Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Syntactische vormen van de concessieve modaliteit in het NederlandsBij de grammatische beschrijving van taal is het noodzakelijk in eerste instantie uit te gaan van de vormen, om daarvoor de functies vast te stellen. Die vormen heeft men concreet voor zich, daaraan heeft men houvast voor systematische indeling, vergelijking en ontleding. Uitgaan van den vorm ligt ook voor de hand, omdat de taal als studieobject zich aan den onderzoeker voordoet, zoals taal van een spreker of een schrijver zich voordoet aan een hoorder of een lezer: klankgehelen, intonaties, woordcombinaties, zinnen of syntactische structuren die betekenis hebben. Wàt ze betekenen, moet de hoorder of de lezer uit die vormen begrijpen: eerst horen of zien, dan verstaan. Zo is ook de meest natuurlijke methode van onderzoek van een nieuw taalobject, eerst de vraag te stellen: wat en hoe is dat taalgegeven naar zijn vorm(en); en daarna: wat voor zin heeft het, wat voor betekenis(sen) en functie(s) heeft het. Uitgaan van de functies bij taalbeschrijving baart vele moeilijkheden. Ten eerste doordat de functie-categorieën, vervloeiend in een menigte van subtiele, bijna ongrijpbare nuancen, moeilijk zijn te bepalen en te begrenzen en daarom moeilijk in een sluitend systeem van beschrijving zijn te vangen. En ten tweede is er niet een van te voren bepaald, vaststaand geheel van functies, dat in iedere taal uitdrukking vindt. Voor iedere taal is dat verschillend en kan het eerst uit de vormen worden afgeleid; a priori weet men nooit welke functies in een taal wél en welke niét zijn uitgedrukt: de hoeveelheid en de aard der uitgedrukte functies zijn karakteristiek voor de psychologische gesteldheid van een volk, voor zijn culturele ontwikkeling en de gecompliceerdheid van zijn beschaving. Dit neemt niet weg dat het om bepaalde redenen nuttig is in tweede instantie uit te gaan van de functies en dus de vraag te stellen: hoe wordt een bepaalde functie in taalvorm(en) uitgedrukt. Dan blijkt dat voor een bepaalde functie of functie-categorie gewoonlijk meer dan één middel ter beschikking staat, dat in een syntactische structuur ver- | |
[pagina 254]
| |
schillende vormelementen ter uitdrukking van een functie samenwerken, maar ook dat we spreken kunnen van syntactische synoniemen. De aanwezigheid van functioneel elkander naderende, nagenoeg aequivalente vormen in een taal dringt tot fijnere onderscheiding van functienuancen binnen een bepaalde functie-categorie, maar ook tot het naspeuren van de psychologische en stilistische factoren die op een gegeven moment de keuze uit veelheid van vormen bepalen. Bij de historische beschouwing van taal komt het bovendien op deze wijze duidelijk uit, dat synonieme vormen kunnen optreden als elkanders concurrenten, dat sommige vormen van het ene stilistische vlak op een ander kunnen overschuiven, bv. van gesproken naar geschreven gebruik of omgekeerd, dat taalvormen voor een bepaalde functie kunnen verloren gaan, hetzij ze als vorm geheel uitsterven, hetzij zij in andere syntactische functies zijn óvergegaan of ópgegaan, en dat naast of in de plaats van oude vormen nieuwe kunnen opkomen. Zo kan de vraag naar de aanwezige taalvormen voor een bepaalde functie voeren tot een boeiend stilistisch en historisch onderzoek, waarmee we diep kunnen doordringen in het werkelijke leven van een naar vorm en genre veelzijdige en rijkgevarieerde taal als het Nederlands. Ik wil de waarde van deze methode van onderzoek nader toelichten door een beschouwing van de syntactische vormen der concessieve modaliteit. Een volledig historisch en stilistisch onderzoek naar de vormgeving van deze modale functiecategorie zal dit opstel zeker niet zijn. Daarvoor bestaan er nog te veel hiaten in ons historisch materiaal, daarvoor is ook nog te weinig werk gemaakt van het syntactisch onderzoek der streektalen. Het is nl. in beginsel verkeerd een historisch syntactisch onderzoek of zelfs een syntactisch onderzoek van het tegenwoordige Nederlands te bedrijven zonder daarin de gesproken volkstalen te betrekken. Mijn opstel moge een aansporing te meer zijn, de syntactische analyse van de dialecten allerwege krachtig aan te vatten. Alvorens te zoeken naar syntactische vormen van de concessieve modaliteit, is het nodig door een peiling van deze functiecategorie, het veld van onderzoek af te bakenen. Dan blijkt reeds onmiddellijk, hoe bezwaarlijk het is, bij taalanalyse uit te gaan van de functies. Definiëring van taalfuncties is een gevaarlijke bezigheid: heel gemak- | |
[pagina 255]
| |
kelijk leidt dit tot een willekeurige beperking ten opzichte van de gecompliceerde werkelijkheid der taal en tot verstarring van het logisch geordende systeem. Dat de ouderwetse grammatica's daaraan mank gingen, behoeft hier geen nader betoog. We moeten trachten beide klippen te vermijden. Een eenvoudige definitie is onmogelijk omdat de concessief een gecompliceerd begrip is; de functie-categorie die men gewoonlijk met dezen naam aanduidt, heeft verschillende facetten, zij bestaat in een combinatie van verschillende factoren. Dat heeft twee gevolgen: Ten eerste kan de samenstelling of de onderlinge verhouding der factoren verschillen, m.a.w. de een of andere factor kan overheersen, waardoor nuancen in de modale functie ontstaan. Ten tweede, hoe meer samenstellende factoren, hoe meer raaklijnen met andere functievlakken en dus hoe moeilijker de grenzen van de concessief scherp te trekken zijn. Een vertaling van concessief door toegeving maakt de zaak ten onrechte eenvoudiger: beperking van het functie-begrip tot ‘toegeving’ is misleidend omdat daardoor andere facetten worden geëlimineerd en één factor overbelast wordt. Een ‘concessieve’ zin als ‘al had hij dat nu eens gedaan, daarom hoef je hem nog niet zo uit de hoogte te behandelen’ is eigenlijk niet ‘toegevend’ te noemen, wanneer we aan ‘toegeven’ de gangbare betekenis laten; want de spreker geeft helemaal niet toe, dat de persoon in kwestie de bedoelde daad gedaan heeft, maar neemt het hoogstens met de nodige reserves voor een moment aan, met het oog op zijn volgende uitspraak. Hier benaderen we de concessieve modaliteit dus eerder vanuit de onderstelling, de hypothese - alleen bouwt de spreker niet logisch op deze onderstelling voort; hoogstens sluit hij de mogelijkheid niet geheel uit (van waaruit een afbuiging naar de ‘toegeving’ opengaat), maar hij laat de beslissing in het midden, hij snijdt de discussie daarover voorlopig af en zet er een andere, niet uit de onderstelling voortvloeiende gedachte tegenover, een gedachte die zelfs in tegenspraak kan komen met de voor de hand liggende conclusie uit het onderstelde in den voorzin. Ook kan, zoals uit het gegeven voorbeeld blijkt, het tweede deel van het concessieve verband, dat immers steeds tweeledig is, een verwijt, of een terechtwijzing bevatten ten opzichte van een verkeerde conclusie uit het onderstelde | |
[pagina 256]
| |
door de aangesproken persoon of aangaande een verkeerd gedrag tegenover dengene over wie gesproken wordt. Het zou nu echter onjuist zijn de ‘tegenstelling’ als de dominerende factor van de concessieve modaliteit aan te merken. Want alle tegenstellingen zijn nog geen concessieve modaliteitszinnen, en ook, in concessieve verhoudingen kan de tegenstelling meer of minder sterk op den voorgrond treden. Het karakter van de tegenstelling is heel anders in dezen zin: ‘hoe hij ook zijn best doet, hij bereikt nooit zijn doel’. Zeker kan men zeggen dat hier een tegenstelling bestaat tussen zijn pogen en het resultaat. De concessieve voorzin is een soort onderstelling, die ik ook zou kunnen omschrijven met ‘al doet hij nog zo zijn best’ - en de tweede zin met: ‘toch bereikt hij nooit zijn doel’. Maar de tegenstelling is daardoor nog niet het allesbeheersende modale element in dezen zin. De hoofdzaak is: een zware ontkenning, een nadruk op de onmogelijkheid van het bereiken van zijn doel; of eventueel op de feitelijkheid dat hij nooit zijn doel bereikt, ondanks zijn inspanning. De tegenstelling is dus geen doel, maar eerder middel om de sterke negatie uit te drukken en feitelijk wordt daarmee de ‘concessief’ tot indicatief: de concessieve voorzin wordt ondergeschikt aan den indicatieven hoofdzin, of anders gezegd: de hele syntactische groep, voorzin + hoofdzin is een omschrijvendverzwarende vorm voor den nadrukkelijken indicatief. Evenmin als de factor der tegenstelling, is nu die der onderstelling de dominerende factor in alle ‘concessieve’ zinnen. In het vorige voorbeeld is behalve de antithetische ook de hypothetische factor aanwezig. Maar ook die onderstelling is middel tot nadruk op den hoofdzin. In een zin als: ‘hoewel hij wist, dat het gevaarlijk was, heeft hij opnieuw een poging gewaagd’ - bevat de hoewel-zin echter geen hypothese, maar gaat de spreker uit van een feitelijkheid, waaraan hij zelfs geen ogenblik twijfelt. De vraag is gewettigd of men zulke zinnen nog wel tot de concessieve modaliteit mag rekenen. Een tegenstelling is wel aanwezig: hij kende het gevaar - hij waagde het toch, korter aangeduid met: ondanks, niettegenstaande het gevaar, waagde hij het. Maar deze tegenstelling beperkt zich tot de houding van de persoon wiens handelwijze beschreven wordt en belicht niet de relatie van den spreker tot den inhoud van den zin: de zin heeft een ‘episch’, niet | |
[pagina 257]
| |
een betogend karakter, dwz. de hoofdzin bevat geen oordeel, geen verwachting of overtuiging, geen directe reactie van den spreker, zoals wel het geval is in zinnen als: ‘al heeft hij dit nu gezegd, daarom is hij nog geen bedrieger. Voor zover de spreker in het vorige voorbeeld zijn persoonlijke, modale kleur aanbrengt, is deze van een andere orde dan de concessief: door affectieve intonatie kan hij bewonderend of wel afkeurend speciaal de aandacht vestigen op 's mans bijzondere moed of waaghalzerij. Deze twee schakeringen van objectieve feitelijkheid en subjectieve overtuiging kunnen we nog scherper tegenover elkaar stellen in grammaticaal gelijke zinnen, die echter verschillen door hun intonatie. Betekent de zin ‘hoe hij ook zijn best doet, hij bereikt (toch) nooit zijn doel’, zoveel als: laat hij het maar proberen, slagen doet hij toch niet - dan ligt de voorzin op een vrij hoog toon-niveau met een extra stijging in doet; terwijl ook de toon van nooit hoog en gerekt is. Wil de spreker echter louter het feit der ‘tragische’ tegenstelling constateren dat hij ondanks zijn inspanning geen succes heeft, dan heeft hoe een sterk dynamisch accent, en is doet dalend van toon. Dit zinstype zal echter eerder in den praeteritalen vorm voorkomen dan in den praesensvorm: hóe hij ook zijn best dééd, hij bereikte nooit zijn doel. Daarmee is het ‘episch’ karakter van dezen zin nog duidelijker gemarkeerd. Kunnen we nu zeggen dat het laatste type niet meer valt onder de concessieve categorie? Inderdaad is in het eerste geval de onderstellende functie van den voorzin aanwezig, in het tweede niet. In beide is een tegenstelling uitgedrukt: in het eerste geval een tegenstelling van onderstelling en verwachting of overtuiging van den spreker, in het tweede geval een tegenstelling van geconstateerde feiten. En we zijn geneigd het eerste geval als meer typerend voor de concessieve modaliteit te beschouwen, het tweede is een randgeval. Uitsluiten van zulke zinnen is echter gevaarlijk. Zodra de spreker de feitelijkheid in den voorzin met een zekere aarzeling accepteert, waaruit blijkt dat hij enige innerlijke weerstanden moest overwinnen, krijgt het zinsverband weer een duidelijker ‘toegevend’ karakter: al heeft hij dan (blijkbaar) wel zijn best gedaan, geslaagd is hij toch niet. De hoofdzin bevat dan licht een bedenking of tegenwerping die de spreker hand- | |
[pagina 258]
| |
