| |
| |
| |
Een Hollandse navolger van Willem Ogier
Willem Ogier leefde in de 17de eeuw te Antwerpen (1618-1689) en was factor van de Kamer ‘de Olijftak’. Hij is bekend geworden door zijn toneelstukken, die hij maakte voor de Antwerpse Kamers ‘de Olijftak’ en ‘de Violieren’. Deze stukken, zeven in getal, zijn later verzameld en uitgegeven onder de titel ‘de Seven Hooftsonden’, zowel in Amsterdam als in Antwerpen, in het jaar 1682.
‘De Seven Hooftsonden’ zijn moraliserende kluchten. Volgens Te Winkel (IV, 51) vertonen deze kluchten overeenkomst met die van Bredero, en hij meent zelfs, dat de taal van Ogier geen zuiver Antwerps is, maar sterk onder Hollandse invloed staat.
Eén van deze Seven Hooftsonden zal thans in het bijzonder onze aandacht vragen. Het is ‘den Haet en Nijdt’, de vijfde klucht, geschreven in 1647 en door mij geraadpleegd in de Amsterdamse uitgave van de Seven Hooftsonden van 1682. Deze klucht verdient onze aandacht hier voornamelijk vanwege het feit, dat hij in het Hollands is ‘nagevolgd’. Deze navolging wordt in de grote handboeken niet vermeld; alleen Kalff noemt een druk van 1699, in de mening hier met een Hollandse druk te doen te hebben. Hij heeft deze Hollandse ‘druk’ waarschijnlijk niet in handen gehad (Kalff, V, 425, 8).
Het gaat om één navolging, die tweemaal is gedrukt, in 1699 en in 1727, beide malen te Amsterdam. De tweede maal heeft de ‘corrector’ wel enige, soms typische verbeteringen aangebracht, maar van een tweede navolging mogen wij niet spreken. De eerste druk van de Hollandse navolging (Kon. Bibl.) draagt de titel ‘Haat en Nijdt’, maar vermeldt niet de naam van Ogier. De tweede druk (U.B. Leiden) is getiteld ‘Haat en Nijd’ en vermeldt evenmin de dichter. Voor de aanduiding van het oorspronkelijk en de beide drukken van de navolging zal ik de volgende afkortingen gebruiken: Og. (Ogier); Holl. (navolging van 1699) en corr. (correctie van de navolging van 1699).
Holl. en corr. bewijzen Te Winkels bewering, dat Ogiers werk
| |
| |
ook in het Noorden ‘in eere kwam’. Het is mij niet bekend, of ook andere kluchten van Ogier nagevolgd zijn. Het ontbreken van de naam van de schrijver in een dergelijke navolging maakt het zoeken en vinden moeilijk.
Maar thans is het mij in de eerste plaats te doen om het taalkundig belang van deze navolging. Er valt namelijk niet aan te twijfelen, dat wij hier een kostbaar document voor ons hebben, dat ons min of meer betrouwbaar kan inlichten over het gangbare Hollands in Amsterdam in het begin van de 18de eeuw. Een klucht is voor dit doel natuurlijk zeer geschikt, in ieder geval geschikter dan welk ander litterair genre ook, omdat daarin figuren uit volksmilieus sprekend optreden.
Het materiaal heb ik systematisch vergeleken en op een aantal concrete verschijnselen onderzocht. Natuurlijk kon alleen het nagevolgde deel van de oorspronkelijke tekst in de vergelijking betrokken worden. Als ik dan ook Antwerpse vormen vermeld, waarvan ik geen Hollandse parallel geef, vindt dit zijn oorzaak daarin, dat het vers als geheel wél in de navolging werd overgenomen, maar het betreffend woord óf weggelaten óf door een geheel ander woord vervangen is. Ik vermeld het aantal malen dat een woord voorkomt, zonder loci te noemen.
In H. Smout ‘Het Antwerps dialect’ (1905) zocht ik een groot aantal vormen van Ogier op, die de indruk maakten niet zuiver Antwerps, maar goeddeels verhollandst te zijn. Inderdaad bleek toen waar te zijn, wat Te Winkel schreef: de Antwerpenaar Ogier schreef een Antwerps, dat duidelijk onder de invloed staat van het Hollands, dat wil (in de tweede helft van de 17de eeuw) zeggen onder de invloed van de noordelijke schrijftaal.
