Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Nigromancie in Mariken van NieumeghenTweemaal is er in M.v.N. sprake van duivelbezwering. Wanneer Moenen beloofd heeft Mariken ‘die seven vrie consten’ te leren (202) en Mariken dat heeft aanvaard, vraagt ze nog om ook de nigromancie te leren. Nigremansie dats een const, die ghenouchlijck is;
Mijn oom es daer of fraey ende cloeck;
Hij maect wonder somtijts: hij heeft er af eenen boeck (232-4).
Later, na het wagenspel op de markt te Nijmegen, wil Moenen Mariken naar de hel voeren. Waarop Gijsbrecht antwoordt: Fel gheest, dat sal ic u wel beletten.
Ick hebbe hier, meen ick, in minen brevier
Acht oft tien regulen in een papier;
Si selen u vlues doen anders wrimpen (988-95).
Voor de duivelbezwering heeft dus oom Gijsbrecht een boek, en een formule van enkele regelsGa naar voetnoot1) op een papier in zijn brevier. LeendertzGa naar voetnoot2), WolthuisGa naar voetnoot3), SaalbornGa naar voetnoot4) en Van MierloGa naar voetnoot5) laten zich over dat boek niet uit. KoopmansGa naar voetnoot6) beweert dat Mariken zonder twijfel het brevier bedoelt, dat hij op de markt te Nijmegen bij zich heeft, PoelhekkeGa naar voetnoot7) meent dat dit boek wel het brevier zal wezen, en BeukenGa naar voetnoot8) sluit zich eveneens met enige aarzeling bij Koopmans aan, wanneer hij zegt: ‘Met boeck is waarschijnlijk 't brevier bedoeld’. Alleen SerrarensGa naar voetnoot9) houdt zich aan de tekst: niet enige regels in een brevier, maar | |
[pagina 246]
| |
een boek van duivelbezwering. ‘Mariken zal er wel eens in geneusd hebben’, merkt Serrarens op. Inderdaad kan men het brevier van Gijsbrecht, waarin een exorcisme-formule van enige regels staat of is gelegen, moeilijk een boek met exorcismen noemen. Men zou daartegen kunnen inbrengen dat Mariken, een onervaren meisje, het brevier best kon aanzien voor een boek van duivelbezwering. Maar dan gaat men van een onderstelling uit die zou moeten bewezen worden. Bovendien al is Mariken wel wat argeloos tegenover het kwaad, de zonde, ze is tuk op kennis: wanneer de duivel haar de artes liberales belooft, dan moet Moenen daarin iets aanlokkelijks voor Mariken gezien hebben; trouwens Mariken houdt Moenen aan zijn belofte. En inderdaad bestonden er boeken met exorcismen-formules: ritualia en libri exorcismorum. VerdamGa naar voetnoot10) heeft gewezen op een paar libri exorcismorum, hss. van de Universiteitsbibliotheek te Utrecht. Het een, te voren in het bezit van Prof. H.J. Royaards, bevat een beschrijving van de kerkelijke plechtigheden, die moeten verricht worden, en de verschillende formulieren, welke voorgeschreven zijn bij het bezweren van de duivel. GalléeGa naar voetnoot11) heeft er uittreksels uit meegedeeld. Er worden verschillende duivelbezweringen beschreven met de daarbij behorende ‘conjurationes, aspersiones cum aqua benedicta’. Het ander, no 315, bevat een aantal uitbanningsformulieren en duivelbezweringen van allerlei aard. Het is afkomstig uit het klooster Eemsteyn bij Dordrecht. Ook op de Kon. Bibl. in Den Haag berust een Liber exorcismorum in hs.Ga naar voetnoot12), een boek van 359 bladen in 8o. Dit Liber begint met enige opmerkingen over exorcisme en wat daarvoor vereist wordt, en bevat verder o.a. een instructie voor de exorcist met zeven exorcismen (91-115), en een duivelbezwering, zoals die plaats heeft in de Sint-Pieterskerk te Rome (115-129). Van later tijd, 1682, is er een Manuale exorcismorum ex rituali Romano Pauli V et manuali R.D. Maximil(iani) ab Eynaten in hs. op de Kon. Bibl. te BrusselGa naar voetnoot13). Deze ritualia waren in de M.E. | |
[pagina 247]
| |
