Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| ||||||||||
Nogmaals ‘de etymologie van varken’Heeroma's repliek ‘Andermaal varken’ in Ts. 68, afl. 3 bestaat uit twee gedeelten. Het eerste, dat de bladzijden 180-181 bestrijkt, bevat kritische opmerkingen naar aanleiding van een drietal plaatsen in mijn artikel. In het tweede gedeelte stelt schr. een nieuwe etymologie voor, en knoopt daar ‘Frankisch-Ingweoonse’ expansiologische beschouwingen aan vast. In de volgende bijdrage zal ik stelling nemen t.o.v. Heeroma's kritiek en verder nog enkele beschouwingen en aanvullingen aan mijn artikel in Ts. 67, afl. 2 [1950] toevoegenGa naar voetnoot1). | ||||||||||
ILaat ik beginnen met de tweede en derde plaats waarbij Heeroma een vraagteken zet. De verklaring van W. de Vries van gewestelijk vurg, vurch uit *furχ, met in de auslaut bewaarde ch-uitspraak gecombineerd met ontleende umlaut (uit een i-casus als fur(h)i) heb ik stellig nooit als vaststaande aangenomen. Ze leek me, eerlijk gezegd, vrij gekunsteld, al wist ik er niet direct iets beters voor in de plaats te stellen. De verklaring van vurg, vurch als geapocopeerde vorm uit *furg- lijkt inderdaad veel eenvoudiger; misschien is hier Heeroma's ‘simplex’ het ‘sigillum veri’Ga naar voetnoot2). De hypothese van W. de Vries heb ik alleen willen gebruiken als experiment, als een ‘mogelijkheid’, waarmee ik wilde proberen de in het Ndl. inderdaad opgetekende vormen vark, verk te benaderen, die echter naderhand van nul en generlei waarde bleken te zijn. Het was meteen een aanloop om de weinig waarschijnlijke klankovergangen te bestrijden, die Gysseling in de H. Top. Dial. 20, 49 volg. [1946] had geponeerd. Het | ||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||
is echter een uit een eerste ontwerp overgehouden constructiefout in mijn artikel geweest, dat ik de hypothese van W. de Vries, en in aansluiting hierbij ook mijn reconstructie *varch, niet een bescheidener plaatsje heb gegeven, toen eenmaal de ‘onbruikbaarheid’ van de secundaire ndl. verk-, ndl. afrik. vark-vormen evident werd. Wat de derde door Heeroma bekritiseerde plaats betreft, namelijk dat ik op blz. 129 de overgang van χ > k in de auslaut aanneem, moet ik zeggen dat de kritiek me gerechtigd lijkt. Ik heb me blijkbaar een ogenblik laten overbluffen door de grote stelligheid waarmee Gysseling beweert, dat W. de Vries en Van der Meer ‘misleid’ werden ‘door de Nnl. spelling lg, rg’Ga naar voetnoot1). Synchronisch is de g in barg, merg en derg. weliswaar een χ, doch deze laatste is toch slechts een ontwikkeling uit oudere g. Natuurlijk is een verscherping van explosieve g in de auslaut tot k fonetisch veel waarschijnlijker dan een overgang van χ tot kGa naar voetnoot2). Waar Heeroma echter beweert, dat ik ‘al deze twijfelachtige klankontwikkelingen’ nodig heb ‘om uit een gm. grondvorm *farχîna-een rechtschapen Hollands varken op te kweken’, dan is dat voor ⅔ onjuist. Immers de beide hierboven besproken, en door Heeroma van een vraagteken voorziene plaatsen hebben betrekking op die gedeelten van mijn artikel, die van geen essentieel belang zijn voor mijn etymologie en die men eventueel uit mijn artikel zou kunnen lichten. Immers de hele *varχ > *vark geschiedenis, waarbij beide door Heeroma terecht aangevallen punten ter sprake kwamen, komt voor in de volgende twee onderdelen van mijn artikel (blz. 122 tot 131): 1o. de paragraaf waarin ik de vraag stel, wat er in het Nederlands is bewaard van de aan germ. *farχaz, lat. porcus beantwoordende grondvorm; 2o. de paragraaf waarin ik heb gemeend te kunnen aantonen, dat de door Gysseling bedachte ‘klankwet’ (namelijk dat de met g afwisselende en daaruit afkomstige χ nooit tot k wordt) volkomen in strijd is met de feiten. | ||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||