Als in het hierna volgende twee vormen na elkander genoemd worden, is de eerste altijd de vorm bij Ogier en de tweede die bij Holl. De vormen worden gescheiden door het teken >.
1) De representanten van ogm. ai: ee en ei.
Dit verschijnsel vertoont ook in onze teksten de verwarring, die te verwachten was. Antwerps noch Hollands hebben een systematische voorkeur voor ee dan wel ei (Schönfeld blz. 74). Wij vinden dan ook vleesch > vleys; Holl. vleys verwondert mij minder dan Og. vleesch
| |
| |
(zie over dit punt Smout en ook Huygens ‘Trijntje Cornelis’). Het onregelmatig gedrag van deze ee en ei wordt verder geïllustreerd door enerzijds de groep meyningh > mening, deylen > deelen, gemeynelijck > gemeenelijck; en door anderzijds de vormen van het w.w. ‘scheiden’ (separare): hij scheet > hij scheyt, ick scheed' (con praes. of indic. praet.?) > ik schey (praes.) en ick schey > ik schey.
2) Hollandse eu in plaats van ō.
Voor dit verschijnsel raadplege men allereerst Kloeke's Herkomst en Groei van het Afrikaans, blz. 73 vv. Het aantal vormen met deze eu en ō is in onze teksten vrij groot. 4 ✕ vinden wij moghelijck > meugelijck; 3 ✕ moghen > meugen (of andere vormen van dit w.w.). Holl. kent uitsluitend vormen meugen en meugelijck. Uit Smout blijkt, dat Ogier's o-vormen schrijftaalvormen zijn geweest.
Wat de vormen door > deur en voor > veur aangaat, op dit punt is Holl. minder zeker van zijn zaak. 7 ✕ vinden wij door > deur of voor > veur; 3 ✕ hebben beide teksten deur en veur; 2 ✕ hebben beide teksten door; 3 ✕ lezen wij bij Og. deur en veur zonder dat dit woord in het Holl. vertaald is; 2 ✕ heeft Holl. deur en veur zonder dat bij Og. een vorm met eu of ō te vinden is.
WNT leert ons, dat zowel door als deur in de 16e en 17e eeuw gebruikelijk waren bij verscheidene schrijvers. Een citaat van Asselijn kan goed illustreren, hoe beide vormen door elkaar gebruikt werden: ‘Het moet er nu mee deur, om door gerechte straf / Dit onkruid uit te roeien’ (Egmond en Hoorne).
Wat de vormen veur en deur bij Ogier aangaat, er valt niet aan te twijfelen, dat dit echt-Antwerpse vormen waren (zie Smout § 46).
1 ✕ komt logen > leugen voor. Logen bij Og. is géén Antwerps, maar een ontlening aan de schrijftaal. De Statenvertaling heeft leugen.
Resten nog de vormen afgespeurd > nagespeurd en sinjoor > sinjeur. Van sinjoor vermeldt WNT, dat het de zuidelijke vorm was, die dan ook gebruikt werd als spotnaam voor Antwerpenaars.
3) Hollandse ie in plaats van ee in miester, mien-je etc.
De volgende woorden komen in onze teksten voor: menen, heten, meester, heel, geen en zweet. 12 ✕ vinden wij bij Og. meynen (d.w.z. in verschillende vormen als ick meyn, ick meynde, gy meynet etc.); deze 12 vormen worden bij Holl. gerepresenteerd door 5 vormen met
| |
| |
ie en 7 vormen met ee. Holl. blijkt dus inconsequent te zijn. En die ie en ee treden meer dan eens op in dezelfde werkwoordsvormen: ik meende en ik miende; jij meent en mien-je?
Og. heeft 4 ✕ heeten, heet e.d., Holl. 4 ✕ hieten en hiet. Bij dit woord is er dus geen sprake van enige weifeling.
8 ✕ lezen wij bij Og. meester; bij Holl. 3 ✕ miester en 4 ✕ meester. Een moment heb ik gedacht, dat de navolger miester bezigde als het woord voor een eigennaam stond en dus een soort van titel was, en dat hij meester schreef waar dit niet het geval was. WNT geeft namelijk alleen vormen met ie voor een eigennaam. Maar tenslotte bleek er geen systeem te ontdekken in de afwisseling van miester en meester bij Holl.