haaft, of zelfs een positieve overtuiging die hij door de critiek of de mededeling van onmiskenbare feiten niet aangetast acht: al is hij dan niet erg kieskeurig in zijn middelen geweest, verkeerde bedoelingen had hij niet. Uit dit alles blijkt hoe moeilijk het is het functie-gebied van den concessief te begrenzen. Het is niet voldoende te beweren dat de concessieve verbinding een disharmonie bevat tussen onderstellenden bijzin en bewerenden hoofdzin, ook niet dat de concessieve verbinding ten opzichte van de feitelijkheid realis, potentialis of irrealis kan zijn. Dit zijn allemaal nuancen van den concessief en er zijn vele combinatiemogelijkheden. Het opsporen van zulke nuancen is echter nuttig, omdat daardoor de aandacht gevestigd wordt op raaklijnen met andere functievlakken en de bronnen voor het ontstaan van nieuwe concessieve vormen ontdekt worden. De vraag is dan bv. wanneer en waardoor een tegenstellend verband concessief gekleurd wordt; hoe uit een conditionalis de concessief te voorschijn komt. Maar de concessief raakt ook het vlak van den potentialis en den dubitatief. Uit het laatste wordt begrijpelijk dat vragende zinnen met wie, wat, hoe via de functie van onbepaaldheid (wie ook, etc.) een concessieve tint kunnen aannemen. De modaliteit van ‘toegeven’ raakt aan die van ‘toelaten’, zodat verbindingen met laten concessief kunnen worden: laat dat zo zijn, ... Dit gebeurt speciaal in imperatieve zinnen met verzwakte functie. Afgezien van dit alles, is het interessant te wijzen op psychologische achtergronden voor het gebruik der concessieve verbindingen. Het is een vorm die vooral in het betogende genre opgeld doet, maar ook in den dialoog waar twee meningen tegenover elkaar staan. Zoals gezegd grijpt de spreker vaak naar een concessieve constructie, om hevig zijn mening te onderstrepen, dus als verzwaarde indicatief. Het gebruik van dezen taalvorm kan echter ook voortkomen uit onverschilligheid: ‘al is dit zo... wat doet het er toe... tóch...’ - men geeft dan misschien wel toe, of laat de kwestie in de discussie steken - maar negeert het standpunt van den tegenstander. Of ook, en dit is weer een heel andere psychologische modaliteit, men gebruikt deze syntactische structuur uit tactische overwegingen, uit beleefdheid, dus juist als verzachtenden vorm om den ander niet rechtstreeks aan te vallen, m.a.w. men | |
[pagina 259]
| |
komt den tegenstander tegemoet door iets toe te geven en hem zo milder te stemmen - om daarna toch met eigen afwijkende mening of critiek voor den dag te komen, bv.: al ís dat nu zo als je zegt - al heb je wel gelijk met te beweren, - het is wel juist... maar.... Het is bij voorbaat niet uit te maken of we hiermee alle schakeringen van de concessieve modaliteit hebben gegrepen, en dat bemoeilijkt weer het onderzoek naar de vormen. Bij dat onderzoek is men onwillekeurig gedwongen, zij het in tweede instantie, toch weer dat vorm-onderscheidingsprincipe toe te passen. De redenering wordt dan bv. ongeveer als volgt: wat zijn de onderstellende zinnen: als, indien, of, wanneer etc. - in welke mate worden die zinnen concessief; of wat zijn de vormen der tegenstelling - en welke daarvan vertonen overgang naar de concessieve modaliteit. Ik beperk mij in dit opstel in hoofdzaak tot een aantal voegwoordelijke zinnen, omdat daar de concessieve functie het meest praegnant is uitgedrukt. In de eerste plaats hebben verschillende voegwoordelijke zinnen met voorwaardelijke functie concessieve betekenis ontwikkeld. Ik kan hier aansluiten bij mijn artikel over het voegwoord al in It BeakenGa naar voetnoot1). Aangezien dit tijdschrift waarschijnlijk niet in handen van alle neerlandici komt, vat ik de daargegeven gedachtengang hier beknopt samen. De zin met al is de oudste en meest verbreide en functioneel meest geschakeerde syntactische figuur voor uitdrukking van de concessieve modaliteit. Opvallend tegenover andere bijzinnen met concessieve functie, is zijn woordschikking al VfSA. In strijd met de gangbare opvattingen beschouw ik dezen zin in oorsprong als verzwaring van den vorm VfSA, den functioneel oorspronkelijk vragenden zin, die reeds in zeer oud stadium voorwaardelijke functie ontwikkelde. Het adverbium al is niet uit den bijzin naar voren geschoven, zoals men gewoonlijk aanneemt, maar van stonde aan voorop toegevoegd aan den hypothetischen zin, die daardoor een ‘superlativische’ betekenis heeft gekregen, aanduiding van een uiterst denkbaar geval. Een sprekend voorbeeld levert Wal. 297 waar de zin met al als climax volgt op den | |
[pagina 260]
| |
zin zonder al: Waric yewer in een plein / sprac die rudder Walewein / Al waren si hondert om mi ghestaen / Ende si mi alle wilden slaen / Ic sette mi jeghen hem ter were. Deze ponering van een extreem geval waaraan de hoofdzin een verhoogd indicativisch effect ontleent, is een functie die aan den al-zin tot op den huidigen dag eigen is, maar niet gedeeld wordt door zijn tegenwoordige syntactische synoniemen: zinnen met hoewel, ofschoon of indien kennen die functie niet. Uit die superlativische functie is die van tegenstelling met den inhoud van den hoofdzin gemakkelijk af te leiden, misschien via de negatieve verbinding, zoals in Wal. 666: Want die berch is also ghemoeit / Al waerre een kerstijn up gheraect / hy ne mochte nieuwer nedergliden. In deze superlatieve zinnen staat het Vf. in den conjunctief; de modaliteit varieert van irrealis tot potentialis. Daarnaast bestaan ook reeds in het middelnederlands al-zinnen met het Vf in den indicatief (praeteritum of praesens), zinspelend op een reële gebeurtenis of omstandigheid: Het (serpent) was sere fel, al waest cleyne (Wal. 343). - Ende nochne can ics niet ontgaen / Al eest gherovet van den live (557). Ook hier verzwaart de al-zin wel door tegenstellend effect den inhoud van den hoofdzin, maar hij is niet meer hypothetisch, doch meer ‘toegevend’ in de eigenlijke betekenis van het woord. Het komt mij onjuist voor; deze functie als primair te stellen ten opzichte van de irreëel-hypothetische, zoals het Nedl. Wdb. suggereert. Veeleer is de verhouding andersom, indien we - en daarvoor is dunkt me alle redenGa naar voetnoot2) - voor zeker mogen aannemen dat al oorspronkelijk als verzwarend bijwoord vóór den ondergeschikten VfSA-zin als geheel is toegevoegd. Immers de oorspronkelijke functie van dat bijzintype was, na zijn overgang uit de vragende functie, hypothetisch. In den irreëlen zin met al is dat onderstellend karakter nog aanwezig; in den ‘reëlen’ al-zin | |
[pagina 261]
| |
echter is die hypothetische functie verloren gegaan ten voordele van de toegevend-tegenstellende functieGa naar voetnoot3). Voor de laatstgenoemde functie-schakering heeft de al-zin thans concurrentie in den hoewel-zin en den ofschoon-zin. In oudere taal strekte die concurrentie zich ook uit over de irreële functies. Toch verschillen deze beide typen (hoewel-ofschoon) onderling in hun oorspronkelijke functie. De ofschoon-zin komt in oorsprong het meest overeen met de al-zin. Aan de bespreking daarvan moet echter een beschouwing van den of-zin voorafgaan. | |
Concessieve zinnen met ofIn het middelnederlands is of het algemeen gangbare voegwoord voor onderstellend en voorwaardelijk zinsverband. In dat opzicht treedt het dus op als concurrent van den VfSA-zin, terwijl het zelf pas in laat middelnederlands bedreigd wordt door de als-zin. Zeldzaam is echter in het middelnederlands de concessieve functie van den of-zin. Het Mnl. Wdb. kent slechts twee voorbeelden. Geen van beide is nog volledig overtuigend. Het éne is ontleend aan Meyers, Oude Nederlandsche Spreuken en Spreekwoorden (1834), en als gevleugeld woord reeds moeilijk dateerbaar. Maar ook is de concessieve functie van den ofzin hier dubieus. Het voorbeeld luidt: ‘Wat helptet of hijt schoon lange weet ende doet het niet’. In deze drievoudige structuur verbindt het vgw. of den bijzin met den vragenden hoofdzin ‘Wat helptet’ en is ten opzichte daarvan niet noodzakelijkerwijs concessief, maar wellicht nog voorwaardelijk met overgang naar de subjectsfunctie (of ‘dat’), voor zover de bijzin concessieve modaliteit heeft, tekent dat voornamelijk zijn verhouding tot den volgenden bijzin en is schoon | |
[pagina 262]
| |
daarvan het uitdrukkingsmiddel. Intussen is het mogelijk dat uit de verhouding van (vragende) hoofdzin + subjectszin een concessieve schakering ontstaat, zoals verderop nog wel blijken zal. Het andere voorbeeld stamt uit een hs. dat bij Verdam vermeld staat als D. orde en gedateerd wordt omstreeks 1450Ga naar voetnoot4): Die kuusheit des begevenen mans, die mit wijfs zamen wonen, of zi licht behouden wert, doch en is zi niet seker. Ook hier is het concessieve karakter nog vaag. De functie van de of-zin is dubitatief-hypothetisch; het dubitatieve blijkt uit ‘licht’ en de zin kan het best vertaald worden door: indién ze mogelijk al behouden blijft. Waardevol is echter dit voorbeeld, omdat er uit blijkt dat de concessieve functies van den of-zin uit die sterk-dubitatieve modaliteit kán opkomen. Voor den tijd die ons scheidt van de 17e Eeuw, laten de woordenboeken ons in den steek. En ook voor de 17e Eeuw is het materiaal in het Nedl. Wdb. slechts mager. Het kan worden aangevuld door de gegevens die men aantreft bij Van der Veen, Het taaleigen van Bredero, p. 211 vlg., waar het materiaal echter niet functioneel is geanalyseerd. En verder door de plaatsen genoemd in Overdieps Zeventiende-eeuwsche Syntaxis, p. 97. Twee dingen zijn bij bestudering van al deze gegevens opvallend. Ten eerste leeft de of-zin als conditionalis in de 17e Eeuw nog voort bij alle schrijvers, maar het Vf staat bijna steeds in den verleden tijdvorm, als uitdrukking van een dubitatieve modaliteit of irrealis, bv. En oft ten naesten quam... wat souwmen seggen? (Moortje 1138) - En, of 't u erger ging, 't vat heeft geen woord in 't vat (Oogentroost 29). Dit dus in tegenstelling met het middelnederlands, waar het Vf den vorm kan hebben van den conjunctief praeteriti, maar ook praesentis, en ten slotte ook van den indicatief praesentis, bv. Oft si dattu wordt mijn vriend, Rijmb. 9914; Of ghijt ghebiet Rijmb. 3054. De conditionele of-zin is dus ten opzichte van het mnl. ingeperkt naar zijn functie, terwijl hij in tegenwoordig nederlands, behalve in volkstaal, als hypothetische zin vrijwel geheel verdwenen is. De of-zin met concessieve functie echter kan in het 17e Eeuws nog met beide tijdvormen geconstrueerd worden, doch | |
[pagina 263]
| |
de praesensvormen zijn verreweg in de meerderheidGa naar voetnoot5). Van de 20 gevallen bij Breero hebben er 14 den praesensvorm, alle vbb. van Cats in Wdb. en bij Overdiep hebben den praesensvorm, van de vbb. uit Pascha 8 praesensvormen tegen 2 praeteritumvormen, bv.: En oft sy schoon met graen al Memphis zolders vullen / Het kaf is al den loon die sy ghenieten sullen, Pascha 79; En of hy schoon yet bout, de Heer zal 't weder breken, 508. Deze of-zinnen zijn nog gewoonlijk duidelijk hypothetisch met de schakering van de potentialis; niet dus toegeving of acceptering van een werkelijkheid; de hoofdzin is dikwijls futurisch van vorm. Uit dit verschil tussen den conditionelen en den concessieven of-zin in de 17e Eeuw is reeds af te leiden dat het opkomen van de concessieve of-zin in een vroegere periode moet gezocht worden. Gezien het besproken voorbeeld uit ± 1450 valt deze periode na de eerste helft der 15e Eeuw; waarschijnlijker nog lijkt het mij dat de ontwikkeling van het concessieve of eerst in de 16e Eeuw is doorgezet. Uit dezen tijd staan ons nog slechts weinig gegevens ten dienste. De enkele gevallen die ik ben tegengekomen zijn daarom de moeite van het vermelden waard, temeer omdat ze enig licht kunnen werpen op de overgangen van hypothetische naar concessieve functie. Ik scheid de zinnen in den verleden tijdvorm met irreële functie, van die in den tegenwoordigen tijdvorm. In het esbatement Vande Schuyfman, vs. 180, staat: En oft ghy al mocht, wie sout u braen? - als komische reactie op den vorigen spreker: Al aet ick een vercken, ten sou my niet versaen, 179. Hier staan dus de al-zin en de of-zin als syntactische synoniemen in denzelfden tekst onmiddellijk naast elkaar! De al-zin heeft de superlativische functie (het poneren van een extreem geval), climax na vs. 178: Ick schocktte noch een paer baerssen wel te kuere. De of-zin echter heeft hier dubitatief-hypothetische functie en knoopt dus aan bij het middelnederlandse voorbeeld uit 1450 (D. orde). De aanwezigheid van het adverbium al markeert den overgang naar de concessieve modaliteit, maar vooral het verband met den volgenden vragenden zin is van | |
[pagina 264]
| |
