Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
De oorsprong van rooi (= ellende)Onder ROOI (II) lees ik in WNT XIII, 1243: ‘Een sedert de 16de eeuw voorkomend woord voor: moeite, dat thans nog in Z.- en N.-Nederl. gewestelijk in gebruik is. Een afdoende etymologie is nog niet gegeven.’ De eerste zin is niet geheel juist; het woord is immers reeds in 15de-eeuwse teksten aangetroffen. Onder de bet. 2) (kol. 1244) wordt Anthonis de Roovere († 1482 )aangehaald: Tvolck was eens moy // gherust ghepaeyt
Theeft nu den roy // gram ende ontnaeytGa naar voetnoot1)
Roy kan hier heel goed de algemene betekenis ‘ellende, narigheid, misère’ hebben; het is niet nodig, ook al lijkt het aantrekkelijk, hier reeds aan ‘armoede’ te denken. In de Rethoricale Wercken komt Roy nog eenmaal voor en wel in de combinatie Rut en Roy in een aan Jan Mes toegeschreven refreinGa naar voetnoot2): Magherman / Commere / Rut en RoyGa naar voetnoot3)
Ook hier kan het woord heel goed ‘ellende’ betekenen (Rut en Roy = armoede en ellende). We behoeven, ja we mogen hier nog niet aan de betekenis ‘schorrimorrie’Ga naar voetnoot4) denken; Rut en Roy fungeert of fungeren hier nog evenals Magherman en Commere als allegorie(ën), als gepersonifiëerd(e) abstractum(-a). Dit zijn de oudste plaatsen; we kunnen ze ruwweg dateren op het 3e kwart van de 15de eeuw. Van de talrijke latere zijn vermoedelijk nog 15de-eeuws de twee plaatsen in Een tafelspeelken van twee personagien, eenen man ende een wijf, ghecleet up zij boerssche (r. 77): Van achter niesdij, dats meerderen roijGa naar voetnoot5)
| |
[pagina 299]
| |
alweer in de betekenis ‘last, narigheid, misère’ en Vande V vroede ende vande V dwaeze maegden (r. 201): Wa also, also, ghij maect alle zo vele rooisGa naar voetnoot6),
waar de betekenis ‘last’ zich heeft gespecialiseerd tot ‘drukte, omslag’. Dan komt met Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike (vóór of ca. 1500) voor het eerst de zegswijze roy tappenGa naar voetnoot7), die sindsdien ook is aangetroffen in de Refreinenbundel van Jan van StijevoortGa naar voetnoot8), bij Anna BijnsGa naar voetnoot9), in het spel van de ChristenkerckeGa naar voetnoot10) en van Sint TrudoGa naar voetnoot11). De uitdrukking betekent: ‘in ellende-’ of ‘in armoede geraken’. Roy is hier hetzelfde woord en niet, ook niet oorspronkelijk, de naam van een zeker (minderwaardig) soort wijn of bierGa naar voetnoot12). Dat wil niet zeggen, dat er geen woord roy = wijn of bier kan hebben bestaan. Integendeel, de hypothese kan steun vinden in het ‘Roy, roy wt rijnsche vaten’ in het Devoet en Profitelick Boecxsken 126, 99 en mogelijk ook in de Klucht van Alit en LijsbithGa naar voetnoot13), ofschoon het daar als bargoens woord ook zoiets als ‘rommel, goedje, spul’ zou kunnen betekenen. Maar indien het al heeft bestaan, dan moeten we bij roy tappen toch niet aan bier of wijn denken. Dat verbiedt Nyeuvont, die naast ‘roy tappen’ en in precies dezelfde betekenis ook kent ‘wijn van roy tappen’ (r. 442) en ‘(den edelen) wijn van Roy smaken’ (r. 600). Men behoeft er trouwens maar even aan te denken, hoe geliefd de eet- en drinkbeeldspraak destijds was en men herkent in de uitdrukking het type van ‘vuistlook geven’, ‘smeer likken’ enz. Overigens zijn naast ‘figuurlijke’ gerechten ook dito dranken uit de literatuur der Rederijkers volop bekend: bij Job Gommerz drinkt men een | |
[pagina 300]
| |
wijn, die ‘bloed van de armen’ wordt genoemd, in Hue mennich mensch suect thuys van vreeden ‘armer lien sweet’, in Den Boem der Scriftueren ‘fornicatie’, enz. Een figuurlijk gebruik van tappen (vg. ons moppen tappen) was bovendien in vroeger eeuwen algemeen; ik herinner slechts aan gratie tappen (in Leuv B 4, 245), vruecht tappen (A. Bijns Nieuwe Ref. LVIII, b, 6, aang. uitg. bl. 216) en lueghentapper (in Reth. W. K 7ro). Tot zover de I5de-eeuwse plaatsen. Behalve in Vande V vroede ende vande V dwaeze maegden komen we overal uit met de betekenis ‘moeite, last, narigheid, ellende’. In de 16de-eeuwse en latere teksten blijft de betekenis ongewijzigd voortbestaan. Eén vindplaats, t.w. Everaert's Ghemeene Neerrynghe r. 165: Tdynckeme zynde half moy half roy
Et dient hem daer ouervloede / jnden ban zyGa naar voetnoot14)