1 ✕ heel > hiel, 1 ✕ geen > gien, 1 ✕ sweet > zwiet. Holl. toont dus een duidelijke voorkeur voor de ie.
4) Vlaamse ie versus Hollandse ui: lieden > luiden.
Tegenover Og. 10 ✕ lien, 1 ✕ lieden, 1 ✕ lie, 1 ✕ goeylie heeft Holl. 10 ✕ luy. Op 3 plaatsen vertaalt Holl. het lien of lieden van Og. met veel volk, met u lien (rijmend op toegezien), of helemaal niet. Het Hollands van omstreeks 1700 kende dus alleen maar luy, al bezigt Holl. dan ook 1 ✕ in rijmnood u lien.
1 ✕ dier > duur.
5) Lange en gerekte vocalen.
Weert > waert (hospes); vergeren (merkwaardige vorm, zie Smout § 37, 3e) > vergaart (de eerste vorm is 3e pers. meerv., de tweede is 3e pers. enkelv.); roekeloos > reukeloos. 2 ✕ onweerdigh > onweerdigh en 2 ✕ keers > keers.
Woorden met oorspronkelijk lange vocaal: leeg > laag en 2 ✕ vervaart > vervaart.
6) Korte vocalen voor r.
a) -or en -ur. Tegenover 8 -or-vormen bij Og. staan 6 -ur-vormen bij Holl.; 2 ✕ koos Holl. een geheel ander woord. Vbb.: torven > turven; gestorven > gesturven; verborgen > verburgen; bedorven > bedurven. -or bij Og. is merkwaardig, omdat het huidige Antwerps in deze gevallen -ör heeft.
b) -er en -ar. Tegenover 13 -er-vormen bij Og. staan 12 -ar-vormen bij Holl. Vbb.: hert > hart (orgaan); hert > hart (durus); mert >
| |
| |
mart; pert > part (pars, deel), 1 ✕ heeft Og. arger, wat door Holl. niet overgenomen of aangepast is. 1 ✕ in beide teksten paert respect. paart (pars); 1 ✕ verkeblaes > verkeblaas; 2 ✕ van veers > van ver (de Antwerpse vorm is zeer bekend in het Mnl.; zie Mnl. Wb. VIII, 2276).
Uit Smout § 33 blijkt, dat alle woorden die Og. geeft met -er, thans in het Antwerps een ă hebben. Zie ook Smout blz. 149.
7) Verkorting van vocalen.
Tegenover Og. bevelt (beveelt), schilt (scheelt), vremt, Bors (tegenwoordig Antw. börs), bodtschappen en heft (heeft) staan bij Holl. steeds de ‘normale’ en thans in het A.B. gangbare vormen.
8) Ronding van a tot o.
Onze teksten leveren weinig vormen: docht > docht; omgebrocht > omgebrocht; alleen bij Holl. gebrogt, rijmend op zogt.
9) Syncope van d én overgang van d in j.
Terwijl Holl. ten aanzien van het eerste verschijnsel vrijwel parallel gaat met Og., zijn de verschillen tussen Holl. en Og. ten aanzien van de overgang van d in j treffend.
Syncope in de volgende vbb.: leer > leer (leder); houwen > houwen; souwen > zouwen (frequent); tusschen beyen > tussen beyen; seyē > zeyen; lyen > lyen (dulden); vermoen > vermôen; geschien > geschîen; verraen > verrâen; ick ly > ik ly; gouwe cruys > gout yzer.
Een enkele maal is er verschil, waarbij meestal Holl. wél, Og. niet syncopeert: verre leyden > verleyen; scheyden > scheyen; ontboden > ontbôon; oud' soldaten > ouwe soldaten. Afgaande op Smout moeten wij veronderstellen, dat Og. ook hier weer te correct is geweest en niet de omgangstaal van zijn stad en zijn tijd heeft weergegeven.