belang: daardoor wordt het effect van de concessieve hypothese ondergraven of opgeheven. In de Pamfletten-verzameling van P. Fredericq, blz. 181, in een pamflet van 1583 vinden we ook die tegenstellende verbinding met een vragenden zin: Voorder, oft oock de schapen verstandt hadden, souden sy eenen wolf begheeren, die over hun soude heersschen? De of-zin is hier nog overwegend irreëel hypothetisch, maar een lichte heenbuiging naar de concessieve functie is merkbaar, nl. een onderstelling die van geen waarde wordt geacht. Merkwaardigerwijs volgt ook hier onmiddellijk een al-zin (met hetzelfde adv.-ook) met superlativische functie waardoor het verschil in functie met den of-zin nog duidelijker blijkt: Neen, al waer hij oock met een schaepsvel overtrocken, want sy weten wel, dat de wolven haer vyanden syn. In Strande (van Philibert van Borsselen, uitg. P.E. Muller), 881, waarmee we reeds bij het begin der 17e eeuw zijn aangeland, vinden we een voorbeeld dat in de lijn ligt van het voorbeeld uit den Schuyfman, zonder dat het met een vragenden zin is verbonden: Aengaende my, ick weet dat d' hoog-geleerde Mannen / Met haer scherp sinning spits wel een'ge reden wannen / Wt al de wond'ren groot van 't schoonvercierde Rond, / Maer hebben nimmer, die so vastelijck ghegrondt / Dat sy des menschen geest van allen twyfel vryden: / Iae óf zij 't conden doen / so moeten w'in 't belyden / Van yder wonder-werc des grooten wercmans eer / Die elck sijn wercking geeft, noch loven langs so meer (876-883). Ook hier is de of-zin dubitatief-hypothetisch of vrijwel irrealis, jae onderstreept de tegenstelling met den hoofdzin en het voegwoord of heeft zwaar accent (heffing in het vers!) als uiting van twijfel. De zin is gelijk aan: ook al konden, ze het doen - en is dus vrijwel geheel concurrent geworden van den superlativischen al-zin. Tevens illustreert het als parallel de ontwikkeling van den al-zin uit den hypothetischen; zoals al de VfSA-zin verzwaarde, zo verzwaart hier jae den hypothetischen of-zin. Groter is het aantal voorbeelden met praesens-vorm van het Vf. Merkwaardig zijn twee gelijkgestemde voorbeelden in het Schoon Tafelspel van Drie Personagien (Prochiaen, Coster & Wever)Ga naar voetnoot6): En oft myn ouders verdoemt sijn, daerom en | |
[pagina 265]
| |
wil ick niet qualyck sijn, 207 - reactie van den Wever op de vermaning van den Parochiaen: En blijft bi 't geloove dat u ouder gelooft hebben / So suldy niet dolen, ic segt u generalijck fijn. En een soortgelijke verbinding in 1163: Oft ic nu als een liefhebber der Schriftueren gesint ben / Daerom en seg ic niet dat ic voor eenen Bisscop bemint ben. - Van Dis vertaalt beide gevallen zonder meer door ‘indien’, maar de beide passages zijn kennelijk niet meer louter conditioneel, doch concessief: er is nl. een volledige breuk tussen den voorzin en den volgenden hoofdzin, aangeduid door ‘daarom + ontkenning’, een combinatie die we nú zouden weergeven door: al zijn mijn ouders dan verdoemd, daarom wil ik het nog niet zijn. Het opmerkelijke verschil met bv. het geval uit Schuyfman is niet alleen dat aan den of-zin geen kenmerkend concessief adverbium is toegevoegd, maar dat de functie niet meer hypothetisch is: de spreker gaat uit van of accepteert een reëel feit. De afstand tot de oorspronkelijke functie is dus veel groter; groter dan in het voorbeeld van Meyers Spreekwoordenverzameling, groter ook dan in de geciteerde gevallen uit de 17e Eeuw, waar de of-zin een potentiale hypothese inhoudt. Nu kon, zoals gezegd, de conditionele zin met of in het mnl. zowel met den conjunctief van het praesens als van het praeteritum gebruikt worden, en bij vervlakking zelfs met den indicatief praesentis. Merkwaardigerwijs volgt in den tekst van den Wever op de geciteerde verzen onmiddellijk zo'n of-zin waarvan het hypothetische karakter is verzwakt: Oft my God met enen cleyn pont heeft willen besorgen / Dat selve en mach ick int aerde niet verborgen (1156/66). Daar is de of-zin geen hypothese meer, maar houdt een feit in, zonder dat de modaliteit echter reeds concessief kan genoemd worden; het is een interessant tussen-geval. De volgende voorbeelden uit de pamfletten anno 1583, 1584, 1587, gaan ook uit van de realiteit, maar zijn duidelijk concessief-antithetisch: Ende of wel sommeghe tot dién eynde niet geschreven, noch die Heylighe Scriftuer verclaert, ofte haer opinie ende gevoelen gheopenbaert hebben, ghelijck Augustinus ende andere meer wel claerlijck betuygen, ... Soe sien wy nochtans, dat t allen tijden, sodanighe dwase ende onbesonnen toehoorders ende lesers gheweest syn, die, sulcks niet aenmerckende noch ter herten nemende... alle derselven woorden, leer | |
[pagina 266]
| |
ende opinie, als eenen Godt aenghebeden, dat is, voor recht en Gods woort selfs, aenghenomen ende bekendt hebben. (Pamfl. Fred., bl. 213/14) Of nu wel gheen forme van regieringhe ter werelt zijn can, ofte sy en heeft haer beswaeringhen ende can oock misbruyct werden; so is doch openbaer, datter gheen bequamer noch bestendigher forme van regieringhe in desen letsten boosen tyden can bedacht noch aengestelt werden, dan die Aristocratie vermenghelt mit der Democratie, ... (P.F., blz. 189). Deze twee vbb. tonen verschillende nuancen. In het laatste vb. is de of-zin duidelijk concessief vanuit het standpunt van den spreker zelf: hij geeft iets toe maar handhaaft desondanks zijn opvatting in den hoofdzin. In het eerste geval ligt de verhouding van den of-zin tot den hoofdzin buiten de opinie van den schrijver: hij stelt slechts een disharmonie der feiten vast, om naar aanleiding daarvan zijn verontwaardiging te luchten. Beide gevallen kunnen in het tegenwoordig Nederlands door den al-zin zowel als door de hoewel-zin vertaald worden. Een derde voorbeeld uit de Pamfletten (anno 1587) kan hier nog toegevoegd worden; het werkwoord staat wel in het praeteritum, maar de functie is realis, het vermelden van een feit uit het verleden, in het vlak van het voor-laatst geciteerde voorbeeld: ‘Ende of wy al meynden, dat den Coninck van Spaegnien daerinne conscientieuser ware dan eenige andere, die oyt zijn gheweest, ende dat hy niet van ghelijcken teghens ons en ware brandende met een heftighe begheerte van de allerwreetste wrake, die oyt is gheschiet; soo connen wy nochtans wel ter contrarien bemercken uut de kennisse van zijne nature, actien ende van den raedt, die hy gebruyckt, die door de gantsche wereld bekent zijn, als onder andere dat...’ In aansluiting op dit materiaal, maar tevens ter onderscheiding citeer ik een voorbeeld van Phil. v. Borsselen uit De Binckhorst, 854: Wel, hem die sick tot rust wt hare werringh gevet, / In wien de werld niet is, of hy schoon in haer levet. - waar de of-zin nog meer een potentialis inhoudt, maar overigens de concessieve functie ook intern antithetisch is. Al zijn de geciteerde gegevens uit de 16e Eeuw weinig in aantal - verder onderzoek zal zeker meer materiaal te voorschijn brengen - we kunnen er toch uit concluderen dat reeds in deze periode de functie van den concessieven of-zin in verschillende schakeringen aanwezig is, en dat | |
[pagina 267]
| |
die functies langs verschillende kanalen uit den conditionalis voortkomen. Natuurlijk wil ik daarmee niet zeggen, dat deze overgang van conditionalis tot concessief zich uitsluitend en definitief in de 16e Eeuw heeft voltrokken. Ook in de 17e Eeuw, waar conditionele en concessieve of-zinnen naast elkaar leven, zijn tussengevallen aan te wijzen, waaruit de overgang van het ene functie-gebied naar het andere als met den vinger is aan te wijzen. Bij voorbeeld bij Breero. In verband met een vragenden zin: Ick secher niet teghen, zijn huysvrou en s'en meyt, se waren schoon, / Maer wat wast, of mer garen uyt vrientscap eens hossebosten, Spa. Brab. 1747/48. Overgang naar den intern antithetischen concessief: Dat verbranghselde bengeltje, het sach soo garen een Vrou, / en of hij een stuk gelts verteerde, hij achtent als een bobel (zeepbel), / Maer wat hettet te beduyen, het maetje was te nobel... Sp. Brab. 1759/61. (De onverschilligheids-vraag staat ook hier op den achtergrond.) De superlativische onderstelling (potentialis): En of hij 't niet verstond dat wij te samen huwen, so blijf ick niet te min den al geheelen uwen (Angeniet 1051). Irrealis verbonden met een afwijzende vraag: Of mijn Toon of mijn Duym was doodt, of sonder vermeughen / Souw daarom (dat vraagh ick) mijn hielle Lijf niet deughen? Of dat ien vruchtbaar Boom had eenen quaden Tack, / Waar 't niet scha datmen daarvan de goe stamme brack? (Rod. en Alph. 533/36). Het toegeven of mogelijk het uitgaan van een reëel feit, in: T'is wreetheyt dat ghij niet d'onschuldighe verschoont, / Of u mijn Vrouw onlangs also ter luere stelden / Moet dat d'onnoosel maacht so jammerlijck ontgelden? (Moortje 1846). De tweede eigenaardigheid die opvalt bij de bestudering van het 17e-eeuwse materiaal, voor zover in de genoemde studies aanwezig, is dat in verreweg de meest concessieve of-zinnen een verzwarend adverbium is toegevoegd: al, wel, ook, schoon. Voorbeelden zonder die adverbia lijken zelfs schaars. De zinnen die Overdiep uit Pascha citeert (121; 979/80) staan in coördinatie met oft... schoon, zodat het adverbium schoon kan samengetrokken zijn. Uit Breero noemt Overdiep slechts één voorbeeld, dat, vollediger geciteerd, aldus luidt: Het volck treckt uyt vrees wech: maer ofmen op Tesselt was, De doodt komt over al, alwaert dat ghy in een stiene muur ghemetselt was. Sp. Brab. | |
[pagina 268]
| |
322. De concurrente of- en al-zin naast elkaar! Alleen lijkt de al-zin als climax in deze structuur nog zwaarder van effect dan de of-zin. Aan dit voorbeeld kunnen echter ten eerste de boven geciteerde gevallen met verleden tijdvorm worden toegevoegd, al zijn ze niet alle praegnant concessief. Daartegenover staan dan de 18 of-zinnen met schoon, die Van Veen citeert op p. 214. Maar het materiaal van Van Veen blijkt bij nader onderzoek zeer eenzijdig. Hij zoekt feitelijk apriori naar buitenissigheden, en toont bv. niet alle of-zinnen met of zonder adverbium. In de Sp. Brab. alleen trof ik 7 gevallen met praesensvorm van Vf aan, met meer of minder duidelijke neiging tot de concessieve modaliteit, zonder aanwezigheid van een adverbium: nl. vs 1147, 1280/81, 1358, 1649, 1666, 1701, 1772. Daarbij komen dan vier gevallen met praet. vorm van het Vf: 322, 1048, 1748, 1760. Daartegenover, staan slechts 4 gevallen met het adv. schoon, waarvan twee met praesens: 41, 1768/69; twee met praet., beide met functie van den realis: 974, 1508. Daaruit blijkt reeds voldoende dat het voorbarig zou zijn te menen dat de aanwezigheid van een adverbium voorwaarde zou zijn voor de ontwikkeling van de concessieve functie uit de conditionele. Hoogstens kan men zeggen dat de behoefte tot praegnanter uitdrukking van de concessieve modaliteit tegenover de conditionalis het gebruik van zulke adverbia stimuleert, tenzij aangetoond kan worden dat de concessieve zin zonder adverbium historisch secundair is aan die met een adverbium. Uit het bovenstaande heeft men voorts kunnen afleiden dat de ofzin in vele schakeringen van de concessieve modaliteit in de 17e Eeuw optreedt als concurrent van den al-zin, en blijkens de voorbeelden van Breero niet slechts in hogere, gestileerde taal. Naast de gegeven voorbeelden met verleden tijdvormen, kunnen enige met praesens-vormen dat nog nader aantonen. Een onderstelde potentialis, met adverbium, verbonden met negatieven hoofdzin: en of' er schoon dan noch Jan Hen is, / Dat baet niet; hy komt te laat met zijn Scheepe-kennis. Sp. Brab. 1768/69. Zonder adverbium: Maer wat ist? hier eseyt, ick macher mijn hooft niet breken, / Of daer een Paep staet en praet in 't Latijn, en halet wel so vart, / Ick laet mijn noch staen, id. 1358; vgl. 1772. Een algemene hypothese zonder adverbium: Maer of mense | |
[pagina 269]
| |