langzaam uitgegroeid, en gaan essentieel terug op de Appendix van Alcuinus († 804) bij het Sacramentarium Gregorianum. Voor gewichtiger bedieningen kwamen er al spoedig afzonderlijke boekjes, de zogenaamde Ordines. Maar al gauw ontstond er bij de priesters in de zielzorg behoefte om alle liturgische formules in een handzaam boek bij elkaar te hebben. Deze verzamelingen ontstonden in de kloosters, en werden aanvankelijk ook gebruikt door de wereldgeestelijken. Sinds de 13e eeuw schreven de bisschoppen meermalen voor dat de seculiere geestelijken een eigen Manuale zouden hebben, dat ze zelf moesten samenstellen. Daar dat de eenheid en de zuiverheid van de ritus niet in de hand werkte, grepen de synoden meermalen in en gaven zelf ook ritualia uit. Pas met de boekdrukkunst kregen ze vastere vorm. De bovenvermelde libri exorcismorum vormen specifieke ritualia voor duivelbezwering en dragen al de kenmerken van particuliere samenstelling: de ene samensteller nam er dit, een andere dat in op, met veel andere benedicties en aanwijzingen en veel verschil van formulering. Wanneer Mariken spreekt van een boek van nigremansie, moet ze een dergelijk rituale op het oog hebben gehad. Er waren, zoals uit deze ritualia blijkt, plechtige bezweringen, waarbij als voorbereiding tot het eigenlijk exorcisme het begin van het Sint-Jans Evangelie wordt gelezen (1 : 1-14), Marcus (16 : 15-18) en Lucas (10 : 17-20; 11 : 14-22) of een of meer van deze. Daarna wordt de te bezwerene met het kruisteken getekend, met wijwater besprenkeld, en daarna pas heeft het eigenlijk exorcisme plaats. We komen daar in verband met de verzen 992-3 nog op terug. Maar, zoals ook nog uit diezelfde boeken blijkt, waren er eenvoudige exorcismen, die plaats hadden door een privaat priester, en waarbij de lezingen, gebeden en handelingen vóór het eigenlijk exorcisme waren bekort of geheel weggelaten. Er wordt in M.v.N. niet gesproken van een korte formule in een rituale, maar zeer uitdrukkelijk ‘in minen brevier acht oft tien regulen in een papier’ (992-3). De verschillende uitgevers van het 15e eeuwse spel hebben een nadere verklaring gegeven: 1e van de inhoud van die acht of tien regels, en 2e van de betekenis van ‘in minen brevier in een papier’. Het schijnt dat in een papier op zich zelf op twee ma- | |
[pagina 248]
| |
nieren kan worden verstaan. StoettGa naar voetnoot14) constateert: ‘het lidwoord van onbepaaldheid kan staan, waar het Nederlandsch dat niet heeft, bij stofnamen, vooral wanneer aan een bepaalde hoeveelheid wordt gedacht. Voorbeelden: Sal hi gaen over een ijs (= ijsvlakte). Den portre vonden si sittende op een gras (= een grasveld)’. ‘In een papier’ zou dus, naar het schijnt, kunnen betekenen: op papier, en de zin van de tekst zou dan te interpreteren zijn: zwart op wit, zoals wij nu zouden zeggen. Maar 1e geeft Verdam geen voorbeeld van een papier in de zin van papier als stofnaam, en 2e heb ik in de geschreven of gedrukte breviers van die tijd, die ik raadpleegde, geen exorcismen aangetroffen. P. Bonav. Kruitwagen O.F.M. deelde mij trouwens vriendelijk mee: In Breviaria zijn zeker geen exorcismen-formules te vinden, tenzij bij toeval. - In een papier kan evenwel ook, misschien wel alleen betekenen: op een stuk, een blad papier, op een los blaadje. Dat is de sensus obvius en zo vat het ook Verdam op in Mnl W 6, 120 2). Saalborn commentarieert alleen de ‘acht oft tien regulen’ zonder precisering als ‘formules tot uitbanning van de duivel’; over ‘in een papier’ laat hij zich niet uit. Leendertz tekende bij dit vers 994 aan: ‘Een krachtig formulier om den duivel af te weren waren de eerste verzen van het Evangelie van Johannes, die daarom ook dikwijls in gebedenboeken en dergelijke voorkomen’. Als Leendertz onder en dergelijke ook het brevier verstaat, en dat schijnt hij er onder te verstaan, dan neemt hij aan dat de bezweringsformule niet op een los blaadje in het brevier van Gijsbrecht lag, maar dat de formule in het brevier zelf was opgenomen. Anders heeft de verwijzing naar gebedenboeken in dit verband wel geen zin. Koopmans sluit zich daarbij aan, wanneer hij verklaart: ‘Met het brevier... doet Emmekens Oom... nigromancie’. Ook Van Mierlo t.a.p. schijnt deze mening bij te vallen wanneer hij schrijft: Gijsbrecht verdedigt Mariken tegen Moenen ‘met een gebed uit zijn brevier’. Deze verklaringen zijn echter om bovengenoemde redenen af te wijzen. Beuken en Wolthuis verstaan in een papier dan ook terecht als ‘'n papier in 't brevier’, en ‘stukje papier’. Wat nu de inhoud dier acht of tien regels betreft, Leendertz meende, zoals we zagen, dat ze de eerste verzen van het Evangelie van Sint Jan | |