Holl. blijkt geen enkele j uit d te schrijven, tegenover 18 gevallen van deze j uit d bij Og. Zelfs de ‘pioniervormen’ kwaaie en goeie ontbreken volkomen, hoewel zij bij Og. talrijk zijn. Vbb. zijn: brooyken > broodje; arremoey > arremôe; quaey cnoopē > kwâ knoopen; goey maets > goe maats; goey meesters > gôe meesters; bloyhert > blohart; schaeyt > schaad (3e pers. enkelv.); goey woorden > goe
| |
| |
woorden. Bovendien heeft Og. nog 2 ✕ spoeyen. In strooy > stroo is sprake van analogie naar hooi.
Wat de verklaring van het ontbreken van deze zgn. echte j-vormen bij Holl. aangaat, is het meest waarschijnlijke wel, dat deze j-vormen niet eigen waren aan het dialect van de bewerker. Hij kan bijvoorbeeld zeer goed een Noord-Hollander geweest zijn. In Noord-Holland zijn deze j-vormen namelijk niet en masse doorgedrongen.
9) Vormen van de w.w. leggen en zeggen.
Bij Og. vinden wij 26 ey-vormen (hij seyt, geseyt, bygeleyt), tegenover 39 ey-vormen bij Holl. (bij corr. 37). Bij Og. komen 10 ee-vormen voor, bij Holl. niet één. Bij Og. 6 ✕ onverkort -ege- of verkort -g- (leget, licht, seght etc.); Holl. 1 ✕ een dergelijke vorm (je seght); corr. heeft 3 ✕ een dergelijke vorm met g. 1 ✕ wordt geseyt in Holl. gewoon overgenomen, maar door corr. veranderd in gezegd. De vormen met g als seght > segt kunnen geschreven zijn onder invloed van de schrijftaalnorm.
Opmerkelijk is nog licht (hij ligt) > leyt.
10) Epenthetische n.
Bij Og. komen 14 gevallen van deze epenthetische n voor (hy beletten, ick hoorden, ick meynden etc.), bij Holl. 9 gevallen en bij corr. 10 gevallen. Dit geringer aantal in de Hollandse tekst wordt veroorzaakt door het feit, dat Holl. in één geval een geheel andere werkwoordsvorm bezigt en in 3 gevallen (de corr. in 4 gevallen) deze epenthetische n geheel weglaat (het geschieden > het geschiede).
11) n in de 1e pers. enkelv. praes. van de verba zien, doen, staan en gaan.
Bij Og. slechts vormen met n (16 ✕ ick staan, doen, sien), bij Holl. slechts vormen zonder n. Eénmaal heeft corr. ik siet tegenover Holl. ik sie. De conclusie kan hier luiden, dat Holl. álle vormen met n heeft veranderd in vormen zonder n.
12) n in de nominativus van artikel en pronomen demonstrativum.
In 7 van de 13 gevallen neemt Holl. de n van Og. over (dien bengel > dien luyzebos; den eenen gebuer > den eenen buur; den eersten > den eersten; den esel > dien esel; den eenen > den eenen; (Godt) > den hemel; desen > desen); in één geval schrijft hij een n waar Og. er geen heeft (die schelm > daar is den hond); in 6 ge- | |
| |
vallen laat hij de n van Og. weg. Het is mogelijk, dat in deze 6 gevallen een n fonetisch minder voor de hand heeft gelegen (een lapper, een beul, een zieke).
18) Syncope van de n.
Og. heeft 8 vormen met deze syncope (cost, peysde, veysen), Holl. slechts 3 ✕ kost (en 1 ✕ guust, een drukfout voor gunst). In het geval van peisde > denk-je werd wellicht een n-loze vorm opzettelijk vermeden.
14) Ou versus uw.
Og. heeft 3 ✕ nu (zie Smout § 35: ons nu is in het huidig Antwerps nā, wat alleen maar terug kan gaan op een ouder nou). Waarschijnlijk hebben wij hier weer een hypercorrectie van Og. voor ons. Anderzijds heeft ook Holl. (vermoedelijk in strijd met de volkstaal) enkele malen -uw (schuwt en gruwelijk). Vbb.: schout > schuwt; 3 ✕ nu > nou; 1 ✕ nou nou > nou; gewaerschout > gewaarschouwt (in het rijm); grouwelijck > gruwelyk.
15) (Adverbiale) s aan het woordeinde.
iet > iets; voort > voorts; knaps > braaf.
16) Het praefix ge- voor partic. praet. en infinitieven.