kastijt, selden sy haer bekeeren, 1147; met adverbium: Want of men schoon de lien (gelaijck hier staet) al siet / Men kan daerom haer hert noch qualiteyten niet, 41. Vergelijk daarmee dezelfde gedachte aan het slot van het spel, waarmee deze zin tot motto wordt verheven, maar nu met al: Al sietmen de luy men kentse daerom niet. Aanhaling van een reëel feit, zonder adverbium, verbonden met negatieven hoofdzin: En oft wat goor stinckt, ick ruyck niet, 1701; vgl. 1649; verbonden met een afwerende vraag: En offer mijn Vader ghehanghen is, is dat so grooten saeck? 1281, vgl. ook 1280. Met een climax in den hoofdzin: En offer neus druypt en ofse wat quijlbeckt deur 't ghebabbel / Se doet wel wat mier, alsment seggen mocht, sy werpt snottebellen te grabbel, 1666. Vergelijk voor reëel feit in verleden: 1588, 974. In de meeste van deze gevallen kán men een al-zin substitueren. Omgekeerd is het veel moeilijker uit te maken of in alle gevallen waar Breero een al-zin gebruikt, hij om de concessieve functie evengoed een of-zin had kunnen gebruiken. Interessant is het echter de frequentie van beide typen in denzelfden tekst tegen elkaar af te wegen, en nog te vergelijken met andere concurrente vormen. Dan blijkt Breero nog een sterke voorkeur te hebben voor den al-zin: tegenover de 15 concessieve of-zinnen (waarbij dus ook de twijfelgevallen zijn geteld) staan 50 al-zinnen; één concessieve dat-zin, 2 met hoewel, en 6 met een niet voegwoordelijke verbinding, zoals: t Is wel een schoone stadt, maar 't volcksken is te vies, 1. Een verschil tussen al- en of-zin is in de eerste plaats dat de of-zin vrijwel steeds voorop staat in de syntactische structuur: daardoor verraadt hij nog zijn oorspronkelijk hypothetisch karakter en heeft hij ook meer klem van betoog. Het enige vb. van of-zin achter den hz. is 1748: Maer wat wast, of men garen uyt vrientschap eens hossebosten, waar de of-zin grenst aan den subjectszin. De al-zin kan behalve voorop, ook ná den hoofdzin staan en staat daar ook meermalen; hij volgt dan bij Breero na een pauze, waarschijnlijk met lagen toon en snel tempo; het tegenstellende effect is verzacht, de spanning van den concessief is gebroken. Vergelijk: Al waerd u éyghen goet, de huyshuur die gaet veur! 2083 met: O bloet ick ben so quaet, al laet ick het niet blijcken 2172. Zo'n nakomende concessief kan allerlei modale ef- | |
[pagina 270]
| |
fecten hebben, bv. ironisch in: En jy selt de bier-kost wel krijghen Jasper goedt bloedt, al sinje wat sneechjes, 2034. De komische noot móet volgen voor het juiste effect: Al dat verloopen goet zijn al Joffers en Monseurs / Al hebben sy (als ick) gheen penningh in de beurs. Het is de analytische constructie met secundaire ontlading van het affect: Bestevaer jy vaert voor morghen niet, al roep jy wat luyt / Ghy ouwe sagghelaer! 1823. - Ook kan die verplaatsbaarheid van den al-zin goede diensten bewijzen in meer gecompliceerde verbanden; bv. na hypothetische voorzin: bylo! krijcht hem de Schout, / Het kost hem licht de kop, al waer sijn hals van gout (bovendien komisch effect) 823. Typerend is ook de combinatie met een of-zin: maer ofmen op Tesselt was, de dood komt overal, alwaer dat ghy in een stiene muur ghemetselt was. Of na reactie op een vraag: Wat voordeel doet haer 't gelt? niet, al sijnt kop're duyten, 1188. Na een uitnodigenden (gebied.) zin: Komt altoos an, al wast een Kaers in nacht, 1374. Er zijn natuurlijk ook min of meer stereotype zinnen, waar of het vgw. al niet uit verdrijft, bv. Want hier eseydt, al segh ick het self, sy verstonder lijdigh wel op de neeringh, 74; al waert dat, etc. De al-zin behoeft ook minder dan de of-zin verzwarende adverbia, is uiteraard leniger door langer fungeren in concessieve modaliteiten. En ten slotte meen ik dat ook de woordschikking en daarmee samenhangende het zinsrhythme een, maar een moeilijk te definiëren, rol speelt bij de keuze tussen de beide synoniemen. Dit laatste klemt te meer als we te maken hebben met een tekst in verzen, zoals ten slotte ook Breero's spelen. Dat behoeft aan de natuurlijkheid van zijn taalvormen niets af te doen. Wanneer eenmaal beide vormmogelijkheden bestaan, kan de keuze door rhythmische en verstechnische overwegingen beslist worden. Neem bv. vs 1147: Maer of mense kastijt, selden sy haer bekeeren. De of-zin met scheiding van S en Vf legt uiteraard zwaar accent op het werkwoord, en die rhythmiek past zowel in den versbouw als bij de betekenis van het felle woord. De vorm: al kastijde men ze - schiet voor beide functies te kort. Vergelijk ook het verschil tussen de reeds geciteerde verzen 41 (met of en sich in het rijm) en 2223 (met al, waar de hele zin slechts één regel in beslag neemt). Al deze en dergelijke overwegingen raken dus niet zozeer de eigen- | |
[pagina 271]
| |
lijke concessieve functies, maar die van fijneren stilistischen aard. Letten we nu op het tegenwoordig gebruik van den of-zin met concessieve functie, dan kunnen we in de eerste plaats vast stellen dat of niet in staat is geweest al als voegwoord te verdringen. In tegendeel is het gebruik van of zelf aanmerkelijk ingekrompen. De soepelheid van den al-zin, naar functie en vorm (waaronder ook vooral de plaats t.o.v. den hoofdzin is te rekenen) heeft dit voegwoord, dunkt me, voor ondergang gevrijwaard. De zuiver conditionele of-zin bestaat, althans in ‘beschaafd’ Nederlands, niet meer; eveneens is de irreële concessief uitgesloten: een zin als ‘al had hij nou gelijk, wat dan nog?’, kan niet omgezet worden in een of-zin. De concessieve functie van den of-zin is beperkt tot het onderstellen van een mogelijkheid of tot de aanduiding dat een bepaald feit in de gegeven situatie onbelangrijk of nutteloos is. Gewoonlijk wordt dan een adverbium (meest al) toegevoegd: of ik al roep en op de deur bons, er komt geen antwoord. Heeft de zin betrekking op een reëel feit in het heden, dan wordt graag nu, nou ingevoegd: of je nu al schreeuwt en stampvoet, dat geeft je niks, jongetje. Maar dit nou is ook reeds vervaagd tot algemeen geldige, modale functie, zonder temporele aanduiding. Zonder zo'n modaal adverbium kennen we feitelijk alleen den alternatieven zin, vaak stereotiep: of hij wil of niet, méé zal ie. Alternatieve verbindingen in ruimer toepassing, dus positief en zonder contractie in het tweede lid, zijn reeds bekend uit de 17e Eeuw. Het Wdb. citeert van Cats: Maer of ick heb gesmeeckt, dan of ick heb gekeven, / Daer is geen seggen aen: het is er bij gebleven. De concurrentie tussen de concessieve of- en al-zinnen is dus niet sterk meer. Zelfs blijken fijnere analyse beide zinsvormen hun eigen nuancen van modaliteit en gebruikssfeer te hebben. De genoemde alternatieve functie kan niet door een al-zin worden uitgedrukt. Maar ook de zin ‘of ik al róep, er komt niemand’ is maar niet zonder meer door een al-zin te vervangen: al róep ik, er komt niemand. Er is rhythmisch verschil en daarmee affectisch verschil. Bovendien: ‘Of ik al roep’ drukt ongeduld uit als reactie op een herhaald gebeuren: de spreker heeft al enige keren tevergeefs geroepen. Wil hij dit met een al-zin volledig uitdrukken, dan moet hij zijn toevlucht zoeken tot groteren | |
[pagina 272]
| |
omvang, door adverbiale bepalingen toe te voegen: al roep ik ook nog zo vaak, ... Meermalen is ook de of-zin een tikje gemoedelijker, speciaal met de bijwoorden nou es (nu eens), waarin de hypothetische functie nog voortleeft: of ik daar nou es een paar rotte (appels) tussen uit moet gooien, dat is niet zo erg; of dat nou es een tientje méér kost, daar hoeft het niet om over te gaan. Minder ‘gemakkelijk’ ligt hier de al-zin: al kost dat nou es een tientje meer’. We komen hier echter op een terrein waar theoretische speculaties gevaarlijk worden en licht subjectieve voorkeur een rol gaat spelen. Ook is het de vraag of hier nog sprake is van ‘algemeen beschaafd’ Nederlands: in het ‘subjectief’ gebruik kan zich licht een eigenaardigheid van een streektaal doen gelden. Zodra men de syntactische eigenaardigheden der streektalen in dit vergelijkend onderzoek wil betrekken, komt men echter tot de ervaring dat men hier nog op geheel onontgonnen terrein treedt. Wat ik daarom hier over het gebruik van of-zinnen in de volkstaal te berde breng, draagt een nog zeer voorlopig karakter. Over het algemeen vermijdt de volkstaal voegwoordelijke onderschikkingen. Het concessieve of is dan ook niet overal in de streektalen gebruikelijk. In de Zuidnederlandse volkstalen (België) schijnt het geheel te ontbreken. Vanacker noemt het niet in zijn Syntaxis van het Aalsters Dialect. Mejuffrouw Lamberts, een studente uit Gent, die enigen tijd in Groningen onze methode van dialectonderzoek kwam bestuderen voor de analyse van haar dialect in Willebroek, verklaarde mij dat of als onderschikkend concessief voegwoord in haar dialect niet bestaat, ook niet voor andere functies dan de concessieve. Tegenover dit verre Zuiden staat dan het hoge Noorden. In het Gronings is, voornamelijk in min of meer stereotiepe zinnen, of nog wel bekend als hypothetisch voegwoord: Hai is dood of ie 't waitn. - 't Is 'n vrundelke man of ie hom kinn (Gron. Wdb.). Door navragen bleken zulke vormen echter niet algemeen in levend gebruik; men geeft de voorkeur aan as. Naast deze hypothetische zinnen bestaat in het Gronings de syntactische mogelijkheid van den concessieve of-zin. Parallel met het algemeen Nederlands gebruik lopen zinnen als: Of ik al ruip, der kwam gain aine. Ofst nou wist of nait, krígst nait meer. Of ik nou smeekt heb of scholdn, 't het mie aal niks holpen. Maar in primitieve | |
[pagina 273]
| |
volkstaal is men toch huiverig voor zulke ‘zware’ constructies. Liever zegt men: ik kon roupm, wad ik wol, hai kwam nait. Gewoon is wel de dubitatieve objects- of subjectszin: Ik wait nait of e kómt. 't Is mie nait bekind of e komt. Met neiging tot den concessief: 't kin mie nait scheeln of e komt. Van heel bijzonderen aard echter zijn zinnen als: 't kin mie nait scheeln of komde (of komd'ook). Het merkwaardige van dezen beslist onverschillig-concessieven zin zit ten eerste in de woordschikking: inversie na of. Bovendien is deze of-zin niet gebonden aan de plaats vóór den hoofdzin, maar kan hij naar believen vóór of achter den hoofdzin staan: Of dust nog zo gèk, krigst nait meer. In 't Gron. Wdb.: 't Verveelde mie nait, of haar 't ook nog n uur duurd. 't Kin mi nait scheeln, of íst ook zoo. Dit concessieve zinstype is ook Fries, hoewel niet algemeen. Het jonger geslacht schijnt dezen vorm te vermijden, waarschijnlijk onder invloed van het ‘beschaafd Fries’ dat zich onwillekeurig richt naar het beschaafd Nederlands, en althans primitieve taalvormen verloochent. Ook in de Leeuwarder omgangstaal is de geïnverteerde vorm mij bekend. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is deze of-zin niet Drents of Zuidelijker-Saksisch. Ook in de rest van Nederland lijkt deze constructie mij, voor zover ik heb nagevraagd, uitgesloten. We schijnen hier dus te doen te hebben met een Fries-Groningse eigenaardigheid, waardoor deze dialecten zich onderscheiden zowel van het Saksische als van het Frankische taalgebied en waardoor het Fries en het Gronings hun onderlinge verwantschap ook op syntactisch gebied bewijzen. Voor de verklaring van het ontstaan der constructie, moeten we, dunkt me, dit zinstype losmaken van een ander typisch Groningsen of-zin. Wanneer een Gronings dienstmeisje uitgestuurd wordt om iemands hulp te vragen, zal ze de boodschap aldus overbrengen: Of wol mevrau eevn kommn. Deze geïnverteerde bijzin-vorm zonder inleidenden hoofdzin is te verklaren als mengvorm van directe en indirecte rede, een stap verder dan de onafhankelijk indirecte rede: het voegwoord van de afhankelijke constructie is nl. toegevoegd aan de onafhankelijke zinsconstructie, waarin wel reeds de verleden tijdvorm (en derde persoon) aanwijzingen zijn van de indirecte rede. Deze of-vorm is echter exclusief Gronings, althans niet Fries. De concessieve of-zin lijkt me slechts te verklaren | |
[pagina 274]
| |
als contaminatie van den al-zin en den of-zin met bijzinconstructie. De concurrentie van den of-zin ten opzichte van den al-zin is daar dus zo ingrijpend dat hij niet slechts de functie van den al-zin overnam, maar den helen zinsvormGa naar voetnoot7). | |