Wat bij de eigenlijke etymologie van varken noodzakelijk en van primair belang was is: 1o. het probleem van het vocalisme, d.w.z. varken tegenover verken; 2o. de door Van Wijk in zijn Etym. Wdb. [1912] ‘opvallend’ genoemde k van varken. Het eerste probleem vindt men behandeld op blz. 118-121, het laatste op blz. 131-134 van mijn artikel. Met geen enkele van mijn verklaringen nu kan Heeroma vrede nemen. Met mijn eerste verklaring - holl. varken heeft een secundair a-vocalisme dat door depalatalisatie uit ouder e is ontstaan - neemt hij geen genoegen, omdat in ‘Hollandse dialecten... deze depalatalisatie... alleen bekend (is) bij e voor r met dentaal’. Inderdaad, indien de voorwaarden voor de depalatalisatie in de Hollandse dialecten zowat duizend jaar geleden precies identiek waren aan die van vandaag, dan zal men Heeroma gelijk moeten geven. Het is echter de vraag of deze starre onveranderlijkheid als een onwrikbaar axioma dient te worden aanvaard, waarmee ik nog niet wil zeggen dat ik het t genovergestelde reeds heb bewezen. Daarvoor zou ik, zoals mijn opponent te recht zegt, aannemelijk dienen te maken dat b.v. mnl. marken en warken echte Hollandse dialectvormen zijn geweest. Wat marken wèl is, valt op grond van het Mnl. Wdb. alleen niet uit te maken, daartoe zou een onderzoek van de talrijke marken-vormen in de codices nodig zijn. Mnl. warken is in dit opzicht een veel doorzichtiger geval. Ik betwijfel namelijk ten sterkste, of Heeroma's verklaring van warken als hypercorrecte vorm naar analogie van stark wel de juiste is. In Dl. IX van het Mnl. W. heeft Verdam weliswaar warken als eerste bijvorm naast het lemma werken vermeld, doch bij het doorlezen van de voorbeelden vond ik geen enkel voorbeeld van deze infinitief met a-vocalisme. Wèl vond ik een enkel praesens warchtt (kol. 2272) uit L.v.J. 45. Het praeteritum warchtte en het part. praet. gewarcht echter laten zich makkelijker uit de corresponderende vormen met o-vocalisme verklaren dan uit een inf. warken. Intussen vond ik echter toch nog een inf. warken in de betekenis ‘verwerken’ (Dl. IX, kol. 2255), en wel in een tekst uit ‘De middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht’, uitg. door S. Muller Fz. (R.v. Utr. 1, 293). Blijkens de bouwstoffen komt de aanhaling uit het Boeck ge- | ||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||
heten die Roese, een rechtsboek begonnen eind 14de eeuw en vervolgd tot 1400. In het citaat wisselt warken af met werck, terwijl men op blz. 294 van dezelfde bron warck naast werck vindt. Terwijl Utrecht nu, voor zover ik kon nagaan, alleen verken schijnt te kennen, vertoont het in oudere tijd naast werken en werk ook de daaraan beantwoordende a-vormen. De overige vrij talrijke voorbeelden van mnl. warck i.p.v. werck wijzen overigens in hoofdzaak naar het Oosten, inz. naar de Groninger Ommelanden. Nu is Utrecht natuurlijk nog Holland niet. Het Zaans echter schijnt toch wel in de richting van een depalatalisatie van een oorspronkelijke e tot a, ook voor r gevolgd door gutturaal, te wijzen, al komt in deze positie a i.p.v. e lang niet algemeen en regelmatig voor. Boekenoogen althans vermeldt in § 21 behalve barg ‘hooiberg’, ‘indien barg ten minste hetzelfde woord is als berg’Ga naar voetnoot1), nog de verouderde vorm bark i.p.v. berk. In het lexicon zelf schrijft Boekenoogen i.v. Berk: ‘Het woord werd vroeger als bark uitgesproken, blijkens het meermalen voorkomende barkenhout, berkenhout’; hij geeft daarbij het citaat ‘wortelen en tronken van Barken-hout’ uit Soeteboom, Zaanl. Arc. 378 [1658], en vergelijkt de Nederduitse gedepalataliseerde vormen barke, barkenboom, en barkenholt. Ik wil er nog, ten overvloede wellicht, op wijzen, dat Van Wijk in zijn uitvoerige studie over de ‘Niet-gerekte A, E voor R + konsonant’ de palatalisering van het Zuiden, de depalatalisering van het Noorden laat uitgaanGa naar voetnoot2). Indien Heeroma echter aan zijn verklaring van warken wil vasthouden en absoluut met hypercorrecte vormen wil opereren, dan zou desnoods ook varken < verken als voorbeeld kunnen dienen! Zowel het probleem van het Holl. a-vocalisme als dat van de ‘opvallende’ k heeft Heeroma gemeend te kunnen oplossen door een | ||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||