[pagina 249]
| |
bevatten. Beuken en Wolthuis nemen dit bij de onderhavige verzen ongeveer letterlijk over; eveneens HaslinghuisGa naar voetnoot15), hoewel met enige aarzeling. Uit de beschrijving van de inhoud der ritualia, die we boven gaven, is duidelijk gebleken, dat de lezing der Evangeliën slechts een voorbereidende functie had tot het eigenlijk exorcisme. Dat is nog te zien in het huidige Rituale Romanum dat teruggaat op het concilie van Trente, en dit concilie bracht slechts eenheid, maar veranderde niets essentieels aan de gebruiken der Kerk op dit punt. Het exorcisme is een bevel, een bevel in naam van God, bizonder in naam van de Rechter der wereld, Christus, tot de duivel gericht, om mensen of dingen te verlaten, of om ze niet vijandelijk te bejegenen. Men behoeft er de boven aangehaalde libri exorcismorum en ritualia en het huidig Rituale Romanum maar op na te slaan om zich daarvan te overtuigen. Het is telkens: Praecipio tibi quicumque es per diem tremendi judicii et per Judicem terribilem etc. (Den Haag, 129v-130v). Exorciso, conjuro, precipio atque commoneo vos demones, etc. (Gallée, l.c. 380). Adjuro te, serpens antique, per Judicem vivorum et mortuorum... ut ab hoc famulo Dei... festinus discedas (Rit. Rom.). Evangelieteksten, het Onze Vader, De Profundis, de Zeven Kruiswoorden werden ook wel gebruikt, maar 1e slechts als beschermende middelen tegen de duivel en tegen alle onheil en kwaadGa naar voetnoot16), 2e door particulieren, die ze op stukjes papier of perkament bij zich droegenGa naar voetnoot17), en 3e waren ze reeds veroordeeld als niet christelijk, maar heidens in het Capitulare van Karloman in 742, en in de pseudoaugustijnse Homelia de SacrilegisGa naar voetnoot18). Ze horen thuis bij het bijgeloof van het volk en niet bij de pastoor van Venlo. Daarom is de mening van Wolthuis onjuist, die commentarieert: ‘De exorcist kan gebruik maken van op stukjes papier geschreven heilige woorden’, waarbij hij denkt aan de eerste verzen van het Evangelie van Sint Jan. Hij verwijst daarbij naar het Flagellum Daemonum van Candido Brognoli, Lyon 1669, p. 13. Ik heb het werk niet kunnen raadplegen ondanks al mijn | |
[pagina 250]
| |
nasporingen. Uit hetgeen we over het exorcisme gezegd hebben is echter duidelijk genoeg geworden, meen ik, dat die ‘op stukjes papier geschreven heilige woorden’ slechts werden aangewend voor bijgelovige praktijken. Men zou nochtans de vraag kunnen stellen of het de moderne artist, die de schrijver van M.v.N. is, niet vrijstond om wat vrij met de feiten om te springen. MichelsGa naar voetnoot19) heeft dat bevestigend beantwoord in een oratorische vraag, wat betreft de kwijtschelding der zonden van Mariken. De dichter laat haar daarvoor naar de Paus gaan, ofschoon dat juridisch niet nodig was, daar ook aan anderen de volmacht was gegeven om van de casus papales te ontslaan. Dat sluit echter geenszins in dat de dichter zich aan de zuivere duivelbezwering niet alles liet gelegen liggen. Het wil mij voorkomen dat we dat pas mochten aannemen, wanneer de tekst van M.v.N. niet met de gebruikelijke gang van zaken in overeenstemming was te brengen, zoals het bij de casus papales 't geval schijnt. Er is hoegenaamd geen reden aan te nemen dat de dichter het wil voorstellen alsof Gijsbrecht zo'n bijgelovige formule zou hebben aangewend. We merken ten andere nog op, dat niet de verstekst, maar de prozatekst beweert dat alleen de Paus kon ontslaan; de verzen kunnen dat hoogstens suggereren; in feite ging M. naar de Paus om kwijtschelding. De acht of tien regels op papier in het brevier zijn in ieder geval van de dichter zelf. We geloven dat we wat betreft het gebruik van een liber exorcismorum of een rituale waarop M. doelt en het gebruik van een bezweringsformule op een papier in het brevier met de volgende voorstelling de waarheid op zijn minst dicht benaderen. Wanneer de pastoor te Venlo een duivelbezwering verrichtte zal hij onder normale omstandigheden het daarvoor geëigende boek hebben gebezigd. Dit boek droeg hij vanzelfsprekend niet steeds bij zich. Wel droeg en draagt een clericus zijn brevier met zich mee, wanneer hij op reis is, om door de dag daaruit zijn getijden te bidden. De Middeleeuwse geestelijken hadden zakjes aan hun koord of riem of singel om daarin hun brevier mee te dragenGa naar voetnoot20). Gijsbrecht had bij zijn bezoek aan het wagenspel te Nijmegen inderdaad zijn brevier bij zich. Daarin had hij | |