Concessieve zinnen met ofschoon, schoon en alschoonIn het voorafgaande hebben we al te maken gehad met of-zinnen waarin het adverbium schoon was ingevoegd als verzwarend concessief element. Het tot stand komen van het samengestelde voegwoord of-schoon is vrij doorzichtig en bekend. Het Nedl. Wdb., X, 100, geeft er een uiteenzetting van, die in de grondlijn wel juist zal zijn. Zij komt hierop neer: oorspronkelijk is schoon een adverbium dat zich uit het adjectief heeft ontwikkeld, met den betekenisovergang van ‘schoon, rein’ via ‘klaar, gereed’ tot ‘reeds’ waardoor het parallel werd met ‘al’ (Vergl. hgd. schon naast schön). Als versterking van het concessieve of trok het uit den bijzin naar voren en groeide met of samen tot voegwoord. Na die samenkoppeling verplaatste zich de klemtoon van of op schoon (ofschóón) en met die accentverspringing ging weer een beperking van het gebruik gepaard: ofschóón ziet uitsluitend op een geval, waarvan het werkelijk bestaan erkend wordt. Toch zijn tegen deze voorstelling van zaken wel, op detailpunten, enige bedenkingen in te brengen. Ze betreffen drie kwesties: de semantische ontwikkeling, de accentverspringing en de daaraan gekoppelde functiebeperking. Wat het eerste betreft, het is op zichzelf niet nodig de concessieve functie uit ‘gereed’ af te leiden; dat is toch bij ‘al’ ook niet het geval. Bovendien is het de vraag, wanneer die betekenis van schoon reëel in de taal heeft bestaan en of deze zo frequent was dat daaruit het concessief gebruik is te begrijpen. In het mnl. is de betekenis ‘gereed’ en ‘reeds’ onbekend. Het Nedl. Wdb., XIV, 838, noemt slechts één vb. van ‘reeds’, bij Hooft. Daarentegen heeft schoon reeds vroeg concessieve kracht, al in het mnl. De betekenis ‘gereed, reeds’ kan dus | |
[pagina 275]
| |
moeilijk de bron voor concessieve functie zijn geweest. Het Nedl. Wdb., XIV, 838, gaat dan ook niet meer van die onderstelling uit en beschouwt de betekenis ‘reeds’ eerder als afgeleid uit het concessief gebruik. Het Mnl. Wdb., VII, 637, wil de concessieve functie afleiden uit de betekenis ‘geheel en al’ (vgl. het is schoon op). Maar het ene vb. dat voor deze betekenis van schone in het mnl. wordt aangehaald (Sp., III4, 15, 17) lijkt me zeer dubieus. Pas in de 17e Eeuw ontmoet men meer vbb. van schoon in de bet. v. ‘geheel en al’ (Wdb., XIV, 836). Daarentegen ontwikkelde scone in het mnl. op normale wijze de betekenis van ‘op goede, uitstekende wijze, zoals een zaak of persoon het vereist, etc.’ en dan wordt het meermalen met wale (wel) gecoördineerd (Mnl. Wdb., VII, 637). Mogelijk moeten we van die parallel van schoon met wel uitgaan voor de verklaring van het concessief gebruik: wel is een van de meest typische adverbia van de toegevende modaliteit. Ook is het niet zo dat we ‘schoon’ in de of-zinnen alleen als ‘versterkend’ bijwoord mogen aanduiden. In de gemengde functie van de concessief vertegenwoordigt of vooral het hypothetische en schoon het tegenstellende element. Dit brengt ons tevens tot de kwestie van het accent. Het is natuurlijk gevaarlijk over accentverhoudingen te spreken met betrekking tot taalgegevens die alleen op papier zijn overgeleverd. We kunnen slechts logische redeneringen opzetten en op grond daarvan iets waarschijnlijk maken. Nu lijkt me de voorstelling van het Ned. Wdb., X, 100, bepaald ónwaarschijnlijk: de relatief sterkere accentuering van schoon in ofschóón is niet te beschouwen als een gevolg van den samengroei der beide elementen tot één woord, een soort van eenheidsaccent dus. Veeleer is het zware accent van schoon weerslag van zijn verzwarende-tegenstellende functie als adverbium, zodra het als concessief element optrad, ook in den zin. Een voegwoord daarentegen heeft als louter verbindingsmiddel uiteraard zwak accent. Alleen kan het bij specialisering van de functie behoefte krijgen aan accentverzwaring. Dat gebeurt inderdaad bij het hypothetische of als uitdrukking van bijzondere modaliteiten als van den dubitatief of den concessief. Maar zodra een adverbiaal hulpelement in den zin deze taak overneemt, is accentverzwaring van het voegwoord overbodig. Bij verplaatsing van schoon | |
[pagina 276]
| |
naar voren en samengroei met of tot één voegwoord is dus aan de oorspronkelijke accentverhouding niets veranderd. Er zijn dan ook plaatsen genoeg aan te wijzen, waar in een versregel schoon als adverbium een heffing draagt, terwijl of in de daling staat, bv.: Of schóón zijn sotheit mint (Griane 1420); Of ghý nu schóón de póórt / Met u kleyn vingertjen, of 't alderminste woort / Kunt óp'nen als gij wilt... (Moortje 1438). Vergl. ook Overdiep § 97. Opmerkelijk is voorts de functie-beperking van den ofschoon-zin tot zinspeling op reële feiten, waardoor het thans volledig synoniem is met hoewel. Dat wil feitelijk zeggen dat de hypothetische functie, eigen aan den of-zin, verloren is gegaan ten koste van de tegenstellende functie die vooral aan schoon toekwam, m.a.w. schoon heeft volledig zijn stempel op de voegwoordelijke verbinding gedrukt. Dat dit echter een gevolg zou zijn van de samenkoppeling en de vermeende accentverspringing, acht ik onjuist, afgezien van het feit dat ik die accentverspringing op zichzelf al onwaarschijnlijk vind. In de eerste plaats hebben vele zinnen in de 17e Eeuw met of + het adverbium schoon ín de zin, reeds zeer veelvuldig die functie van zinspeling op een reëel feit, zoals uit mijn bespreking van den of-zin duidelijk is gebleken. Maar er is nog een andere overweging. Uit de beschouwing van het Wdb. én uit het daargegeven materiaal zou men geneigd zijn op te maken dat het voegwoord ofschoon pas ná de 17e Eeuw is opgekomen. In de 17e Eeuw is de gescheiden constructie nog normaal. De oudste vbb. die het Wdb. van de samenstelling ofschoon geeft, zijn uit de tweede helft der 18e Eeuw: Wolf en Deken (Willem Leevend, 1784). Overdiep echter in § 97 noemt reeds twee voorbeelden uit Vondels Pascha waar of(t) schoon onmiddellijk op elkaar volgen. Hier staat het Vf inderdaad in het praesens als zinspeling of een reëel feit: Oft schoon Abrahams zaet in vruchtbaricheydt tiert / ... Oft schoon Isacx gheslacht in veelheyt goederhandich / Beklijft alst Roode Meyr opworpt syn baren zandich / ... Wat batet..., 117/23. Zie ook het boven geciteerde vb. uit Griane, 1420. Maar in een pamflet in 1583, waarin ik reeds zinnen met of in concessieve functie heb aangewezen, komt tweemaal het voegwoord of(t)schoon voor, beide met verleden tijdvorm en irreëel-hypothetische functie: Ende oftschoon den Duc Danjou den lande wat goets | |
[pagina 277]
| |
schene te doene, als den vyandt verdryvende, jae overwinnende, insghelijcx oock steden innemende, alsdan soude ons verderff aldernaest zijn (Fred., Pamfl., blz. 173). - Maer oftschoon de Coninghinne van Ynghelandt ende alle potentaten des gantschen weerelts ons rieden tegen d'Woort Gods, sullen wyt aannemen? (id., blz. 186). Hiermee is dus de aanwezigheid van het voegwoord ofschoon reeds in de tweede helft van de 16e Eeuw een historisch feit. Over het accent kan hier moeilijk beslist worden, maar in ieder geval heeft het aaneengekoppelde voegwoord nog irreële functie. Opvallend is dan wel dat in onze 17e Eeuwse litteratuur de gescheiden verbinding (ofschoon) veelvuldig en blijkbaar regel was. Misschien is dit een verschil tussen Zuid- en Noordnederlands taalgebruik? Of is er met Duitsen invloed rekening te houden? Breder onderzoek zal ook hier moeten beslissen. De beperking van den ofschoon-zin naar de functie lijkt me het resultaat van de ontwikkeling van den concessieven of-zin die reeds in de 17e Eeuw aan den gang was: terwijl de of-zin als conditionalis speciaal geconstrueerd werd met verleden tijdvormen als uitdrukking van dubitatieve en irreële modaliteit, kreeg de concessieve of-zin voorkeur voor praesens-vormen met potentialisfunctie en ten slotte vooral als zinspeling op de realiteit. Het lijkt er dus op, dat deze uiteenwijking der beide of-zin-typen voldoet aan de behoefte tot duidelijke onderscheiding naar functie en vorm. Men moet daarbij bedenken dat de of-zin als concessieve aanduider slechts optrad als concurrent van den al-zin. De irreële functies vonden daarin volledig uitdrukkingsmogelijkheid. Of de ofschoon-zin ooit een ruim gebruik heeft gevonden, is twijfelachtig. In populaire taal zeker niet; terwijl de of-zin als concessief daar wel voorkwam, is de ofschoon-zin daar onbekend, hij is beperkt tot hogeren stijl. Misschien is zelfs de samenvoeging van of en het oorspronkelijke losse adverbium schoon, een typische manoeuvre van de zwaarwichtig betogende ambtelijke taal tegenover het losse gebruik van of-schoon, zoals dat in de 17e Eeuw wel populair was (vgl. Breero): ook het pamflet uit 1583 is ‘ambtelijk’ van stijl. Er is nu nog een andere kwestie die met ofschoon samenhangt. Volgens de Wdbb. is schoon als voegwoord een ellips van ofschoon, al laat deel XIV (838) zich minder zeker uit dan deel X (101), vgl. | |
[pagina 278]
| |
ook Wdb. II, 264. Ik trek echter de gedachte dat het voegwoord schoon verkorting is van ofschoon omdat of als overtollig element werd gevoeld, in twijfel, en vestig daartegenover of daarnaast de aandacht op de mogelijkheid dat schoon rechtstreeks uit zijn adverbiale de voegwoordelijke functie heeft ontwikkeld. Als adverbium treedt het reeds vroeg op als versterking of ook functie-drager van de concessieve modaliteit, ook in zinnen die geen ander concessief vormkenmerk hebben, behalve de intonatie. Het Nedl. Wdb. citeert als oudste vb. Visscher, Brabb., 163: Heeft een jongeling schoon een Wijf, hij voelt geen banden, loopt dricken, hoereren.... Verder treedt het niet alleen op in concessieve al- en of-zinnen, maar ook als verzwarend element vóór deze voegwoordelijke zinnen: Want schoon of dese wint, en die verliest den slagh / Het gaet ons evenwel gelijck het eertijts plach, Cats, Sp. Heid. 791. Wanneer men huivert voor den directen sprong van adverbium tot voegwoord schoon en dus aan een ellips wil denken, kan men met evenveel of meer recht denken aan weglating van of in de positie ná het verzwarende schoon. Het gebruik van schoon als voegwoord kan echter ook verklaard worden uit het adverbiale schoon in beknopte zinnen, waar het op natuurlijke wijze voorop stond, bv.: 't Luk, schoon henen, En verdweenen / Liet mij 't harten-lijd (Camph.) - en bij Hooft, Br. 1, 252: Zulx niet te twijfelen staet oft de delinquanten, schoon in hechtenis gestelt zijnde, en zouden daetlijk, nae de costuimen alhier, werden ontslaekt onder cautie. Zulke participiale zinnen kunnen zowel attributief als adverbiaal worden opgevat. In het eerste geval is schoon adverbium, in het tweeede geval gaat het over in voegwoordelijke functie (Nedl. Wdb., XIV, 838, waar onder 11 vbb. van schoon als voegwoord er 7 zijn waar schoon aan 't begin staat van zo'n beknopten zin). Als overweging kan ook nog gelden, dat schoon als voegwoord optreedt bij dezelfde schrijvers die wel de constructie van den of-zin met adverbium schoon na het subject gebruiken, maar niet voor zover bekend, de ofschoon-zin, bv. Cats: Schoon de dood genaeckt, het schijnt hem enkel jokGa naar voetnoot8). | |
[pagina 279]
| |
Naast de ofschoon-zin bestaat nu in ouder Nederlands ook de alschoon-zin, die uit de tegenwoordige algemene taal verdwenen is. Of deze vorm ook in populaire taal gebruikelijk is of is geweest, durf ik niet te zeggen, ondanks de mededeling van het Wdb., I. 264, dat Cremer en Le Francq van Berkhey de constructie gebruiken. In tegenstelling met de ofschoon-zin is het ook blijkbaar een veel jongere vorm. Wel treedt schoon als concessief adverbium reeds in de 17e Eeuw veelvuldig in den al-zin op. Groot is het aantal voorbeelden bij Breero (Van Veen, p. 214), bv. Al is hij schoon welsprekend / En of hij 't alles kan, / Men sal u aan een man / Die machtig is besteden, Lucelle 901: Ic sou / al mocht ick schoon / my daar toe niet begheven, Angeniet 1296. - Het is nu echter de vraag of we den lateren alschoon-zin verklaren moeten uit den al-zin met adverbium schoon, zoals het Nedl. Wdb. doet: ‘voorheen bleven de beide deelen gescheiden, ... later werden zij gekoppeld tot het ondeelbare alschoon, evenals uit het oudere of-schoon het gekoppelde ofschoon ontstond’. Ik acht dit niet aannemelijk en wel op grond van een soortgelijk syntactisch argument als, waarop ik de traditionele verklaring van het voegwoord al verwerp, nl. op grond van de woordschikking. De zinnen met alschoon hebben de normale bijzinconstructie (SAVf), bv.: De planten, alschoon zij nu en dan haare bloemen openen en sluiten... doen dit evenwel niet uit een eigen willekeurig vermogen, Berkhey N.H. 3, 59. Daarentegen heeft de al-zin inversie, en wanneer schoon daarin optreedt, staat het steeds na VfS. Nu zou het vreemd zijn dat bij verplaatsing van dit secundaire adverbium naar voren en samengroei met al de woordschikking zou veranderen. Bij de eventuele verplaatsing van schoon in de of-zin heeft men daar geen last van: de of-zin had reeds de onderschikkende woordschikking (SAVf); bovendien is de verplaatsing van schoon daar minder ingrijpend: schoon werd gewoonlijk slechts door het subject van of gescheiden en dikwijls was dit subject een enclitisch pronomen, dat dus geheel gemakkelijk achter het eerste zwaarbeklemtoonde woord van den zin, dwz. achter schoon ging staan. De overgang van bv. ‘of 't schóón zijn sotheyt mint’ tot ‘of schóón 't zijn sotheyt mint’ is rhythmisch weinig ingrijpend; maar ook bij volledige pronomina als subject ligt de omzetting rhythmisch voor | |
