Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| ||||||
BoekbeoordelingenDe Reis van Sinte Brandaan, uitgave, inleiding en commentaar door Dr Maartje Draak; herdicht door Bertus Aafjes. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam.Deze uitgave van ‘De Reis van Sinte Brandaan’ is een in sommige opzichten origineel experiment. Het beoogde doel is gecompliceerd en dat maakt ook de beoordeling ingewikkeld. Ten eerste willen de bewerkers van den tekst in breden kring belangstelling wekken voor deze fantastische middeleeuwse reisbeschrijving, die den modernen lezer kan bekoren door haar naïviteit, maar ook verrassen door haar subtiele schoonheid. In de tweede plaats tracht dit boek de aandacht der filologen en litteratuur-historici, ingesluimerd na Bonebakkers diplomatische uitgave der beide Middelnederlandse handschriften, weer wakker te roepen voor oude, nog onopgeloste problemen rondom dit geheimzinnige verhaal en voor nog vele niet eerder opgeworpen kwesties, betreffende den oorsprong der themata, den samenhang met andere verhalen of de verhouding van de Middelnederlandse handschriften onderling en tot de Duitse en Latijnse Brandaanteksten. Het derde doelwit sluit hierbij aan: een bijdrage te leveren tot benadering van de oorspronkelijke Middelnederlandse versie. Doel één wordt nagestreefd met een vertaling van den Middelnederlandsen tekst in een modernen versvorm door Bertus Aafjes, parallel aan den grondtekst afgedrukt. Doel één en twee met een inleiding over den aard en de herkomst van het verhaal, voorafgaande aan den tekst; doel twee bovendien met critische aantekeningen na den tekst, waarin een overzicht wordt gegeven van vroegere studies over de Middelnederlandsche handschriften, hun verhouding en de bronnen. En het derde doel beoogt de schrijfster met haar tekstuitgave zelf, een critische vervlechting van de twee, onderling nogal sterk uiteenlopende redacties, in het Comburgse en in het Hulthemse handschrift. Voor de inleiding van Dr Draak kan men alle bewondering hebben. | ||||||
[pagina 209]
| ||||||
Op heldere en onderhoudende wijze leidt zij den lezer binnen in de romantische litteratuur der Middeleeuwse zeereizen, vol wonderlijke gebeurtenissen en bovennatuurlijke avonturen; in de theorieën van de elkaar bestrijdende ‘Keltisten’ en ‘Oriëntalisten’ over het ontstaan van de Brandaan-verhalen. Overtuigend toont zij aan dat de Reis - samenvattende naam voor de Duits-Nederlandse groep - een ‘moderne’ bewerking is uit den tijd der visioenenlitteratuur (± 12e Eeuw) ‘het bloeitijdperk der hellereizen’, van aloude gekerstende Ierse sagenstof, mogelijk door een Iersen monnik die zowel de Navigatio als de Keltische litteratuur kende, overgebracht naar het Middel- of Nederrijnse gebied. Haar beknopte verslag, dat de hoofdlijnen der geleerde discussies volgt zonder zich te verliezen in vermoeiende details, is een ideaal voorbeeld van gepopulariseerde wetenschap, voortreffelijk van compositie, gebouwd op stevige documentatie, verluchtigd door een vleug van humor over de geleerde twisten, doorzichtig genoeg om de aandacht van den leek vast te houden en tegelijk de belangstelling van den vakman te wekken en tot nadenken te prikkelen. Knap is ook het bondige historische overzicht in de critische aantekeningen. Zonder doctrinair te worden kiest Mej. Draak haar positie. Ze accepteert voorlopig de opvatting dat de Mnl. versie het dichtst staat bij het (niet overgeleverde) Hoogduitse origineel, maar afwijkt door: 1e invoeging van een episode in het begin (vs. 137-260: ‘Brandaan vindt het hoofd van een heidensen reus’) - 2e door weglating van de episode ‘waar Brandaan en de zijnen reusachtige vogels, lijken van zeevaarders zien wegdragen uit schepen die in de Leverzee zijn vastgelopen’ - en 3e door een vrij