Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Een onbekend gedicht over de dood als schaakspelerJ. Vanderheyden heeft in zijn boek Het Thema en de Uitbeelding van den Dood in de Poëzie der Late Middeleeuwen en der Vroege Renaissance in de Nederlanden, ook het motief van de Dood als schaakspeler behandeld (blz. 250 vlg.). Daarbij ontleende hij aan de Middelnederlandse lectuur twee voorbeelden: één aan een vertaling van Freidank's Rijmspreuken, en een ander aan een waarschijnlijk oorspronkelijk Nederlandse toevoeging aan de uit het Frans vertaalde Tpas der Doot. Een voorbeeld uit de Middeleeuwse beeldende kunst der Nederlanden kon hij niet geven. Het motief kwam bij ons echter ook daarin voor, blijkens een mooie houtsnede op een los blad dat zich in de Universiteitsbibliotheek te Koningsbergen bevindt (thans nog?). Dit blokdrukblad (‘Einblattdruck’) is volgens Schreiber waarschijnlijk tussen 1470 en 1485 in Vlaanderen vervaardigd en staat gereproduceerd in W.L. Schreiber, Holzschnitte aus öffentlichen Bibliotheken Norddeutschlands, Strassburg 1923 (Einblattdrucke des fünfzehnten Jahrhunderts, herausgegeben von Paul Heitz. Band 55), als nr. 5. Aan weerskanten van een zeshoekig tafeltje waarop een schaakbord ligt, zitten de Dood, in de gedaante van een uit het graf opgestaan lijk, en een sierlijk gekleed jongeling uit de deftige stand. Links van hem staat op een banderol geschreven: In desen speele soe machic leeren
Hoe ic my sal van sonden keeren
Rechts van de Dood staat op een banderol: Syt op u hoede ic segghe u dat
Als ic u scake soe sydy mat
Boven het tafeltje waarop het schaakbord ligt, zweeft een engel die een banderol in de hand houdt met de woorden: | |
[pagina 242]
| |
Teghen die doot en es gheen scilt
Elc leve alsoe hi sterven wilt
Onder de houtsnede leest men het volgende gedicht dat nog niet onder de aandacht van onze literatuur-historici gekomen schijnt te zijn en een interessante bijdrage vormt tot Vanderheydens onderwerp. Helaas is de tekst op enkele plaatsen onleesbaarGa naar voetnoot1). De mensche seit:
Wat spele es dit? ic siet verloren!
Ic stont so scone, tes saen verkeert.
Haddic my wel bedacht te voren,
Ic hadde dit speelken vele bat gheleert.
5[regelnummer]
Wat batet vele segghens? ic ben verheertGa naar voetnoot2).
Ic bid u, maeght wesen, noch om spacie.
Want scaecdi my, so ben ic onteert.
Dan(?) my es nakende grote tribulacie.
De doot seit:
En maect my daer af gheen arguacie.
10[regelnummer]
Al sochti alder werelt practikeGa naar voetnoot3),
Twaer om niet, enGa naar voetnoot4) doe gheen gracie.
Ic ben speels te binnen welGa naar voetnoot5) alst blike.
Wie teghen my speelt, heeft des ghelikeGa naar voetnoot6).
Al uwen troest wort u ontoghen.
15[regelnummer]
Ic scake u mat sonder veel prologhenGa naar voetnoot7).
De mensche seit:
Wat salic doen, kettivich mensche?
Mijn rekeninghe es noch onghereet.
| |
[pagina t.o 242]
| |
[pagina 243]
| |
Ic han(?) tijts ghenoech toet minen wensche;
En hebs niet gheacht, dats my leet.
20[regelnummer]
Ghi verhaestGa naar voetnoot8) my sonder besceetGa naar voetnoot9).
Maer ic biddu, oft wesen mach,
Latet spel staen alsoot steet,
Want ic hebs vele liever verdrach.
De doot seit:
Dat en mach niet sijn!
De mensche seit:
Dats my een hert ghelach.
25[regelnummer]
Ach armen, god, wat saels ghescien?
Dat(?) ic ye gheboren was, roepic o wach.
......ke(?) en wetic nyewerinchs vlien.
......elsche (= Hemelsche) coninc, wilt nederwaert sien.
......ria (= Maria), gods moeder, wilt voer my spreken(?),
30[regelnummer]
...... uer (= In duer?) als mijn herte sal breken.
De doot seit:
Dwonder dunct my alte groot,
Dat ghi u niet en verwaertGa naar voetnoot10 hier vueren.
Want niet en es sekerder dan de doot,
En dure onseker alse sal gebueren.
De mensche seit:
35[regelnummer]
Dat doen drie dinghen die ons becueren:
De werelt, ons vleesch, de duvel fel,
Die ons met sconen dinghen belueren;
Contrarie d'waerheit, dat vindic wel.
O lieve meester, moet dit spel
40[regelnummer]
EmmerGa naar voetnoot11) van my nu sijn vol endt,
| |
[pagina 244]
| |
So duchtich waer myn opstelGa naar voetnoot12),
Dat ic inder eeuwicheit sal syn gescent.
O hemelsche coninc omnipotent,
Ic roepe ontfermelijc op u ghenaeyen.
45[regelnummer]
Wilt u aerm sondaren niet versmaeyen.
De doot seit:
Spoet u gheringhe, hier en es gheen beyen.
Ic heb u ghescaect, tspel es ghedaen.
Ziele en lyf die moeten sceyen,
Ende ghi sult loen naer werc ontfaen.
De mensche seit:
50[regelnummer]
Acharmen, dats een hert verstaen.
Ic ben met smetten so doer bondenGa naar voetnoot13)!
Maer gods ontfermicheit sal boven gaen,
Want sy vele meerder es dan mijn sonden.
O hemelsche coninc, doer u vyf wonden
55[regelnummer]
En laet niet verloren u dierbaer bloet
Aen my; want tallen stonden
In u ghenaden ic hopen moet.
Maria, gods moeder, reyn beelde soet,
Wilt my verwerven den oppersten vre.
60[regelnummer]
My rout dat ic ye sonde ghede.
Het gedicht heeft een merkwaardige vorm. Het bestaat uit 60 regels, die men volgens de rijmen verdelen moet in vier groepen van 15. Men krijgt dan voor elke groep het rijmschema a b a b b c b c c d c d d e e.
Kaapstad D. Bax |
|