[pagina 280]
| |
de hand. Evenzo bij lichte adverbia in aanloop: ‘En offer schoon een huys vol malle kyeren komen’, kan als het geen versregel is, gemakkelijk omgezet worden in: ofschoon er een huys vol malle kyeren komen. Dat is bij den al-zin heel wat anders, zowel rhythmisch als wat de woordschikking van de rest van den zin betreft. Ik zou dan ook voor de verklaring van den alschoon-zin van den zin met schoon als voegwoord willen uitgaan, dat ik immers niet als ellips van ofschoon beschouw. Bij die schoon-zin zou dan al een verzwarende toevoeging kunnen zijn, misschien wel onder invloed van het reeds bestaande dubbele voegwoord ‘ofschoon’, maar als parallel van alhoewel, waar dezelfde kwestie van de woordschikking (SAVf) in het geding moet worden gebracht, en waar hoewel niet een verzwaring is van al, maar al verzwaring van hoewelGa naar voetnoot9). Nu is de concessieve functie van den al-schoon-zin meer geschakeerd dan die van den schoon-zin. Behalve zinspeling op een reëel feit, waarbij de bijzin zowel achter den hoofdzin kan staan als voorop, kan de alschoon-zin ook de onderstelling van een niet reëel geval inhouden, hetzij als potentialis, hetzij als ponering van een extreem geval: Leer vrolijk, ijvrig, blij en schroom den schoolvoogd niet / Alschoon hem 't streng gemoed uit oog en wenkbrauw ziet. (Bild. 11, 235). Ook met praeteritalen vorm: De dood maakt eens een eind aan 't leven / Alschoon gij 't in een doosjen sloot! (id. 9, 158). In dit gebruik van den alschoon-zin zou men oppervlakkig beschouwd een argument kunnen zien tegen de door mij aangevoerde redenering betreffende het ontstaan van den alschoon-zin uit den schoon-zin. Immers de laatste heeft, evenals tegenwoordig de zin met ofschoon en met hoewel, in de uit het Nedl. Wdb. beschikbare voorbeelden, alleen de functie van zinspeling op een reëel feit. Dat dit materiaal eenzijdig is blijkt uit de gegevens die mij ter beschikking staan uit de 2e helft der 17e Eeuw, bv. v. De Decker, bij wien de schoon-zin hoewel zelden, ook irreële functie heeft: Daer ghy nochtans op 't lijf zelf van uw merry-paert / Noit ezel steigren laet of hengst van ezelsoort, / Schoon hij nooit anders had als gulde zael gedragen /Schoon hy met goud getoomt, met zilver waer beslager (Geldsucht, 87, 19). Afgezien hier- | |
[pagina 281]
| |
van geloof ik niet dat dit bezwaar doorslaggevend hoeft te zijn. Het is heel goed denkbaar dat de functie van den zin met alschoon, die naar het lijkt slechts bij enkele schrijvers voorkomt, onder invloed van het verzwarend-toegevoegde al en dus door bijgedachte aan den al-zin is uitgebreid. Het merkwaardige in de historie dezer voegwoorden is dan, dat de ofschoon-zin ten opzichte van den of-zin (al of niet uitgebreid met het adv. schoon) functioneel is beperkt, nl. tot zinspeling op een reëel feit, maar dat de alschoon-zin ten opzichte van den schoon-zin functioneel is verruimd, wat te verklaren is uit een heel verschillende wijze van ontstaan. | |
Zinnen met als, zoo, indienConditionele zinnen met andere voegwoorden dan de tot nog toe behandelde, treden maar zelden op in concessieve functie. Voor zover ik het overzien kan, gebeurt het alleen in jongere taal en vrijwel uitsluitend onder toevoeging van concessieve adverbia. Het voegwoord krijgt dan gewoonlijk een sterker accent. De bijzin omschrijft een dubieuze onderstelling die de spreker niet strikt ontkennen wil, maar in het midden laat, waar hij echter zijn bewering in de hz. van losmaakt of ook er tegenover stelt, bv.: Als(zóó) hij het al gedaan heeft, het kan geen opzet geweest zijn. Indién ik dat al gezegd heb, zóó als jij het opvat, heb ik het zeker niet bedoeld. Een bijzondere schakering vertoont de negatieve bijzin met zoo of indien, gewoonlijk in beknopten vorm: hij heeft, zoo (indien) niet geheel, dan toch ten dele gelijk. Deze beknopte beperkende bijzin onderbreekt den hoofdzin en heeft geen directe behoefte aan het adv. al. Hij kan, in tegenstelling met de vorige categorie (als-, zo-, indienzinnen met adv. al) van dubitatief-hypothetische functie overgaan in toegevende (gelijk aan hoewel). Deze beknopte zin kan echter niet met als geconstrueerd worden, wel met zoo en indien. De zin met als schijnt aan den anderen kant in tegenstelling met de zo- en indien-zinnen, ook buiten de hulp van het adv. al om, in populaire taal overgang te vertonen tot de concessieve functie. Uit Ned. Wdb. (II, 261/62) diepte ik, hoewel het als zodanig niet staat opgegeven, met concessieve functie op, één vb. ontleend aan Keller, Van huis (roman uit 1867): Als het | |
[pagina 282]
| |
zoo was, welnu, hij was de wereld niet uit. Hier staat de bz. in den verleden tijdvorm met dubitatieve functie. Merkwaardig zijn daarnaast gevallen in Zuidnedl. volkstaal die ik ontleen aan het materiaal van Mej. Lamberts. In het Willebroeks kan de als(as)-zin met tegenwoordigen tijdsvorm optreden in tegenstellend concessief verband: als hij 't nu gedaan heeft, 't is nu toch te laat - als ze nu belt, de bel gaat toch niet. Blijkbaar bestaat een zekere neiging in zulke als-zinnen het adv. nu in te voegen. Een tweede formeel grammaticaal kenmerk is hier de niet-geïnverteerde hoofdzin. Maar het meest expressieve middel is de intonatie, gepaard met mimiek: de concessieve is veel hoger dan de conditionele, heel de zin ligt op hoog niveau en de toon zakt niet af bij het einde; de mimiek is een zeker onverschilligheidsgebaar, met opheffen en omdraaien van de hand zodat de palm boven komt, of optrekken van de schouders. Ook in dit opzicht is een breder onderzoek van deze, zowel als van andere volkstalen een dringende eis. | |
Concessieve zinnen met hoewel en hoeMet de analyse en de geschiedenis van hoewel als voegwoord bewegen we ons op een ander vlak van de concessieve modaliteit, dan bij de oorspronkelijk hypothetische voegwoorden. In het tegenwoordig gebruik is hoewel slechts in beperkte mate concurrent met al. De zin met hoewel kan geen irrealis uitdrukken, evenmin een hypothese, en daarom ook niet de hoogstdenkbare graad of het uiterste geval waarin de bewering van den hoofdzin volgens de spreker toch nog opgaat. Een dubitatief of een potentialis is zeldzaam in den hoewel-zin, en behoeft dan beslist een speciaal modaal adverbium: het zál gebeuren, hoewel hij misschien denkt, dat het me niet lukken zal. Als normale functie van den hoewel-zin blijft dan alleen het zinspelen op een werkelijk feit, waarmee hoewel, althans in tegenwoordig gebruik, syntactisch op één lijn met ofschoon komt te staan. Ook de al-zin kan die functie hebben. Maar deze drie voegwoorden liggen stilistisch op verschillende niveau's. Al is algemeen gebruikelijk, in gesproken en geschreven taal; ofschoon is tegenwoordig beperkt tot hogeren stijl en in hoofdzaak tot betogende en ambtelijke taal; het niveau van hoewel | |
[pagina 283]
| |
ligt tussen beide in: in de dagelijkse omgangstaal is het ongebruikelijk; wel ontmoet men het veel in verhalende en betogende geschreven taal en vandaar ook in gestileerde gesproken taal. Of de ‘reële’ al-zin en de hoewel-zin, op hetzelfde taalniveau, nu ook in alle opzichten elkanders syntactische dubbelgangers zijn, valt te bezien. Bij den al-zin kan de veelheid van functie-mogelijkheden in een gegeven geval verwarring stichten. Zo in een zin met praesensvorm: Al laten ze hem allemaal in de steek, hij geeft de moed niet op, - waar de al-zin zowel hypothetisch als reëel kan worden opgevat. Mij dunkt zelfs dat de eerste functie in het taalbewustzijn, althans wanneer de al-zin vóórop staat, het meest naar voren dringt. De zin met hoewel echter voorkomt alle misverstand en daarin kan een reden liggen voor de keuze van dit zinstype in plaats van den al-zin: ‘hoewel ze hem allemaal in de steek laten’ bevat uitsluitend een zinspeling op een feitelijk gebeuren. Op zichzelf beschouwd is ook de al-zin met verleden-tijd-vorm van het Vf voor tweeërlei uitleg vatbaar: al lieten ze hem in de steek..., maar uit het verband met den hoofdzin blijkt gewoonlijk de juiste bedoeling. Met een hoofdzin in praesensvorm is de al-zin hypothetisch verzwarend: al lieten ze hem allemaal in de steek, hij geeft de moed niet op. Door een verleden tijdvorm in den volgenden hoofdzin echter wordt de gehele verbinding naar de verleden tijdstrap overgeschakeld: al lieten ze hem allemaal in de steek, hij gaf de moed niet op. Ook is het verschil in intonatie een middel ter onderscheiding. Toch zal ook hier bij vooropstelling van den bijzin, hoewel, vanwege onmiddellijke verstaanbaarheid, allicht een verkieslijker vorm zijn. Vandaar het veelvuldig gebruik in verhalenden stijl. Beslist uitgesloten is al in beknopte zinnen, bv.: de enige huiselijke twist van betekenis die ik mij kan herinneren ontstond naar aanleiding van een avondkleed dat, hoewel bepaald elegant en bekoorlijk, mij al te gewaagd scheen. De al-zin kan nooit den beknopten vorm hebben, zodat hij in dat opzicht voor litterair gebruik achter staat bij den zin met hoewel. Toch kan de al-zin in bepaalde omstandigheden wel den praesensvorm hebben, zonder dat misvatting mogelijk of noodzakelijk is. Men plaatst dan in den bijzin verduidelijkende adverbia of zet het gezegde in den voltooiden vorm: al laten ze hem dan nu allemaal in de steek..., of: al hebben ze | |
[pagina 284]
| |
hem nu allemaal in de steek gelaten.... Onnodig zijn zulke toevoegingen wanneer het gezegde in de bijzin niet een gebeuren of handeling aanduidt, maar een toestand. Het zijn vooral verbindingen van het werkwoord zijn (of aequivalent) met een praedicaatsnomen, die in zo'n al-zin met praesensvorm optreden: al is het niet prettig, het is noodzakelijk; al ben ik arm, ik voel me rijk. Dikwijls heeft de al-zin een sterker emotioneel karakter; de zin met hoewel is rustiger beschrijvend of betogend. Uit de gegeven voorbeelden blijkt voorts, dat het ‘toegevend’ karakter van den hoewel-zin slechts zwak is; dominerend is de tegenstellende factor. De omschrijving in het Nedl. Wdb., die al te zeer nadruk legt op de zgn. concessieve schakering, is te generaliserend: ‘hoewel geeft te kennen dat de bijzin, dien het met den hoofdzin verbindt, een geval inhoudt, dat als werkelijk bestaande wordt toegegeven, zo echter dat daarmee niets te kort wordt gedaan aan den inhoud van den hoofdzin die schijnbaar met den bijzin in tegenspraak is’. In vele hoewel-zinnen is van ‘toegeven’ van wat een zekere bestrijding zou kunnen vinden of gevonden heeft, nauwelijks of geen sprake. Men constateert een feit (‘allen laten hem in de steek’), maar men gebruikt die constatering om nadruk te leggen op een volgende mededeling; ook is de tegenstelling meestal niet ‘schijnbaar’, maar werkelijk. In een zin als: Hoewel hij zijn werk zo nauwkeurig deed dat de kapitein er soms met genoegen naar stond te kijken, was hij er zelf ontevreden over (Van Schendel) - staat de verbinding van bijzin en hoofdzin vrijwel gelijk met een loutere tegenstelling in coördinerend verband. Daarin zie ik ook de verklaring voor het feit dat men in de gesproken taal van de constructie met hoewel bijna geen gebruik maakt: een bijzondere functionele aanleiding er toe is er nauwelijks en in de gesproken taal heeft men voorkeur voor den losseren, analytischen vorm der nevenschikking. De lichtelijk concessieve nuancen laten zich in die coördinatie gemakkelijk uitdrukken door den toon en adverbia, bv. Wel deed hij zijn werk uiterst nauwkeurig, maar hij was er (toch) zelf niet tevreden over. Met dat al is het niet zo, dat met het aanduiden van een tegenstelling de functie van den hoewel-zin gewoonlijk is uitgeput. Nodig | |
[pagina 285]
| |
