Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |||||
De dativus hum bij Hooft19 Augustus 1628 begon Hooft het eerste boek van de Nederlandsche Historiën in 't net te schrijven; 23 Februari 1638 had hij het XXe boek voltooid. Er verliepen toen bijna vier jaar met ‘ooverzien en schaaven’ (Brandt), voordat deze twintig boeken het licht konden zien. Zij verschenen in 1642 bij Elzevier. Toen Hooft in 1647 stierf, liet hij nog bijna zeven boeken na, die van de dood van Oranje tot Leicester's aanslag op Leiden liepen. Over de voortgang van dit werk is weinig bekend, met name, of hij aan dit Vervolgh al begonnen was voordat hij de eerste twintig liet drukken. Was dit niet het geval en waren er jaren verlopen voordat hij zich opnieuw tot werken zette, dan kon Nijhoff daarmee zijn opvatting schragen, dat ‘de oorspronkelijke Historiën, zoals deze in 1642 door de schrijver zelf werden uitgegeven, een met bewustheid afgerond werk zijn’, ja zelfs dat men ‘door deze uitbreiding de eigenlijke Historiën onrecht doet’Ga naar voetnoot1). Naast dit vraagstuk breng ik een tweede ter tafel: van wanneer dateren Hooft's Waernemingen op de Hollandsche Taal, 126 opmerkingen over buiging en spelling, afgedrukt als bijlage achter L. ten Kate's Aenleiding I (1723)Ga naar voetnoot2)? Het hs. van deze Waernemingen is verloren, maar ten Kate wist dat het met Hooft's nieuwe hand, dus na 10 Dec. 1635, geschreven was. Dit is de terminus a quo voor de datering bij F.L. Zwaan, Uit de geschiedenis der Nederlandsche Spraakkunst (1939). De terminus ad quem vindt Zwaan door Waerneming 119-126, die speciaal de spelling betreffen en ‘Gedenknis’ heten, te vergelijken met Hooft's spellingpraktijk: het is dan duidelijk dat deze Gedenknis zekere spellingveranderingen in September 1641 of kort daarna, begeleidt. Om de lange periode van zes jaar nader te beperken brengt Zwaan de Waernemingen in verband met de derde druk van Henrik de Grote, die Hooft in 1638 verzorgde. Hij wijst op het | |||||
[pagina 314]
| |||||
herhaaldelijk voorkomen van de naam Henrik en eens van die van zijn krijgsoverste Desdiguières in de Waernemingen, en bovendien op de overeenkomst tussen een aantal wijzigingen in die derde druk en een aantal Waernemingen. Bovendien heeft Kossmann in De varianten van Hooft's GranidaGa naar voetnoot3) de herziening voor de druk van 1636 met 34 van de Waernemingen in verband gebracht. Dit bewijst de onjuistheid van Zwaan's noot 1 op p. 108. Hij verwerpt daar Leendertz' Junioris mening, dat de Waernemingen geleidelijk ontstaan zijn in de jaren na 1623, toen Hooft zich voor het eerst, samen met De Hubert, Vondel en Reael, in taalkwesties verdiepte. Trouwens in noot 3 op p. 109 spreekt Zwaan zijn vorige opmerking zelf tegen. Leendertz had stellig gelijk, al zal straks blijken dat ten Kate's hs. uit 1640/41 dateerde. Mijn aandacht viel nl. op de datief hum, op p. 2 der Ned. Historiën, een vorm die Hooft in Waerneming XXXI voorstelt teneinde tot een fraaie latinitas in de buiging te komen: sg. dat. acc. hum - hem, pl. hun - hen. En ik herinnerde mij De Vooys' opmerking, dat Hooft deze eigenwijsheid in zijn praktijk nooit heeft toegepastGa naar voetnoot4). Dat ik niet met een drukfout te maken had, bleek toen ik weldra een tweede en in boek II een groot aantal malen hum aantrof, nl. op p. 57-65 in een aaneengesloten episode. Toen werd het de moeite waard, steekproefsgewijs het gehele werk door te lopen, en daarbij kwam nog eenmaal hum aan den dag in boek IV, een aantal malen verspreid in de eerste helft van boek XXI, en consequent doorgevoerd in de tweede helft van dat boek. Ik gebruikte de volledige uitgave van 1703, vergelijking met de eerste druk toonde aan, dat daar dezelfde plaatsen in boek I, II en IV voorkomen. Hum stond dus op plaatsen die minstens tien jaar na elkaar geschreven schenen te zijn! De hss. alleen konden het raadsel oplossen. In de eerste boeken vooral zijn de sporen van het schaven en overzien duidelijk zichtbaar: er zijn talloze addenda en corrigenda, deels met de oude, maar meestal met de nieuwe hand geschreven en dus uit de revisie-periode stammende. Enkele van deze nieuwe addenda, met | |||||
[pagina 315]
| |||||
name de episode in boek II, hebben hum, maar Hooft heeft, op onduidelijke wijze, ook elders overal hem in hum veranderd, zonder dat òf de afschrijvers - Baek, Mostaert - òf de zetter het hebben overgenomen, op zeer weinige plaatsen na. Boek XXI is door Hooft zelf in het net geschreven, consequent met hum; de overige plaatsen zijn addenda en corrigenda uit de tijd toen hij dat boek schreef. In boek XXI hebben afschrijver en/of zetter de eerste maal voor hum hun gelezen, welke fout men in alle uitgaven kan aantreffen, daarna meestal hem op een paar plaatsen na, en dan, van p. 937 af, schijnen ze hum au sérieux te nemen! Allervreemdst, dat Hooft in de proef en Brandt in de latere drukken, deze inconsequentie lieten staan. Was het een proefballònnetje van Hooft? Daar het XXIe boek dateert uit dezelfde tijd als sommige addenda in de eerste boeken, is het geschreven voordat de eerste twintig boeken naar de drukker gingen. Uit diezelfde tijd dateert Waerneming XXXI, maar van nà die tijd Waerneming LXVIII, waarin Hooft weer tot hem blijkt teruggekeerd. Die tijd nader bepalen is aan de hand van de Gedichten niet mogelijk, want het pronomen komt daar omstreeks die tijd niet in voor. Maar dan zijn er nog de brieven, en deze geven het antwoord. In Van Vloten's uitgave is de laatste brief met hem van 7 Juli 1639, de eerste met hum van 13 Maart 1640: deze terminus a quo heeft dus nog een speling van acht maanden. Maar in de hss. is een onuitgegeven brief van 7 Maart 1640 met hem, waardoor de speling tot zes dagen inkrimpt! De terminus ad quem blijft iets vager: in October 1640 (de dag ontbreekt) nog hum, 13 December hem. | |||||
Conclusie:
| |||||
[pagina 316]
| |||||
H.W. van Tricht |
|