abrupte onderbreking aan het slot. Maar bij de bespreking van het eerste en tweede punt laat zij toch ook de mogelijkheid open dat ook in deze opzichten de Mnl. versie de oorspronkelijke lezing heeft, zodat dan ‘het na zovele jaren van onderzoek gewonnen afhankelijkheidsschema van de Reis-teksten in duigen’ zou vallen. Deze gewettigde scepsis zet dan toch tevens de ‘reconstructie’ van het gedicht op losse schroeven. Trouwens, de democratische regel van ‘de meeste stemmen gelden’ is filologisch a priori helemaal zo betrouwbaar niet. We kennen tenslotte maar enkele leden van de mogelijk wijdvertakte Brandaanteksten-familie; en naar de onderlinge verwantschap | ||||||
[pagina 210]
| ||||||
der overlevenden, de Middelnederlandse handschriften (± 13 Eeuw), de Middelduitse (13/14 E) en Nederduitse poezie-versies en de Hoogduitse proza-bewerking (14/15 E) kan men op grond van vergelijkende studies met meer of minder grote waarschijnlijkheid gissingen doen; zekerheid bestaat daarover niet. Daarom is de stelregel: ‘Wat in beide Middelnederlandse handschriften voorkomt en niet door het Middelduitse gedicht of de Prozabewerking wordt gesteund, heeft slechts bewijskracht voor de Middelnederlandse vertaling, niet voor het origineel’ - niet meer dan een voorlopige werkhypothese. De onderstelling dat de Mnl. versie de originele is en dus geen vertaling van een aangenomen Hoogduitsen tekst, schijnt Mej. Draak de overweging niet meer waard te achten. Toch geloof ik dat een nieuw nauwkeurig onderzoek op dit punt niet overtollig zou zijn. Intussen is de veronderstelde verwantschap der middelnederlandse en duitse versies voor Mej. Draak ook de grondslag voor de reconstructie of althans benadering van dien Middelnederlandsen grondtekst uit de beide overgeleverde handschriften. Tegenover deze critische bewerking staat de filoloog onwillekeurig enigszins gereserveerd. Temeer als hij de verantwoording leest op blz. 223 vlgg. Mej. Draak zegt daarin dat zij de opdracht had een ‘leesbare’ tekst ‘ook voor een groter publiek’ gereed te maken. Het initiatief ging dus blijkbaar uit van den uitgever. De diplomatische uitgave van Bonebakker heet ‘bestudeerbaar, niet leesbaar’. De beide mnl. handschriften verschillen onderling te veel om één tot grondslag te nemen en in noten de varianten uit den anderen tekst te vermelden: het varianten-apparaat zou te omvangrijk worden. Ook is het onmogelijk te beslissen, welk handschrift de beste redactie heeft. Daarom zag Mej. Draak als enige oplossing ‘een combinatie van beide, steunend op een grondige vergelijking met de Duitse versies’. Duidelijk is hieruit dat het bereiken van een groot publiek deze uitgave, ook het tot standkomen van dezen critischen tekst, heeft beheerst. In tweede instantie volgt het wetenschappelijke doel: een poging terug te gaan tot een ouderen vorm van onze Mnl. bewerking, een benadering van de 13de-eeuwse vertaling. Zorgvuldige vergelijking met de Duitse lezingen bepaalt zover mogelijk volgens genoemden ‘regel’ haar keuze tussen de twee mnl. hand- | ||||||
[pagina 211]
| ||||||
schriften (C. en H.). Aangenomen den veronderstelden samenhang, is deze methode deugdelijk en Mej. Draak heeft haar oordeelkundig toegepast. Maar er blijven ettelijke gevallen waar de Duitse teksten haar in den steek laten en andere criteria den doorslag moeten geven. Dan heeft Mej. Draak, zoals ze zelf zegt, zich laten leiden door haar ‘persoonlijke appreciatie voor een aardiger rhythme’. Deze subjectieve, a-historische handelwijze bij een poging tot reconstructie van een middelnederlandse poezie-tekst uit de 13e Eeuw is uit oogpunt van filologie eenvoudig onaanvaardbaar. Natuurlijk blijft het samenstellen van een critischen tekst altijd speculatief. Maar wanneer men die taak op zich neemt en bij de