nieuwe etymologie voor te stellen. In varken ziet hij geen Oudgermaanse, doch een Nederlandse vorming, t.w. uit ‘gm. *farg-, nevenvorm naast *farχ-’, ontstaan ‘toen de umlaut van de korte a niet meer actief was’ en ‘na het stemloos worden van stemhebbende consonanten aan het einde van een woord’ (blz. 182). Verken zou dan slechts een secundaire gepalataliseerde vorm en geen umlautsvorm zijn. Men zal niet kunnen ontkennen dat de constructie van Heeroma origineel is; zijn hypothese is bovendien hierom al het overwegen waard, omdat ze het netelige probleem van het Hollandse a-vocalisme van varken op vernuftige wijze oplost. Ze heeft echter ook haar nadelen en bezwaren. In de eerste plaats moet Heeroma opereren met een bijvorm *farg-, die mij nogal een constructie ad hoc lijkt. Enige aanwijzing voor de waarschijnlijkheid van een dergelijke bijvorm heeft Heeroma niet gegeven. Naar enige Germaanse aanwijzing in die richting zal men tevergeefs zoeken. De k van hd. ferkel, tgov. mhd. ferhel(în) zal men toch maar moeilijk, naar het mij voorkomt, kunnen verklaren uit een ‘gm. *farg-, nevenvorm’! In de tweede plaats kan men, evenals ik dat n.a.v. M. Gottschald's *farhkîn-hypothese heb gedaan, betwijfelen of de vorming van varken wel zo jong is als Heeroma gaarne zou zien. Wanneer men de paren got. gaitein: lat. haedînus, zwijn: lat. su-înus, varken: lat. porcînus naast elkaar zet, en bedenkt dat deze diernamen, evenals zovele andere uit gesubstantiveerde neutra zijn gevormd, zal men toch geneigd zijn aan een germaanse vorming *farχînam te denken. In de richting van een oude formatie lijkt me bovendien ook lit. parszënà ‘Ferkelfleisch’: lat. porcînus te wijzen (zie Walde-Pokorny 2, 78 [1927]). Na Heeroma's artikel ben ik nog meer overtuigd geworden van de zeer geringe waarde van de *varch > *vark werkhypothese. Aan de andere kant lijkt me Heeroma's germ. *varg > *vark-theorie geen haar beter. Ik geloof thans dat een lat. porcus: germ. *farχaz in het Ndl. alleen maar een *vaar had kunnen opleveren. Het is in elk geval merkwaardig dat, in tegenstelling met andere Oud- en Nieuwgermaanse dialecten, onze taal de grondwoorden van varken (verg. oeng. fearh, eng. (veroud). farrow, ohd. farah, farh, mhd. varch, nhd. dial. farch, fark) en | ||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||
zwijn (ohd. os. oeng. sû, nhd, sau, neng. sow, on.sŷr) niet vertoontGa naar voetnoot1). Ook met mnd. ferch is, vanwege het vreemde vocalisme, voorlopig weinig te beginnen. Dit alles zou kunnen wijzen op een zeer vroeg verdwijnen van het grondwoord in het Oudnederfrankisch en zou stellig niet pleiten voor een jonge formatie. Indien ons varken werkelijk vark + en is, dan zou men met veel fantasie en nog meer goede wil het vark uit de Klucht Van den half-backen Fop [1660] wel voor een relict kunnen verslijten, wat Heeroma echter wijselijk niet heeft gedaan. In de derde plaats wil het mij voorkomen, dat men, Heeroma's thesis voor de oplossing van het Hollandse vocalisme van varken aanvaardend, één klip omzeilt en terzelfdertijd op een andere strandt. Hoe zal men dan mnd. varken verklaren? Dat het een vorm zou zijn die in het Nederduitse gebied zou zijn terechtgekomen door Frankische import, door de ‘eerste frankiseringsbeweging’, resp. ook door ‘de Nederlandse kolonisatie van de 12de eeuw’ (blz. 183) kan men gemakkelijker beweren dan waarschijnlijk maken. En wat zal men dan beginnen met mnd. verken, dat immers ook voorkomt? Bij de gewone hypothese, dus overgang van verken (met umlaut) naar varken, is depalatalisatie in het Mnd. niet moeilijk aannemelijk te maken. Een overgang mnd. varken > mnd. verken, dus palatalisatie, daarentegen moet, volgens alle bekende regelen van de mnd. taalgeschiedenis, wel zeer onwaarschijnlijk worden geacht. Of is het, volgens Heeroma gepalataliseerde en dus volgens zijn