallen was; het weg te nemen was demonische kracht breken. Minder duidelijk is te zien het ontstaan van de tegenstrijdigheid in Elegast's uitlatingen, dat hij nooit de koning zou willen bestelen, en dat hij deze eens bestolen had. Van dezelfde tegenstrijdigheid in het Russ., waar die ontstaat, doordat de Rhampsinitos klakkeloos gehecht werd aan Hoe een koning uit stelen ging, zegt Prof. Kroes, dat de verteller er geen aanstoot aan nam. De verteller niet, maar de dichter, die over primitieve verhalen heen bouwde in epische stijl? Als we nu zeggen, dat de alleen vermelde diefstal een later invoegsel is, dan is dat geen dooddoener. Immers, we bezitten een volledige Mnl. Rhampsinitos: De Dief van BruggeGa naar voetnoot10). Bovendien is het verhaal opgenomen in de Seven Vroeden, twee redenen voor één om in de ongerijmde diefstal een rudiment van het Egyptisch verhaal te zien, waar de oorspronkelijke dichter niet verantwoordelijk voor is. De Karel ende Elegast is niet op een sprookje gebouwd; het sprookje | |
[pagina 166]
| |
doet zijn intree met Elegast, maakt hem van outlaw tot Meesterdief, een wonderbaarlijk begaafde. In dit verband is belangrijk, wat Prof. Kloeke schreef over compositie en stijl van de Elegast, hoe primitief en sprookjesachtig die in de grond zijn. Daar is b.v. de herhaling en daarin het spiegelbeeld: ‘De beschrijving van Karels terugkomst 1058-69 vormt een spiegelbeeld van zijn vertrek (140-65).’ Daar is verder de voorliefde voor het drietal. Wel zal ook hier het christelijk begrip van het drievoudige meespelen o.a. waar de Engel roept, maar het sprookjesdrievoud is niet weg te denken. Prof. Kloeke wijst op de beschrijving van de zwarte Ridder met het doorklinkende woord ‘zwart’. Wanneer men dit vergelijkt met het reeds intellectueel ‘angehauchte’ woordenspel in de hoofse lyriek, dan ziet men, hoe primitief de stijl van de Elegast is wat zeker niet pleit tegen het ontstaan van de Elegast uit een volksverhaal. Bij deze stand van zaken komt het begrip ‘volksvertelling’ in het gedrang. Edzjenj Chan werd verteld door een geestelijke uit de Mongoolse stam der Darchaten in 1879. De Litt. versie werd 1895 opgetekend uit de mond van Adomas Berteszka te Ozkabaliai. Ook Onçukov verzamelde uit het volk. Daar leefden niet alleen de sprookjes, maar ook het volksepos, de bylinen. De mondelinge overlevering is dus geen waarborg voor enige opvatting, welke ook, omtrent volksvertelling, epos en hun onderlinge verhouding. De criteria zijn: rhythme, voorstellingswijze, toon en vorm. Vergelijken we sprookje en byline met elkaar, dan is een verschil, dat de byline recitativisch wordt gezongen door boeren en boerinnen, die overigens net zo leefden als hun dorpsgenoten. Het recitatief omvat niet meer dan vijf noten. Niet ieder lied heeft zijn eigen rhythme, maar veeleer iedere spreker. Deze heeft tot zijn beschikking twee, hoogstens drie rhythmen, zelfs de boerin, die 62 bylinen kende beschikte niet over meer wijzenGa naar voetnoot11). Eenzelfde toestand is er in Tibet geconstateerd naar aanleiding van de Kesarsage: ‘Aus dem Epos stammen die mit der Prosa wechselnden Verse, die der Tibetische Erzähler singt’Ga naar voetnoot12). Bij de Mongolen is | |
[pagina 167]
| |
het naar alle waarschijnlijkheid niet anders geweest. Dit zijn situaties, waarbij het sprookje gemakkelijk uit het epos kan overnemen. Van het verschil in voorstellingswijze en toon kunnen we ons, dank zij Dr. v.d. Meulen, een voorstelling maken. Hij vertaalde uit het Litaus met fijn begrip voor de sprookjesverteller, diens vlugge, vrolijke, aanschouwelijke verteltrant. De vertaler wijst op de vele herhalingen van het ww. ‘zeggen’, op het dooreenlopen van de verleden en de tegenwoordige tijden der ww. en op het sprookjesslot: ‘Wat was er een bal, wat was er een vreugd, zelfs ook ik ben er bij geweest!’Ga naar voetnoot13) Stelt men nu hiernaast het VolchliedGa naar voetnoot14), dan hoort en ziet men het verschil: ‘Toen zij (de prinses Marfa Vseslavjevna) de slangenzoon, Volch Vseslavjevic, ter wereld bracht, schudde de vochtige moederaarde en kwam de blauwe zee in beweging: de vissen zochten een schuilplaats in de diepte, de vogels verhieven zich hoog in de lucht, de wilde dieren vluchtten in de bossen.’ Hier hoort men een machtige toon tegenover de lichte van Wat was er een bal, wat was er een vreugd! Wat de vorm betreft is de vertelling anecdotisch kort en de byline omvat vele versregels. Uit deze feiten mag geconcludeerd worden, dat Edzjenj Chan de slaapkamer-episode overnam uit Geser Chan; dat Edzjenj Chan een tak is van de talloze dievenhistories uit het Oosten; dat het als kort verhaal werd meegevoerd naar het Westen. Een van de mijlpalen op de weg naar het Westen zien we b.v. in de Pommerse variantGa naar voetnoot15). De koning die gaat stelen met een soldaat is ‘der alte Fritz’. Dat we hier niet dadelijk mogen besluiten tot een reductie van de Elegast met vervanging van Karel door der alte Fritz in de loop der jaren, bewijst het motief der vergiftiging, dat uit de Oostelijke volksvertellingen moet gekomen zijn. Een menging is hier zeker niet uitgesloten, maar er is een hoofdmotief getroffen, wat eerder wijst op een andere grondslag d.i. op Hoe een Koning uit stelen ging. Hoe een Koning uit stelen ging is tot roman geworden, tot twee romans: de Basin en | |
[pagina 168]
| |
de Elegast. De localisering tussen Maas en Rijn kan ontstaan zijn onder invloed van het daar liggend kasteel Basan van de Sicambrenkoning Basanus en van vele andere Sicambrische en Frankische koningen na hem. Zo althans vertellen late en met alle goden van Latium opgesierde kronieken. Toch is in deze ‘Geschichtsklitterung’ iets zichtbaar van een ondergrond, en een burcht Basan zal er in elk geval wel geweest zijn. Niet met zekerheid vast te stellen is, dat de dichter van de Elegast nooit de Basin gekend heeft. Maar al heeft hij dat, dan nog heeft hij ‘wat uit de grond opwelt’ gezien: een simpele volksvertelling als kernthema, en inplaats van de ‘larron épique’, een al verstarde figuur van het epos, zag hij die uit de volksgrond opgegroeide figuur Elegast, de ‘vreemde gast’ en meesterdief. Zo werd zijn roman ‘orsprongelijc’, quand-même!
Utrecht Marie Ramondt |
|