wijkt af, of liever vertoont de gespecialiseerde betekenis ‘armoede’, zoals mogelijk ook reeds in de eerstgenoemde plaats bij De Roovere. Ook de afleidingen royaert (bij Jan van Stijevoort No. CLXV, 16 en als naam van de kameristen te St. Winoksbergen en Loo in Veurne AmbachtGa naar voetnoot15) en Royghem (bij Everaert Aerm jnde Buerse r. 370, als spottend gebruikte plaatsnamen, zoals Sotteghem, Bijstervelt, Nyethagen, enz., voor een plaats van ellende en/of armoede) blijven trouw aan de grondbetekenis, al lijkt voor royaert de betekenis ‘armoedzaaier’ aantrekkelijker, vooral wanneer we letten op het devies van de laatstgenoemde kamer: ‘Ic verrycke de Royen’, waaruit tevens blijkt, dat roy ook als adjectief kon dienst doen. Dit wordt trouwens bevestigt door Matthijs de Castelein Pyramus en Thisbe 41: ......... als een roykin
Dat slaept int stroykin
Moet ick in maghermans tornoykin
Ontfaen een goykin / in mijn necxkin
en wellicht ook door de eigennaam De Ro(o)y. Waar komt nu dit roy vandaan? Ik laat de door Verdam in Mnl W | |
[pagina 301]
| |
VI, 1565 vermelde hypothesen hier onvermeld. Ik wil eerlijk bekennen, dat ik bij de eerste ontmoeting van dit woord bij Anthonis de Roovere terstond aan het frans dacht. Dat is trouwens niets bijzonders, want het 15de-eeuwse rederijkersvlaams wemelt van franse woorden. Ik zeg ‘vlaams’, want alle 15de-eeuwse vindplaatsen komen uit Vlaanderen, zodat we daar - waar het woord trouwens nog altijd springlevend is (De Bo) - de oorsprong moeten zoeken. Roy zou heel goed een frans woord kunnen zijn, dacht ik, maar ik vond niets passends. Totdat ik bij Jan Smeken in het Guldenvliesgedicht van 1516 i.p.v. roy de vorm deroy aantrof: God wilse bescermen voer alle deroy
De heeren vander oerdenen subtijl ende wijsGa naar voetnoot16).
Ik dacht toen weer onmiddellijk aan de oudste plaats bij De Roovere: ‘Theeft nu den roy’, waar roy wordt voorafgegaan door een lidwoord, wat nergens elders voorkomt! Is het dan te vermetel ook hier deroy te lezen i.p.v. den roy? En dat dit deroy het oudfranse desroi, derroi is, kan toch moeilijk in twijfel worden getrokken. De pejoratieve grondbetekenis van dit woord, t.w. wanorde, heeft blijkbaar een zeer uiteenlopende toepassing gevonden. Godefroy geeft op: désordre, désarroi, confusion, déroute, dommage, toute action qui s'écarte de l'ordre, action coupable, méchancheté, tourment, parole contre la raison, contre la justice, rigueur, fierté, orgueil, condition hors du commun, rang exceptionnel, vice, défaut, pompe, force, vigueur, impétuosité, ébats, amusements, plaisir en d'HauteriveGa naar voetnoot17): 1. Désarroi; 2. Ravage; 3. Désordre, faute; 4. Vice, orgueil, emportement, folie. Maar met dat al zijn we nog niet bij de ‘moeite, last, narigheid en ellende’ van het Nederlandse (de)roy. Daarvoor was nog een bepaalde betekenisnuancering nodig, die overigens wel voor de hand ligt en desnoods nog een verklaring zou kunnen vinden ook, namelijk door een mogelijke invloed van Berooid (zie ben.). Mogen we in deroy het ofr. desroi, derroi zien, dan ondervindt de gelijkstelling van roy en deroy geen onoverkomelijke moeilijkheid | |
[pagina 302]
| |
meer. Deroy is dan immers opgevat als de roy, het préfix de is als lidwoord begrepen, zoals wel meer is gebeurd (vg. bijv. lovie uit dilovie, diluvium). Ik zou de wegval liever zo verklaren dan als een bijzonder geval van prokopeGa naar voetnoot18), omdat de uitgever van de Rethoricale Wercken met ‘Theeft nu den roy’ die verklaring bevestigt. Is de oorsprong van Rooi (II) uit ofr. desroi, derroi juist, dan valt er meteen een nieuw licht op Berooid. Ik wil niet gaarne beweren, dat dit deelwoord via *berooien of rechtstreeks van rooi is afgeleid, maar wel dat wij - zoniet voor de oorsprong, dan toch voor de betekenisontwikkeling - rekening moeten houden met dit grondwoord. Immers zowel in berooien bij Chomel 183b (WNT II, 1925): 't Bier... berooit het hoofd te zeer' (een afleiding van het intransitieve royen = in beroering zijn bij R. Lawet Gheestelick Meyspel van tReyne Maecxsele ghezeyt de ziele (r. 826): Soone wat es de zake
dat uwe zinnen verstrobeert dus zyn royendeGa naar voetnoot19)
als in ‘berooid van hoofd’ (WNT i.v. sub 3) zit de betekenis ‘vertroebeling, verwarring, wanorde’, die ook eigen is aan het ofr. desroi. Bovendien hangt de betekenis ‘armelijk, schamel’ ten nauwste samen met die van ‘ellende, misère’ in rooi, dat zelf trouwens ook van narigheid tot armoede ontwikkelde. Alleen een nader onderzoek, dat liefst alle rooi-woorden zou moeten omvatten, zal echter kunnen uitmaken, of berooid deze betekenis dankt aan rooi, dan wel of rooi zelf onder invloed van berooid van ‘verwarring, onordelijkheid’ via ‘ellende’ tot ‘armoede’ is overgegaan.
Leiden J.J. Mak |
|