Ick geloof > ik loof; 3 ✕ heeft Og. nog zgn. perfectieve infinitieven met ge-: gecrygen > krijgen; gemissen > missen; ghedeiren > deeren. Vgl. overcome > overgekomen.
17) Enkele, merkwaardigheden van de vormleer.
Opvallende pluralisvormen zijn: ander > anderen; lenderen > lendenen; knien > knien (knieën).
Eenmaal treffen wij bij Og. een aanvoegende wijs aan, die door Holl. veranderd is in een aantonende: genomen, morgen quaem de Heer (stel, dat morgen de Heer kwam) > genomen morgen quam de heer.
Een vreemd soort genitief vond ik bij Holl.: zyn eerste vrouwe vlieger (de vlieger, d.i. kap van zijn eerste vrouw), wat een aanpassing is van het Antwerpse: syn eerste Vrouvvens vlieger.
18) Het verbum.
Og. bezigt steeds imperativusvormen met t, Holl. vaak vormen zonder t. Bij Og. 29 vormen mét t en bij Holl. 14 vormen mét en 15 vormen zónder t. Corr. heeft in één geval een t toegevoegd. Hierbij
| |
| |
dient dan nog opgemerkt te worden, dat al deze imperativi naar de betekenis enkelvoudsvormen zijn.
Van het w.w. ‘worden’ geven onze teksten een vrij groot aantal vormen. 2 ✕ heeft Og. het praet. wert, en 3 ✕ heeft Holl. praet. wiert (resp. wierd); 1 ✕ heeft Og. een praes. wert en 1 ✕ wort; in deze beide gevallen heeft Holl. wordt en lijkt hij hier dus consequenter te zijn dan zijn origineel.
Pleegh (praes.) > plag. Een Brabantse t treffen wij aan in hy wilt (Og.); misschien is deze t mede onder rijmdwang verschenen; de vorm wilt rijmt namelijk op schilt.
Bij vormen als Og. my dunckt, Holl. me dunckt en corr. me dunk is men geneigd te denken, dat Og. en Holl. meer schrijftaalvormen geven en corr. dichter bij de volkstaal blijft.
Beide teksten, Og. én Holl., geven ick (respect. ik) verhong (praet. van ‘zich verhangen’) en sy (respect. zy) hongen. Zowel bij Og. als bij Holl. treffen wij eenmaal de vorm gesteken (gestoken) aan.
19) De zogenaamde verwarring van kunnen en kennen.
Deze verwarring van kunnen en kennen voor ‘vermogen, in staat zijn’ doet zich alleen bij Holl. voor. Og. gebruikt alleen vormen van kunnen, d.w.z. konnen. Holl. gebruikt 8 ✕ vormen van kennen en 7 ✕ vormen van kunnen, terwijl corr. bovendien nog 1 ✕ een (jy) ken veranderd heeft in (jy) kan.
20) Het werkwoord zullen.
In dit geval kunnen wij zeer beslist zeggen, dat Holl. nauwelijks andere vormen dan sel-sellen kénde: hij gebruikte 50 ✕ vormen van sel-sellen en slechts 1 ✕ sal. Corr. veranderde 2 vormen met e in vormen met a, zodat bij hem de verhouding 48 : 3 is. Het is haast overbodig te zeggen, dat bij Og. geen enkele vorm met e voorkomt.
Het viel mij op, dat Holl. in de 2e pers. enkelv. altijd de t behoudt: hij schrijft altijd je zelt, nooit je zel.
21) Het pronomen personale en het pronomen possessivum en hun onderling ‘contact’.
Haer > heur komt 5 ✕ voor, en de vormen zijn zowel enkelv. als meerv. en zowel pers. als poss. 1 ✕ vinden wij hun vuist > haar vuist, en éénmaal hun (pron. pers. acc. plur.) > heur. Holl. toont dus
| |
| |
een uitgesproken voorkeur voor heur, al ‘verschrijft’ hij zich eenmaal in de richting van ons huidig A.B.
Verder valt het op, dat Holl. een aantal ongeaccentueerde vormen van het pron. poss. heeft, die in het origineel ontbreken. Tegenover Og. zyn (4 ✕) en synen (2 ✕) staat Holl. zen (6 ✕), en op deze vertalingsregel maakt de navolger geen uitzondering. Verder vinden wij 3 ✕ mijn > men.