eigen theorie jongere, mnd. verken ook al import? Mijn bezwaren samenvattend, zou ik willen zeggen dat Heeroma het zich wel wat gemakkelijk heeft gemaakt door de zaak uitsluitend vanuit de Nederlandse hoek te bezien. De rest van Heeroma's betoog, d.w.z. zijn speculaties over Frankische varken en keu-expansies in ‘achterlijke Ingweoonse... gebieden’ (blz. 185-186) zijn uiteraard minder vatbaar voor discussie. Wie zich niet aangetrokken gevoelt tot de nogal speculatieve, enigszins visionnaire expansiologische uiteenzettingen van de schr., kan dit gedeelte van zijn artikel gerust overslaan. De grondigheid en scherpzinnigheid van Heeroma's kritiek wordt er niet minder om. Het enige punt | ||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||
van schr.'s verdere uiteenzetting waarbij ik me een (niet geheel van speculatie vrije) aantekening zou willen veroorloven is waar hij op blz. 186 zegt dat ‘een varken... in het Frankische kerngebied op een gegeven ogenblik iets anders (is) geworden dan een zwien’. In tegenstelling met Heeroma zou ik willen zeggen, dat varken in het Oudnederfrankisch van den beginne af wat anders is geweest dan een zwien. In overeenstemming met de westelijke Indogermaanse talen, die *porkos gebruikten voor het tamme, *sû daarentegen voor het wilde dier, kan het Ondfr. een dergelijke tegenstelling hebben gehad tussen varken en zwien. Waar oorspronkelijk de tamme variëteit slechts naast de wilde voorkwam, moet zij in de Lage Landen de wilde al vrij gauw naar de achtergrond hebben verdreven. Men had voortaan aan één woord genoeg, zodat men de wilde variëteit als wild varken kon gaan aanduiden. Dat bij dit proces van syncretisme het ene gedeelte van het Ndl. taalgebied de voorkeur heeft gegeven aan varken, het andere aan zwijn als algemene en enige term is gemakkelijk genoeg te constateren; het waarom er van echter zal waarschijnlijk wel nooit meer te achterhalen zijn. Daarin moet men nu eenmaal kunnen berusten. | ||||||||||
II§ 1. In zijn Buigingsverschijnselen in het Nederlands 1, 55 volg. [1947] bespreekt Gerlach Royen bij de numerusreïnterpretatie verschillende gevallen waarbij ‘uit een enkelvoud op -en een nieuw enkelvoud zonder -(e)n wordt geabstraheerd, omdat men in die -en een meervoudsvorm dacht te zien’, b.v. baak of bake uit enk. baken. Bij deze gevallen brengt hij op blz. 57 ook afrik. vark ter sprake. Hij verwijst naar M.R. Breyne, Afrikaans 95 [1936] en naar J.J. le Roux, Handleiding in het Afrikaans voor Nederlanders 40 [1921]. Slaat men genoemde werken op, dan ziet men dat Breyne werkelijk aan een fonetische ontwikkeling varken > vark, tengevolge van een ‘Abschleifungsprozess’ van de ‘Endsilbe’ schijnt te denken. Le Roux schrijft weliswaar ‘-ens blijft in 't Mv. behouden bij woorden, die in 't Enk. -(e)n verliezen: vark-varkens (naast varke); jong-jongens’, doch dit hoeft niet noodzakelijk te impliceren dat hij met een foneties slijtageproces van de eindsyllabe zou opereren. Een ‘Abschleifungsprozess’ | ||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||
die het mv. onaangetast zou laten is wel bijzonder onwaarschijnlijk. Gerlach Royen schijnt intussen, indien niet aan een fonetische ontwikkeling varken > vark, dan toch aan een uit het enk. varken gereïnterpreteerd enkelv. vark te geloven, al is hij in zijn Buigingsverschijnselen [1947] iets minder duidelijk dan in Mensch en Maatschappij 19 [1943], waar hij op blz. 240 schrijft: ‘Bij “varken” zij aangestipt, dat in het Afrikaans daaruit vark als enkelvoud geabstraheerd is’. In mijn eerste artikel in Ts. 67, afl. 2 [1950] had ik oorspronkelijk gedacht dat varken in het Afrikaans de -en had verloren; in noot 50a op blz. 126 kon ik gelukkig nog de goede verklaring geven die Prof. Dr. S.P.E. Boshoff me per brief aan de hand had gedaan, namelijk dat vark een secundaire vorm is die niet uit het enk. varken, doch uit het mv. varkens is geabstraheerd, naar analogie van afrikaanse secundaire meervouden als beddens en vrouens naast primaire simplicia als bed en vrou. M.a.w. men kan zich de ontwikkeling van het Afrikaanse varkens-systeem voorstellen in drie stadia:
Intussen schreef Zijne Exc. Prof. D.B. Bosman me naar aanleiding van mijn artikel: ‘Die verlies van -en na k sou in Afrikaans onfoneties wees. Vgl. laken, diaken, kuiken, deken, teken ens.... Dat varkens primêr... beddens sekundêr is, sal geen verskil bij die analogiewerking gemaak het nie’. Het is nu evident dunkt me, dat afrik. vark als formatie niet direct te vergelijken is met ndl. secundaire enkelvouden zonder -en die uit primaire enkelvouden op -en werden geabstraheerd. De analogiewerking is in beide gevallen, Ndl. en Afrikaans, wèl gelijksoortig, echter niet precies gelijkGa naar voetnoot1). Verder schrijft Gerlach Royen, dat Mej. Dr. C.C. van de Graft er hem naar aanleiding van dit afrik. vark op gewezen heeft (Mensch en Maatsch. XIX, 240), ‘dat men niet naar Afrika hoeft te reizen om | ||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||
het enkelvoud vark te hooren; dat zeggen de Zeeuwsche boeren ook, althans op mijn geboorte-eiland Tholen’. Dat de Zeeuwse boeren algemeen vark zouden zeggen is echter totaal uitgesloten, men zie b.v. de Zeeuwse dialectatlas van Blancquaert en Meertens. Het leek men intussen toch de moeite waard te proberen een authentiek voorbeeld van vark te ontdekken, naast het vrij malle uit de Klucht Van den halfbacken Fop [1660], dat ik, in navolging van Prof. Bosman, op blz. 126 van mijn artikel heb gesignaleerd. Daarom heb ik toen Mej. Dr. C.C. van de Graft om nadere inlichtingen gevraagd, die ze zo vriendelijk was me op 4 Maart 1950 per brief te bezorgen. Ze schrijft: ‘Tot mijn negende jaar heb ik school gegaan in de stad Tholen en daar spraken de kinderen van een vark, meervoud varken. Niet alle kinderen, ikzelf o.a. niet, want dit meervoud trof me altijd. Waarschijnlijk meer de kinderen uit den kleinen burgerstand en de boerenkinderen uit den omtrek, o.a. uit St.-Annaland, die te Tholen school gingen’. Bevestiging van de gegevens van Mej. Dr. C.C. van de Graft heb ik echter niet kunnen krijgen. Twee navragen via het Amsterdamse dialectenbureau en een langs particuliere wegGa naar voetnoot1) leverden precies hetzelfde resultaat op, t.w. dat verke, mv. verkes het gewone woord op geheel Tholen, ook in St.-Annaland, is. Vark is er totaal onbekend; zelfs mensen van 82 jaar, die op het eiland geboren en getogen waren konden zich niet herinneren ooit van vark te hebben gehoord. Het ligt, dunkt me, voor de hand, dat het vark van Mej. Dr. Van de Graft slechts een secundaire en geïsoleerde formatie is geweest, die een tijdlang in de taal van sommige schoolkinderen opgeld heeft gedaan.
§ 2. In aansluiting bij het gebruik van varken als scheldwoord (W.N.T. XVIII, 588), is het niet oninteressant er op te wijzen, dat ons woord in deze toepassing wellicht of waarschijnlijk in het Noors aan onze taal werd ontleend. In het Noorse tijdschrift Maal og Minne 1946, blz. 90 namelijk behandelt W. Werenskiold een paar scheldwoorden in het Noors, w.o. ook het bij Ivar Aasen vermelde fark in de betekenis | ||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||
‘vals, onbetrouwbaar persoon’. No. fark zou, volgens schr., in Trøndelag en Nordland ontleend zijn aan de taal van de Hollandse zeelui, waarbij dan de uitgang -en, die werd opgevat als het achtergevoegde lidwoord, wegviel. Een moeilijkheid levert wellicht de betekenis van het Noorse woord ‘vals, onbetrouwbaar persoon’, aangezien ndl. varken als scheldwoord voor een manspersoon veelal op een dronkaard wordt toegepast. Een absoluut bezwaar hoeft dit intussen niet te zijn, aangezien varken ook voorkomt als scheldwoord in andere toepassingen, b.v. voor een onhandelbaar mens (Ter Laan [1927]) of voor een brutaal mens (Foncke, Mech. Dial. 31 [1932]). Overigens komt in het Noors ook nog farken voor, en wel als omschrijving voor de duivel. Leiden, Juli 1950. F. de Tollenaere |
|