is het den aard dier tegenstelling nader te analyseren. In de verbinding: Hoewel hij zich geweldig inspande, had hij geen succes, - is de tegenstelling tussen zijn inspanning en het ontbreken van succes, aldus te formuleren: de bijzin bevat een feit dat succes zou doen verwachten, de hoofdzin stelt vast dat dit verwachte gevolg is uitgebleven. Van dien kant benaderde De Hertog de bepaling van toegeving: ‘deze vermeldt vergeefsche oorzaken of redenen dwz. die niet het verwachte gevolg hebben’. Nu is het mogelijk dat de spreker het nuchterweg bij deze constatering van de disharmonie der feiten laat. Dan is er eigenlijk geen aanleiding om de constructie met hoewel te kiezen, maar kan een coördinerend-tegenstellende verbindingsvorm, bv. met maar even goede of betere diensten verrichten. Maar allicht ontleent de verbinding van den hoewel-zin met een hoofdzin een bijzonder modaal karakter aan den psychischen achtergrond in den spreker, van de visie die hij op deze tegenstrijdigheid opent; en deze kan verschillen naar gelang van het hele spreekverband. De spreker kan bv. het feit dat de persoon in kwestie zijn best gedaan heeft, vermelden tegenover het uitblijven van succes, om hem vrij te spreken van schuld, of om op de tragiek van het geval nadruk te leggen (‘het was onbegonnen werk’). Het is met andere woorden niet maar een nuchtere constatering, maar een uiting van de bewogenheid van den spreker. Intussen is het ook niet geheel uitgesloten dat de spreker met zijn hoewel-zin na een zekere discussie over de oorzaken van het uitblijven van succes, erkent of toegeeft dat de oorzaak niet is te zoeken in gebrek aan inspanning: ‘hoewel hij dan blijkbaar zijn best wel gedaan heeft’. Maar dat dit de dominerende functie van den hoewel-zin zou zijn, is onjuist. Evenals de al-zin kan de zin met hoewel voorop staan in het zinsverband, maar ook volgen op een hoofdzin: de nakomende bijzin is de analytische, aanvullende constructie, alsof de spreker zich eerst in tweede instantie bewust wordt van de disharmonie der feiten. Dat de vooropstaande hoewel-zin, ook door zijn meer gespannen vooruitwijzende functie, sterker het besef van tegenstelling oproept, blijkt ook uit het feit dat dán alleen in den hoofdzin tegenstellende adverbia optreden, vooral toch. Het onderzoek naar de huidige functie van den hoewel-zin is niet | |
[pagina 286]
| |
los te maken van een etymologische en historische analyse. Er is weinig inzicht voor nodig om te begrijpen dat hoewel een samenvoeging is van het oorspronkelijke vragende bijwoord hoe en het adverbium wel en wel een samenkoppeling die berust op een syntactische groep. Uit het artikel over hoewel in het Mnl. Wdb. is op te maken dat hoewel in concessieve functie eerst in de latere middeleeuwen is opgekomen. De geciteerde vbb. zijn dan ook weinig in aantal. Strikt beperkt tot hoewel zijn het slechts twee: Hoewel die hertog zegel ende brieve hadde gegeven... soo was hire in ghebreckelyc, Brab. Y, VI, 8565 (anno 1432?) en met volgenden bijzin: Si hebben oock mits haren uploop veel ghelden moeten geven, hoewel zy zeyden gheen schulden daertoe te hebben (Enqueste - een ambt. stuk uit 1496). Beide gevallen komen geheel overeen met het tegenwoordig gebruik. Het Mnl. Wdb. merkt op dat de eigenlijke toegevende kracht ligt in hoe, dat ook alleenstaand en in combinatie met dat (hoedat) dezelfde functie heeft: hoe wel is dan een versterking van hoe; of zoals het Wdb. zegt: hoedat staat gelijk met hoe(wel)dat, en hoe wel met hoe. De combinatie hoe wel dat is blijkens de citaten in het Wdb. frequenter dan hoe wel; de functie is dezelfde, bv.: Si en dorstent laten niet, si en quamen tot haren ghebode, hoe wel dat sijt daden node, Brab. Y, VI, 7160. Zo komen we vanzelf tot hoe als concessief voegwoord. Oorspronkelijk is hoe vragend bijwoord, dat informeert naar de wijze waarop iets gebeurt of gebeurde: hoe es die dese bere ontgaen, Rein I; 747. In verbinding met een ander adjectief of adverbium ontwikkelt hoe superlativische functie, wanneer de vragende zin overgaat tot uitroep van verwondering, bewondering of ook verontwaardiging, bv. hoe menich morseel leghet daer an! hoe rikelike een beerehuut heefstu heden verloren, Rein I, 923/26. Zo ook met het adv. wel: Dieus, hoe wel soo haer noten seide, Rose 678. Hoe wel ontfincse Bitelmus, Rein II, 5204. Uit deze graadaanduidende functie ontstaat gemakkelijk in tegenstellend verband een concessieve schakering. Vaak verbonden met so: Nochtan dedi als d'onvervaerde, hoe so hem te moede was, Rein I, 1764. Ook zonder dit so, gewoonlijk in verbinding met een adjectief of adverbium: Hi... droegen ter erden... ho starc hi was ende ho stide, Lanc. II, 10589. Hoe gheern dat si mi hadden ghedeert, | |
[pagina 287]
| |
ic had hem vriendelic vergheven, Rein II, 4668. Tenslotte kan hoe ook zonder adj. of adv. concessief zijn: Ic ben oerspronck dat daer leit / Als Sondich Becoren, hoe ict nochtan / Daer niet ghehouden en can, Sacr. 48 met dat: Duvelrie sal comen in ons spel Hoe dat inden boec soe niet en staet, Sacr. prol. 44. Of dit laatste gebruik ook rechtstreeks, door verzwakking van de betekenis, uit de graadfunctie moet verklaard worden, is dubieus. Er is voor hoe nog een tweede weg naar de concessieve modaliteit, nl. uit de hoedanigheidsfunctie, die verzwakt tot aanduiding van onbepaaldheid. Graad en onbepaalde hoedanigheid gaan ook vaak samen. Wij duiden die ‘onbepaaldheid’ nu graag aan door ‘ook’: hoe hij zich ook inspande, het lukte niet - waar graad en wijze dooreenvloeien: op welke wijze ook, hoe hevig ook; het doet er niet toe op welke wijze of in welke mate. Zo kunnen we dus ook hoewel als voegwoord met concessieve modaliteit begrijpen uit hoe als vragend, onbepaald adverbium bij wel dat oorspronkelijk adverbium van wijze en graad is; m.a.w. hoewel hij zich inspande - is oorspronkelijk: hoe wél (= goed of hevig) hij zich (ook) inspande. In het tegenwoordig voegwoord hoewel is de oorspronkelijke functie van beide delen verbleekt, zowel de graadaanduidende als de onbepaalde hoedanigheidsfunctie is verloren gegaan; hoewel is dus naar de functie beperkt of ingekrompen; in het relatief zwaarder accent op wel blijft nog iets van de oorspronkelijke verhouding voelbaar. In de tegenwoordige taal kunnen we hoe nog steeds als concessief voegwoord gebruiken, met zwaar accent: hoé hoe zich inspande..., - dus met de oude superlativische functie - tegenover de zin met hoewel: hoewel hij zich ínspande - als tegenstellende reactie op het feit zonder meer. In deze beschouwing over het ontstaan van hoewel als concessief voegwoord ben ik afgeweken van de gangbare voorstelling, zoals ook het Nedl. Wdb. die geeft: hoewel zou ontstaan zijn uit de koppeling van hoe als toegevend voegwoord en het ter versterking bijgevoegde adverbium wel. Het Wdb. laat daarop volgen: Dat wel slechts ter versterking is bijgevoegd, kan blijken uit het met hoewel gelijkbetekenende hoe schoon. Een dergelijke verwijzing bewijst m.i. niets. Het Wdb. citeert ook slechts één geval, nl. Luc. 161, waar de combinatie hoe schoon opgevat kan worden als verbinding van hoe met het | |
[pagina 288]
| |
zelfst. adv. van hoedanigheid schoon: Bejegent Engelen, hoe schoon ze uw oogh behaegden / Het zijn wanschapenheen. Men kan dit vb. dus even goed gebruiken als steun voor mijn redenering dat hoewel is te verklaren uit hoe als graadaanduidend, superlativisch adverbium bij het bijwoord van hoedanigheid wel. Een treffend vb. van de overgang naar de voegwoordelijk concessieve functie, levert de boerde ‘van drien ghesellen die den bake stalen (Belg. Mus., X, vs. 58): Grooten raet datse slaen, / Datse selen stelen in der nacht / Den bake, hoe wel dat men wacht (= ‘hoe goed men hem (ook) bewaakt’). Bij deze beschouwing over het ontstaan van hoewel als voegwoord, hebben we nog één eigenaardigheid onbesproken gelaten, nl. dat de zin met hoe(wel) den bijzinvorm heeft. Het lijkt dus wel, dat we het gebruik van hoe (wel) via het onderschikkend gebruik in den bijzin moeten verklaren. Een zin als: ‘hoe menich morseel leghet daer an! - kan niet rechtstreeks als concessieve zin optreden, maar slechts bij omzetting: hoe menich morseel daeran leghet. Ook in het Mnl. heeft de concessieve hoe (wel) zin steeds den bijzinvorm. Illustratief zijn de drie volgende plaatsen uit de Rose. In vs. 699 is de hoe-zin (+ adv. scone!) nog volledig objectszin: Et soude mi worden sere te suren / Eer ic gedaede verstaen / Hoe scone dat si die timbren slaen / Ende op dien dume lopen doen. In vs. 678 vlg. is de hoe-zin als uitroep van bewondering losgeraakt van den veel later volgenden hoofdzin; de coördinatie van twee hoe-zinnen werkt dit in de hand: Ene vrouwe, die Bliscap hiet / Sanc daer voren een nuwe liet / Met sueter stemmen sijt ute leide / Dieus ho(e) wel soe haer noten seide / Ende die woerde mede daer af / Ende die voet ho wel sine gaf / En mochte u vertellen tonge. - Tegenover deze losgeraakte bijzin staat bijv. de uitroep in vs. 718: Dieus! hoe quamen si met staden / Deen jegen den anderen behagelike! Mogelijk vormt dus de losgeraakte bijzin, die als uitroep van verbazing hoofdzin-functie aanneemt, weer de tussenschakel tot de nieuwe onderschikking met concessieve functie, nl. in antithetisch verband. Een tweede mogelijkheid blijft, dat in de uitroepende zinnen met hoe SAVf. een rest te zien is van de oude vrijheid der woordschikking, een vrijheid die in poëzie-teksten langer voortleefde, vgl.: Wal. 9450: Hoe blide hi was! - Flor. 1278: Here | |
[pagina 289]
| |
... hoe gerne ic u bade, dat gi ons kints hadde genade! Overgang naar den functionelen bijzin kan dan ook zijn de zinsvorm waar dat als hervatting na aanloop is toegevoegd: de bijzin met hoewel heeft in mnl. dikwijls den vorm: hoe wel dat (vgl. geciteerde vbb. uit de boerde, Mus. X). Uit heel deze geschiedenis van hoewel is ten slotte gebleken dat het verschil in functie tussen al en hoewel te verklaren is uit een verschil in oorsprong: al is in eerste instantie hypothetisch - hoe(wel) graadaanduidend en onbepaald hoedanigheidswoord. Ook tegenover ofschoon is het oorspronkelijk verschil duidelijk: of-(schoon) kan oorspronkelijk als hypothetisch voegwoord ook irreële waarde hebben, hoewel is van stonde aan beperkt tot zinspeling op reële aangelegenheden. Evenmin als ofschoon is hoewel een populair voegwoord. Waarschijnlijk is het dat nooit geweest. Breero gebruikt het zelden. In de Sp. Brab. slechts éénmaal als werkelijk concessief voegwoord, en dan gevolgd door dat, bovendien in een verband waar reeds al werd gebruikt: En al waren d'Amsterdammers niemendal graech, soo souwer wel een Zeeuw, of een van 's Gravenhaech / Hoe wel dat sy niet veel vande koecketers houwen / Alsoo een macke Moer minnelijck garen trouwen, Alsser maer gelt en was. In vs. 1152 heeft wel nog de oorspronkelijke functie: Ja hoe wel datmen doet, noch salt yemant berespen. In de woordenboeken van Karsten, Boekenoogen, Draaijer, Wanink, etc. wordt hoewel als voegwoord niet vermeld. Dit is niet beslissend, want deze dialect-woordenboeken zijn op het punt van syntactische aangelegenheden zeer onvolledig; voegwoorden worden er zelden in vermeld, bovendien zijn de samenstellers meer ingesteld op afwijkende betekenissen ten opzichte van het algemene Nederlands, dan op een volledige beschrijving van het dialectmateriaal. Ook het Gron. Wdb. vermeldt houwel niet. Dat zegt meer, want hier worden de voegwoorden over het algemeen wel uitvoeriger behandeld. Zo vindt men onder hou drie functies nl. 1e de vragende: hoe ist? 2e bijw. v. graad: hou loater opoavnd, hoe schoonder volk - en 3e = zoals: kinst kriegn houst hebn wilte. De concessieve functie wordt echter niet vermeld; en bleek mij bij navragen ook ongewoon. Wel is de combinatie met aal bekend. Het Gron. Wdb. noemt aal hou alleen met de | |
[pagina 290]
| |