Tenslotte is ons materiaal bepaald overtuigend voor het pron. pers. van de 1e pers. in de objectsvorm. Og. heeft 7 ✕ my, waar Holl. evenzovele malen myn heeft. Op deze regel zijn geen uitzonderingen te constateren.
22) Enkele en dubbele ontkenning.
Als men de gerangschikte gegevens overziet, is de eerste indruk: Og. gebruikt bijna nooit een enkele ontkenning, en de Holl. gebruikt iets minder enkele ontkenningen dan dubbele. In cijfers uitgedrukt: het origineel heeft 80 dubbele en 17 enkele ontkenningen (en bovendien 2 ✕ de enkele ontkenning en: ick en sal); de navolging heeft 35 dubbele en 63 enkele ontkenningen.
Daar het gebruik van een dubbele ontkenning zich in de dialecten het langst heeft gehandhaafd in de bijzin, heb ik onderzocht of ook in mijn teksten een voorkeur van de navolger voor dubbele ontkenningen juist in de bijzin op te merken zou zijn. Er blijkt dan, dat van de 35 dubbele ontkenningen in de navolging er 15 in bijzinnen en 20 in hoofdzinnen staan; diezelfde verhouding is voor de originele tekst 25 : 50. Het lijkt mij dus geoorloofd te concluderen, dat de dubbele ontkenning zich inderdaad relatief meer in de bijzinnen dan in de hoofdzinnen gehandhaafd heeft.
23) naer en na.
Og. kent slechts naer (14 ✕) en Holl. kent slechts na (14 ✕). Holl. voelde naer dus nog steeds als volstrekt Zuid-Nederlands, en van enige schoolmeestersneiging is bij hem nog niets te bespeuren.
24) Diminutiva.
Deze groep is vooral opvallend door de vormen bij Holl.: alle diminutieven gaan bij Holl. namelijk uit op -je, en alle diminutieven vertonen daar de moderne en thans in het A.B. gangbare vormen (meisje,
| |
| |
pakje, huisje). Bij Og. zien wij de invloed van het Noorden (zie Schönfeld § 151 en 152, en Smout § 87): naast vormen als mesken, meysken, en huysken staan andere als moeytien, krackeeltiens, praetjens.
25) Afzonderlijke taalverschijnselen.
De vormen dry en drie zijn als te verwachten was; dry is de Brabantse, drie de Holl. vorm.
Voor vueren > voeren zie Smout § 148; 4 ✕ konnen > kunnen; 4 ✕ ommers > ommers; immers komt niet voor.
Enkele vormen van het w.w. jonnen, gonnen of gunnen zijn interessant, omdat zij een typisch verschil tussen Holl. en corr. laten zien. Og. heeft jont, Holl. ook jont, maar corr. verandert dit in gont.
Alleen bij Holl. komt voor: drok.
vrienden > vrinden; Jouffrou > Juffrou; rubben > ribben; windaes > windas; waermé > waarmee.
1 ✕ veel > veel; Og. 1 ✕ veul (in het rijm); Holl. 1 ✕ veul (zonder mogelijkheid van rijmdwang).
Og. 12 ✕ oft, Holl. 10 ✕ oft; van enige weifeling geen sprake.
Lenghde > lengte; breede > breedte; voordaen > voortaan. Zowel bij Og. als bij Holl.: oosten ‘oogsten’ 3 ✕ ginck > ging; 1 ✕ doen > toen; vraeck > wraak.
Noch bij Og. noch bij Holl. komt de vorm heit ‘heeft’ voor. Hemmen > hemden; aldereerste > allereerste; ontrent > omtrent.
26) Verschillen in de woordenschat.
