Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Over het woord keiler en zijn oorsprongHerhaaldelijk ontmoet men den laatsten tijd in jagersvakbladen - wel als een gevolg van de invasie van wilde zwijnen in onze contreien - het woord Keiler, maar dan vernederlandscht, dus zonder hoofdletter en zonder aanhalingsteekens. Met dit Duitsche woord pleegt de oostelijke jager een wild zwijn aan te geven, dat, van het mannelijk geslacht, en ongeveer drie jaar oud, zich reeds flink weet te weren, door met zijn slagtanden of houwers te slaan, waarom het ook den naam Schlager of Schlachter heeft gekregen. Wat betreft de etymologie van het woord Keiler, dat oudtijds ook wel als Keyler gevonden werd, nu ook als Keuler geschreven wordt: de aanvankelijke opvatting van zijn oorsprong uit het Litausche kuilĩs ‘dekbeer’ (hd. Zuchteber), in de vroegere drukken van Kluge's Etymol. Wörterbuch (vanaf de 1ste uitgave in 1883) vermeld, heeft later plaats gemaakt voor de afleiding uit keilen of slaan door dit dier, ‘nach seinen Hauern’ (F. Kluge-A. Götze, Etymol. Wörterb. d. deutschen Sprache [1934]). Deze laatste afleiding van keilen is reeds te vinden bij R. Hildebrand in Ds. Wtb. V, 650 [1873]; ook het woordenboek (van Weigand5 in 1883) [1909] sluit zich bij deze opvatting aan. Deze zienswijze, die ook in het Jagerswoordenboek werd overgenomen, is dus gebaseerd op het houwen of slaan als een kenmerkende eigenschap van den ever. Nu heeft echter het wilde zwijn nóg een bijzonderheid, die wellicht, bij het ontstaan van den naam Keiler een rol kan gespeeld hebben. Reeds bij de klassieken wordt beschreven, hoe het zwartwild met ontembare kracht zich door struikgewas en andere hindernissen pleegt heen te breken: zoo zingt b.v. Ovidius (Metam. VIII, 340): aper excitus
sternitur incursu nemus et propulsa fragorem
silva dat
| |
[pagina 318]
| |
(de opgestooten ever werpt in zijn aanloop de struiken omver, en doet de takken der bomen kraken). Dit ‘breken’ vermag het dier te doen, daartoe in staat gesteld door den bijzonderen vorm en bouw van zijn kop, die nl. als een wig een opening forceert in de belemmeringen, die het op zijn weg ontmoet. Naar dezen wigvorm kreeg bij de Romeinen een wigvormige slagorde den naam porci caput of ‘varkenskop’, met geheel dezelfde beteekenis als cuneatim: wigsgewijs. Zoo ook wordt door Aristoteles - in zijn Hist. Natur. - met ϰάπρος de evervisch, Capros aper, eng. boarfish, hd. Eberfisch aangeduid, om zijn kop, die wigvormig is als die van een ever. Is het nu niet aannemelijk te achten, dat het woord Keiler aan het dier gegeven werd om zijn kop, die niet slechts den vorm heeft van een Keil of wig, maar ook de functie er van? Zoo'n beeld van een wig is den jager immers ook in ander opzicht bekend, daar de in V-formatie vliegende trekvogels eveneens als wig worden betiteld: in het hd. als Keilflug, in het eng. als a wedge of geeseGa naar voetnoot1). Op dezen grond zou ik als een goed Nederlandsch woord ter vervanging van het Duitsche Keiler willen voorstellen: wigkop, wiggend zwijn, event. wigger.
Rotterdam, April 1951. A.G.J. Hermans |
|