functie van graadaanduiding, maar de overgang naar de concessief blijkt duidelijk uit: Aal hou old dak ook wòr, zo wat beleef ik nooit weer. Ook de verbinding aal houwel komt eens voor. Die verzwaarde vorm is ook elders bekend. Ook in Zuid-Nederland: vgl. Vanacker (Dial. v. Aalst), ook in Antwerpen is alhoewel (alewel) gebruikelijk, vooral als losgeraakt voegwoord, ter inleiding van een restrictie of tegenwerping; alewel manneke... ge moet dat toch niet doen. Uit dit populaire gebruik is mogelijk ook de voorkeur voor alhoewel als ‘concessief’-voegwoord bij Zuidnedl. litteraire schrijvers te verklaren. Voor de versterking van hoewel door al vgl. alschoon (blz. 279-280). Evenals de zinnen met oorspronkelijk vragend bijwoord hoe, kunnen zinnen met andere vragende bijwoorden en voornaamwoorden concessieve-functie ontwikkelen. De concessieve modaliteit vindt dan uitdrukking in zware accentuatie van het inleidende woord en een hogen zwevenden toon van den zin: hoé dat nou afloopt... wáár hij is, altijd is hij bezig. Dikwijls worden bovendien in den zin adverbia ingevoegd: hoe dat nou ook afloopt; waar je hem ook ziet.... Ook bij deze zinnen zien we verschillende schakeringen in de functie die samenhangen met de oorspronkelijke betekenis der inleidende woorden. Zo vraagt hoe naar de wijze, waar naar de plaats, wanneer naar den tijd. De vragende functie verzwakt tot aanduiding van iets algemeens, maar de nuancen van plaats, tijd & wijze, blijven min of meer behouden. De verzwakking van de oorspronkelijke functie is bij alle drie niet even sterk, en dat hangt weer samen met hun gebruik als concessief voegwoord. Zoals uit het voorafgaande bleek, gaat de oorspronkelijke functie van hoe, via die van graad en onbepaaldheid, in concessief gebruik vrijwel geheel te loor. Een zin als ‘hoe hij zich ook inspant’ kan zonder sterke verandering van functie omgezet worden in een toegevenden zin met hoewel of al, waarin de graad door een bijwoordelijke bepaling is omschreven: al spant ie zich ook nog zo in.... Dat is niet mogelijk bij een zin met waar of wanneer. Daar domineert nog de onbepaalde (plaats- of tijd-) functie boven de concessieve: ‘waar (wanneer) je hem ook ziet, altijd is hij bezig’, - is niet om te zetten in een al-zin. Deze zinnen hebben met hun onbepaalde en graadaanduidende functie, meer louter verzwarende betekenis: het zijn omschrijvingen voor: altijd, | |
[pagina 291]
| |
overal. Ze missen de tegenstellende functie ten opzichte van den hoofdzin. De zinnen met hoe, die veel gemakkelijker tegenstellende functie aannemen, hebben, zoals gebleken is, reeds in het mnl. concessieve functie. Dat is niet het geval met waar en wanneer. Zodra echter ook deze zinnen in tegenstellend verband optreden, wordt de concessieve functie geaccentueerd, bv.: waar hij ook heen liep om hulp, niemand kon hem genezen (vgl. hoewel hij overal hulp zocht, ...). Hetzelfde geldt van zinnen met vragende voornaamwoorden: uit de onbepaalde functie ontstaat door tegenstellend verband de concessieve functie. Onbepaald is wat in den objectszin: ik vind best, (al)wat je doet. Door vooropstelling en verschil in toon en accent, ontstaat de concessieve functie, vgl.: (al)wat je ook doet - ik vind het best, ik trek me er niks van aan; wát je ook zegt, je haalt mij niet over; wát er ook van komt, je kunt op mij rekenen. Met wie: wié er ook kwam, hem zag je niet. Ook andere, oorspronkelijke vragende voornaamwoorden: voor wélke moeilijkheid je hem ook plaatst, hij lost hem op; waarván je hem ook verdenken moogt, dát heeft hij niet gedaan. | |
Zinnen met dat in concessieve functieIn het voorafgaande hebben we de concessieve functie, die in tegenstellend verband varieert van onderstelling tot toegeving, zien ontstaan uit conditionele én uit vragend-dubitatieve zinnen, wier functievlakken beide grenzen aan die van den concessief. Heel anders staat de dat-zin er voor, want deze heeft uiteraard geen raaklijn met de concessieve modaliteit. Wel kan men zeggen dat het kleurloze voegwoord dat zich als een ware kameleon kan aanpassen aan allerlei syntactische milieus. Van ouds her wordt dat als verzwarend-zinsbindend element toegevoegd aan andere, en zo ook aan concessieve voegwoorden; reeds in het mnl. vinden we zinnen als: Hoe dat si die tonghe vonden, Gode si cleene verdoven, Wap. Rog. 1294 (Mnl. Wdb., III, 452). - Hoewael dat desen zaeyer ewelick in hem selven is blijvende, nochtans gaet hij wt. Hs. Serm. G. 82b (Mnl. Wdb., III, 489). In populaire taal is dat ook thans nog mogelijk, niet in Nedl. cultuurtaal. Nog iets anders dan deze combinatie van dat met concessieve voeg- | |
[pagina 292]
| |
woorden, is het gebruik van het enkelvoudige dat in concessief verband. Dit komt zeker niet in alle Nedl. volkstalen voor. Hoever het verbreid is, durf ik niet te zeggen. Maar ik trof zulke concessieve dat-zinnen aan in het reeds meer gemelde Willebroekse dialect in Zuid-Nederland: dat hij nu d'n eerste niet is, hij is er door. - dat ze 't lot wint, dat duurt toch geen jaar of ze is weer zo arm als Job. - dat hij dan kwaad is, ik trek er mij niets van an. - Het is duidelijk dat hier, evenals bij den als-zin, weer de intonatie het voornaamste middel is om de concessieve functie uit te drukken. Voor de verklaring van het ontstaan van deze concessieve dat-zinnen, kunnen we aan verschillende mogelijkheden denken. In het laatst geciteerde vb. (dat hij dan kwaad is, 'k trek er mij niets van an) kan de dat-zin in oorsprong en gedeeltelijk nóg vooropgeplaatste objectszin zijn: in de volgende hz. wordt hij dan ook hervat door er. De vooropplaatsing geeft aan den dat-zin licht een hypothetisch karakter, en vandaar uit is overgang tot den concessief door het tegenstellend verband begrijpelijk. Onwillekeurig denkt men ook aan het verzwijgen van een hoofdzin, waarbij de dat-zin subject kan zijn, bv.: dat hij nu d'n eerste niet is, dat is niet zo erg.... In de tweede plaats is op te merken, dat in dit dialect de dat-zin zijn functie-gebied geweldig heeft uitgebreid. Hij verdringt ten dele de vergelijkende a(l)zin: hij is zo lui dat hij groot is; de dubitatieve of-zin: ge kint niet wete daten ziek is; de vergelijkende alsof-zin: hij doet precies dat hij 't niet wil zeggen. Mogelijk resulteert dit gebruik uit ellipsen van oorspronkelijke combinaties met dat: alsdat of ofdat, etc. Naast elkaar komen voor: ge moogt zooveel eten da(t) of a(l)s-da(t) ge wilt. Na een comperatief: 'k heb 't beter gedaan da'k peinsde. Ook de finale zin kan ellips zijn (van zodat of opdat): 'k ga blokken dat ik er door ben. - ga maar aan dat ge in tijds zijt. Misschien zouden we bij den concessieven dat-zin ook aan een verkorting moeten denken, uit een oorspronkelijk dubbel voegwoord, waar dat een secundair element is, bv. hoewel dat, hoe dat (vgl. blz. 286 en 289). Er is echter nog een derde mogelijkheid. In het Willebroekse kan de dat-zin ook conditionalis zijn: dat hij moest weten, wat kwaad dat hij daar mee doet, hij zou 't wel laten. - dat ge daar ook al van tussen bleeft, zoudt ge dan niet beter doen? - dat ge zweegt, ge zoudt niet | |
[pagina 293]
| |
weten wat goed dat ge deed. In zulke zinnen staat het Vf meest in het praet., maar mogelijk is ook: da(t) ge wilt, moogt ge alles opeten. Dat gebruik van de dat-zin komt reeds voor in het Middelnedl., vgl. Mnl. Wdb., II, 86, bv.: dat ghi mi sout onteren... ghi sout oec een den ghetrousten cnecht doen, dien ghi hebt, Rein, II, 4388. Dat een steen an den hemel ware... ende viel recht nederwaert, hondert jaer zoudet liden... eer hi neder quam te dale Lsp. I, 3, 37. Dat uit zulk eeuwenoud gebruik in conditionele functie op z'n tijd ook de concessieve functie ontstaat, is aannemelijk. Een overgangsgeval is: dat se lawaai maken, ge doet dat (= alsof!) ge niets hoort. Tenslotte een kleine demonstratie hoe weinig men in volkstaal geneigd is, concessieve functies uit te drukken in onderschikkende voegwoordelijke constructies. Ik legde de volgende zinnen voor aan een mijner studenten, een Groninger uit de Veenkoloniën, die zich voor het dialectonderzoek in sterke mate interesseert en een goed ‘dialectgevoel’ heeft. Dat blijkt ook uit de meermaals vrije vertaling van structuren die voor het dialect als ongewoon werden vermeden. Ik cursiveer alleen die vormen die betrekking hebben op de concessieve nuances. Eerst enkele zinnen met al, het meest acceptabele voegwoord. De irreëel-hypothetische concessief ontmoette weinig weerstand: ‘Al had hij dat nou es gedaan, daarom hoef je hem nog niet zo uit de hoogte te behandelen’, werd vertaald met: ‘En al hàr e dat nou nog doan, hufst daorom toch nait zo uut d'hoogte tegen hom doun’ - waar behalve kleine verschillen in de adverbia, vooral opvalt het voor den Hollander abrupte begin van den hoofdzin zonder aanloop. Ook voor den zin ‘al lieten ze je allemaal in de steek, ik blijf je trouw - kan de constructie met al wel gehandhaafd blijven, maar de irreële imperfectum-vorm werd vervangen door hulpww. + infin.: ‘al zollen ze die ook allemoal in de steek loaten’ .... Toch neigde de proefpersoon meer tot de constructie met het hypothetische voegwoord: ‘ook as ze die allemoal in de steek loaten zollen; reken moar op mie heur!’ Sterker nog was die voorkeur voor den hypothetischen vorm bij een zin in het praesens: ‘al laten ze je allemaal in de steek’ ... waarvoor liefst gegeven werd: ‘ook as ze die allemoal in de steek loaten...’ - al werd | |
[pagina 294]
| |
ook hier de al-zin niet uitgesloten geacht. Voor een zinsverband waarin de tegenstelling domineert als in ‘al ben ik arm, ik voel me rijk’, werd voor het Groninger (veenkoloniale) taalgevoel de coördinatie met moar in de plaats gezet: ik bìn áarm, moar 't vúil mie rièk. Zinnen met hoe (gron. hou) zijn ongebruikelijk in het Gronings. De vertaling van ‘hoe hij ook zijn best doet, hij bereikt nooit zijn doel’ in ‘hou haard' ook waarkt...’ stuitte op innerlijken weerstand als niet-autochtoon en werd daarom liever vervangen door een zin met al. De reactie op een feitelijkheid werd dan aldus weergegeven: ‘al waarkt e zuch ook over de kop, 't lukt hom tòch nait (of: al sloofd 'e zuch ook nog zo uut...). In de historische mededeling ‘hoe hij ook zijn best deed, nooit bereikte hij zijn doel’ werd daarbij het imperfectum vervangen door een perfectum: al het e nog zo zien best doan, t'is hom nooit lukt. Maar liever nog kiest men de tegenstellende coördinatie: ‘Hai het zó zien best doan en toch is 't hom nooit lukt’ - waarin zo met een eigenaardig stijgende toon uitdrukking is van sprekers deelneming in het geval. Slaat de zin met praesensvorm als een verwachting op de toekomst, dan grijpt de Groninger naar het hulpww. in den bijzin en krijgt de hoofdzin een wat anderen vorm, syntactisch en rhythmisch: Al zol e nou ook nog zo haard waarken, 't lukt hom nóoit. Nog groter is de afkeer van zinnen met hoewel. Waar deze zinnen reflex zijn op een feitelijkheid, koos de proefpersoon beslist het tegenstellend zinsverband. Dus voor: ‘Hoewel hij wist, dat het gevaarlijk was, heeft hij opnieuw een poging gewaagd’ gaf hij: ‘Hai wos donders best, dat 't gevoarlek was, moar hai het 't toch wéér perbaierd.’ (of... en toch het e 't weer perbaierd). Voor ‘Hoewel hij zijn best deed, had hij geen succes’ luidde de vertaling weer met perfectum: ‘hai het zien best doan, moar 't is hom nait lukt. De bijzin volgt: ‘Hij had geen succes, hoewel hij zijn best gedaan heeft’ - ook dan de coördinatie: ‘'t Is hom nait lukt; en tòch het e wel zien best doan. Vergelijk ook: ‘Zij nam weinig deel aan het gesprek, hoewel dit onderwerp toch haar belangstelling opwekte’ met: ‘Ze pruit nait veul; toch von ze 't 'n mooi onderwerp, woar over proat wör’. In het praesens: ‘Hoewel hij u verstaat, zal hij u geen antwoord geven’; daarvoor | |
[pagina 295]
| |
Gronings: ‘Hai verstait joe wel, moar toch zel e joe gain antwoord geven.’ In hypothetisch verband: ‘Hoewel het heel prettig zou zijn, als je meedeed, is het niet absoluut noodzakelijk voor de goede gang van zaken,’ vertaalde de Groninger: ‘Wie zoll'n 't hail mooi vinden ast mit deest; moar ast nait kommen kist, zè w'ons allinneg ook wel redden.’ Hiervoor is echter ook mogelijk: ‘al zo'we 't hail mooi vinden, ast mit deest; wie zell'n ons allinneg ook wel redden.’ In alle gevallen werd dus de hoewel-zin weggewerkt. Wanneer ik hiermee mijn beschouwingen over de voegwoordelijke vormen voor de concessieve functie beëindig, herhaal ik wat ik in het begin zei: naar volledigheid heb ik in dit opstel niet kunnen streven. Maar het kan zijn nut hebben, door het trekken van enkele grote lijnen, tot breder en dieper onderzoek aan te sporen. Leemten in het materiaal, waardoor een volledig beeld van het historisch verloop nog niet is te leveren, liggen op de terreinen van de 16e Eeuw, maar ook van de 18e Eeuw en vooral van de volkstalen. Meer gedifferentieerd materiaal uit de wel behandelde perioden kan ook wellicht tot precisering of rectificaties van mijn uiteenzettingen leiden.
Groningen G.A. van Es |
|