Gierigh > dier; moet > pijn (moeite); roep > beroep; cletsen > lorsen; tellioor > tafel; Lebben ‘luilak’ > ontbreekt; Queselaer > Femelaar; deep-maecken > taken (subst., ‘valse streken’); havenis > erfenis; slepus > sleeplende (scheldwoord); verhoetelt > verbruid; gerengel > verdriet; beschudden > ontschuldigen; belooffenis > belofte; vrocht > werkte; luylachen > uitlachen; rentieren (subst. plur.) > rentenier (subst. sing.); moey > Peetje; meysen > meid; cortelingh just van pas > so recht van pas; ick dool > ick verdwaal; spelen > ridderen (in uit... gaan); siel > rok; houwen > trouwen; arger > slimmer; maert > meid; fyn > braaf; fyn > goed; kryt > huilt; Meester en Juffrou > Meester en vrouw; peysde noch? >
| |
| |
denk-je noch?; luttel > weinig; sickelingh > geesseling; cout > clap (geleuter); berrevoets > blootsvoets; sackerloot > akkerloot; gekroch > schreeuwen (subst.); beu > moe; helasy > eilacy; trat (subst.) > tree ‘stap’; goet doen > bewijzen; fortsigh > fors; terstont > straks; stoeft en craeckt > pochen; gebuerman > buurman; gebuer > buren; falen > niet doen; colfdraeghster > korf draagster (jonge vrouw); eens § een reis; gaen swieren > te bier zyn; de derde keers sal 't al verlichten > de darde maal houdt kabel; hem in zegen gebreken (refl. ‘tekortschieten in’?) > zich in 't zwijgen breken (niet begrepen aanpassing?); vryagie > vryery; lyvvaet > linnen; vermaeckt (stelt vals voor) > blameert; meysen > meid; droopen (caus. van ‘druipen’) > droopen; den deep maecken > uytstrycken (voor de gek houden); blaemt oft schampt >
laakt oft schelt (3e pers. enkelv.); pilt hem > moord hem!; Lombaert > lommert; haast > ras; Peter > vaer.
| |
Enkele litteraire aspecten van de bewerking
De bewerking is 40% korter dan het oorspronkelijke; de bewerker heeft in het bijzonder weggelaten wat niet onmiddellijk deel uitmaakte van de handeling. Vaak liet hij moraliserende monologen (of toespraken tot het publiek) geheel of gedeeltelijk weg, waardoor de klucht veel van zijn karakter verloor. De meest opvallende voorbeelden van deze werkwijze zijn:
1) | blz. 161, de monoloog van Lucas over ‘Rijckdom en Hooverdye’. |
2) | blz. 166, de monoloog van Lucas over de laster, 22 verzen lang. |
3) | blz. 172, een monoloog van Lieven, 34 verzen lang, over de wijze waarop men ‘de vrouwen’ dient te behandelen, en in de bekende trant van ‘Mans leugens, Vrouwen troost’. |
4) | blz. 180 en 181, de dialoog tussen Abraham en Clara over de respectievelijke ondeugden der beide geslachten. |
5) | blz. 182, vanaf ‘Lieven Bykomingh’, tot blz. 185 ‘Lucas in de Rouw, Bykomingh’. Als men deze verzen van 't origineel vergelijkt met wat te vinden is op blz. B 2 en vlgg., dan blijkt de bewerking niet minder dan een verminking te zijn. |
6) | blz. 186, de lange dialoog, die berust op een volgehouden misver- |
| |
| |
| stand tussen Lucas en zijn aanstaande bruid en de Meester en de Vrouw van het meisje. In de navolging (9e Toneel, 2e helft) is veel weggelaten, waardoor de hele scène heeft geleden. Aan het einde van dit toneel (blz. 188) wordt een monoloog van Lucas van II vss. bekort tot 4 vss. (blz. B 3 II, midden). |
7) | blz. 188, tweede helft: de dialoog van Lucas en Lieven ontbreekt in de navolging geheel. |
8) | blz. 196 en 197: een geestige monoloog van Lieven over het nut van ruzie tussen gelieven wordt in de navolging weer in zijn geheel weggelaten. |
9) | blz. 200 en vlgg.: alle wederzijdse toespraken aan het bruiloftsmaal zijn door de bewerker geheel weggelaten; als gevolg daarvan heeft het spel hier zeer veel aan dramatische kwaliteit ingeboet. |
Samenvattend kan men zeggen, dat de bewerker naarmate hij vorderde steeds meer ging weglaten, juist andersom dan men van een goede bewerker zou verwachten. Is hij moe geworden van zijn werk? Dat zou dan meteen verklaren, waarom hij ook in de verzen die hij behield, steeds vrijer werd. Ik moet echter opmerken, dat mij bij de systematische vergelijking van bepaalde, verschijnselen, waarvan ik hiervoor verslag heb gedaan, van een dergelijke neiging niets is gebleken.