[pagina 251]
| |
een bezweringsformule, afgeschreven uit het liber exorcismorum of het rituale, om die bij de hand te hebben, wanneer de behoefte daaraan zich voordeed. En die deed zich in die tijd frequent voor, zoals uit de heksenprocessen o.a. overduidelijk is. Oom Gijsbrecht nu was op reis en stond opeens voor een geval waarin een exorcisme gewenst was: M. stond in hoge mate onder de gewelddadige invloed van de duivel, het was dringend haar aanstonds daarvan te bevrijden. De invloed van de duivel op M. is meermalen vergeleken met die van de Faustsage, van de legende van Cyprianus van Antiochië en van TheophilusGa naar voetnoot21). Er is echter o.a. dit verschil dat M. geen eigenlijk gezegd duivelspact heeft gesloten: een overeenkomst, waarbij de duivel van zijn kant toverkracht en een leven van genot en macht belooft en de andere partij in ruil daarvoor na verloop van een bepaalde termijn haar ziel aan de duivel overgeeft, zoals zich dat in genoemde histories afspeelt. Moenen vraagt alleen dat zij met hem wil ‘versamen in jonsten’ (195). Als ze daarin toestemt, zal hij haar maken tot ‘der vrauwen vrouwe’ (181-2). Zij gaat daarmee accoord en de duivel belooft haar te leren de ‘seven vrie consten’ (202) en al wat zij maar kan bedenken (222). Bovendien zal hij haar schenken rijkdom en weelde (224-5). Behalve de intieme omgang moet Mariken nog beloven dat ze haar naam zal veranderen (271-90; 296-315) en geen kruisteken meer zal maken (290-5). Want, zo zegt Moenen, ‘bi eender Marien ic ende mijn geselschap sulc grief hebben’ (275). We merken hierbij op, dat in dit Mariaspel, dat M.v.N. in de kern is, de bescherming van Mariken tegen de duivel op de spits wordt gedreven: zelfs het dragen van Maria's naam verhindert of bemoeilijkt althans de invloed van de duivel. Wat het kruisteken betreft, Basilius de GroteGa naar voetnoot22) zegt reeds, dat het kruis een bizondere kracht bezit om de macht van de duivel te niet te doen. Het kruisteken wordt dan ook steeds gemaakt bij duivelbezweringen. En bij de H. Cyrillus van Jerusalem is te lezen, dat de duivels sidderen, wanneer ze het kruis zienGa naar voetnoot23). Deze beide | |
[pagina 252]
| |
gedachten bleven levend in de katholieke traditie: Mariken mag geen kruisteken meer maken om zich aan Gods zegen te onttrekken en om de duivel niet te ergeren. Door de twee obstakels te verwijderen heeft Moenen de baan rondom Mariken vrij. En zo hoopt hij, dat hij ten slotte haar ziel in het eeuwig verderf kan storten: ‘Maer ten eynde, hope ick, salder u siele blijven’ (328). Om dat te bereiken wilde hij haar midden in haar zondig leven ‘die leden vercroken’, maar het gebed van haar oom tot Maria heeft dat belet (659-666), en ten einde raad, als hij ziet dat ze zich bij het wagenspel van Mascheroen van zijn macht en invloed bevrijdt, tracht hij haar van hoog uit de lucht te verpletteren en haar ziel weg te voeren naar Cacabo (883-91). Van een eigenlijk duivelspact is er dus in M.v.N. geen sprake. Wolthuis spreekt van een pactum implicitumGa naar voetnoot24). Het zal evenwel moeilijk zijn aan te tonen dat Mariken door haar gedragingen stilzwijgend haar ziel voorgoed aan de duivel overlevert. De duivel stelt wel eisen, maar niet wat betreft zijn macht over haar bij haar dood. Moenen spreekt slechts zijn hóóp daarover uit zonder dat Mariken daarop ook maar enigszins reageert. Van die overgave blijkt ook niets in haar biecht aan de Paus.
Voorschoten P. Maximilianus O.F.M. Cap. |
|