Opvallend is, dat de bewerker alle zinspelingen van godsdienstige aard heeft weggelaten of in onschuldiger en algemener vorm gegoten. Hij heeft dit niet alleen gedaan, waar deze zinspelingen aan de roomse godsdienst of eredienst zouden kunnen herinneren. Zelfs vermijdt hij stelselmatig elke zinspeling op het kerkelijk huwelijk van Luyk en Annetje. Het verschijnsel is te merkwaardig om er niet enkele voorbeelden van te geven:
1) | ‘Alles goets den Heere toe te schrijven’ (164, 21): ‘alles goets den hemel toe te schrijven’ (A 4, 23). |
2) | ‘Godt sy gelooft’ (171, 4): ‘den hemel zy gelooft’ (A 5, IV, 30). |
3) | ‘Sey hy dat en Sondagh den Troudagh was geset’ (176, 15): ‘Heeft hy ook gezeyd dat wy zaterdagh voor de roodeur zouwen gaan?’ (A 5, VIII, 33). |
4) | ‘Genomen s'had'het Goet, en morgen quaem de Heer / en haeldent u weer af’ (187, 11): ‘Genomen s'had het goet, en morgen quam
|
| |
| |
| de heer' / en haalden 't jou wéér af’ (B 3, 33). Deze passage is merkwaardig, omdat er uit blijkt dat de bewerker niet heeft begrepen, dat met ‘de Heer’ God wordt bedoeld; anders zou hij immers nooit deze zin ongewijzigd hebben overgenomen en bovendien niet Heer zonder hoofdletter hebben geschreven. |
5) | ‘Ons Maert sal Eeuwelijck, den Rou in 't Hert beclaegen’ (187, 24): ‘ons meit zal evenwel de rouw in 't hart beklagen’ (B 3, II, 6). Aan dit voorbeeld ziet men duidelijk hoever de scrupules van de bewerker wel gingen. |
6) | ‘'t Is oock een man die Godt oock alle Eer bewyst’ (189, 20): ‘hij is ook een man die elk dienst en eer bewijst’ (B 3, II, 31). |
7) | Blz. 190 vss. 8 en 9 bevatten tweemaal ‘Godt’, welk woord op blz. B 4 vss. 15 en 16 tweemaal is vervangen door ‘de hemel’. Hetzelfde procédé wordt nog tweemaal toegepast (204, 2 en 206, 29, in de bewerking B 5, IV, 20 en B 5, VI, 8), als de bewerker ‘Godt’ verandert in ‘de hemel’ en de tweede maal in ‘'t Luk’. |
De bij de bewerker van 1699 en de corrector van 1727 voorzittende bedoelingen zullen wel duidelijk zijn: elke zinspeling op geloofspunten is vermeden. Maar een andere vraag is: waarom deden zij dit?
Mijn eerste vermoeden was, dat wij hier een voorbeeld hadden van de in onze tijd zo werkzame gêne voor alles wat naar geloof of kerk zweemt. Maar voor het begin der 18de eeuw zou dit toch een zeer vreemd verschijnsel zijn! Bij nader inzien blijkt echter een ander motief veel meer voor de hand te liggen. Men realisere zich hoe deze klucht van het roomse Antwerpen naar het calvinistische Amsterdam is verhuisd. Deze verhuizing verklaart de weglating door de bewerker van elke zinspeling op rooms geloof en eredienst. Maar de weglating van de Gods-naam en zelfs van de vermelding van het kerkelijk huwelijk wordt pas verklaard door die calvinistische mentaliteit, die in het dagelijks leven en zeker in een klucht, geen vlot en luchtig gebruik van Gods Naam duldt, ook niet als de strekking overigens gelovig is. Het is de typische calvinistische vrees om godsdienstige woorden te gebruiken in de sfeer van scherts en vermaak, en zelfs in die van nutte lering in kluchtvorm, die de bewerker en later de corrector tot deze wijzigingen dreef. Op dit punt is immers de rooms-katholieke mentaliteit zeker in het Zuiden heel wat gemakkelijker.
P. Hijmans
|
|