keuze uit de voorhanden redacties ook den rhythmischen vorm als criterium wil gebruiken, moet men toch eerst door vergelijkend en historisch onderzoek van den versbouw in deze teksten en andere van denzelfden tijd de normen trachten te bepalen, waarnaar men zich ook bij de beslissing in dubieuze gevallen richten kan. En daarvoor was hier in de Brandaan, met zijn vele archaieke, vaak twee- en drieheffige verstypen, alle gelegenheid geweest. Wonderlijk is ook dat Mej. Draak steeds een ‘volledige versregel van C’ of ‘een volledige versregel van H’ heeft genomen. Haar gepostuleerde ‘oudere’ lezing is dus ontstaan door het samenvoegen van enkele of een serie opeenvolgende regels van nu eens het ene dan weer het andere handschrift. Aangezien beide teksten in hun taalvormen vrij sterk uiteenlopen, is daardoor een mengelmoes van syntactische eigenaardigheden, flexie-vormen en klanken ontstaan, waarvan een filoloog kippevel krijgt. Tevergeefs trachtte Mej. Draak deze disharmonie te verzachten door modernisering van de spelling. Daardoor is in tegendeel de taalvorm nog wanstaltiger geworden. Was het alleen maar bij verandering van de spelling gebleven. Maar ook de woordvormen zijn op willekeurige wijze aangetast. Nu eens laat Mej. Draak oude vormen staan, dan weer doet ze de woorden naar klank en buigingsvorm een verjongingskuur ondergaan. Zo wordt om enkele voorbeelden te noemen waest (703, zoals beide hs. geven) opgelost in was 't; de oude datief heme wordt zonder begrijpelijke reden hem; heleghe wordt Heilige, heydin wordt heiden, evenzo kerstin (kerstijn) tot kersten; voor Sente (C en H) krijgen we Sinte; herde wordt harde, | ||||||
[pagina 212]
| ||||||
swerde tot zwaarde; ingel (yngel) tot engel; sinen tot zijnen, maar zi blijft; bliscap wordt blijdschap (1010); de nc aan het eind wordt steeds ng (bv. lanc > lang) behalve soms in het rijm: bank/lank (1065/66); de pluralis op -e> -en, bv. stijlen (beide hss. -e), zalen, etc, zelf in rijm met sg-woorden op -e; te dale/zalen (731/32; beide hss. hebben zale), vloeden/moede (627/28); enclitische vormen worden meestal losgemaakt, maar blijven soms ook staan, bv. tegenover ‘doe gereeddi’ (2249) staat lag hi (uit lachi in 2161); zonderlinge vormen ontstaan door die losscheuring van wat phonetisch een geheel vormt, bv.: ende wekket ze harde onzochte (geen praes. maar praet. voor: O. wecketse < *weckedese; H weckese), daarentegen worden weer soms in den tekst gescheiden vormen aaneengeschreven, bv.: diegene voor die ghene; meermalen worden rijmen verstoord, bv.: zij/drie, vs. 40/41 voor: zije (nl. conj. v. werkw. zijn) drie; zwaarde/harde (voor: zwaerde/aerde). - Ik zie de noodzaak van deze handelwijze niet in, ook al zou men normalisering van de spelling willen accepteren. Is ook dit, als poging de ‘leesbaarheid’ te vergroten, een tegemoet-koming aan het grote publiek? Maar is daaraan reeds niet ruimschoots voldaan door den vertaalden parallel-tekst? Nu zal toch menig ongeschoolde lezer ter verklaring van een woord of zin de hulp van dien neventekst moeten inroepen, bv. als hij wel den ouden vorm moonk (voor Nnedl. monnik) ziet staan, of luuds (voor luuts in C, en luudste in H.) Waarom behoudt Mej. Draak deze vormen nu weer wel? En waarom, vraagt men zich af, heeft zij niet de spelling en taalvorm van één der handschriften, desnoods genormaliseerd naar de oudste vormen, doorgevoerd, ook waar ze een lezing uit het andere hs. overnam? Dan was, hoewel een kunstmatig, in ieder geval een ogelijker Middelnederlands taalbeeld ontstaan. Waarom zij ook beslist met hele regels moest manoeuvreren, is me niet duidelijk geworden. Tenslotte dan het aandeel van Bertus Aafjes, de vertaling in ‘hedendaagse verzen’. Dit is misschien wel het meest interessante én het meest hachelijke van de onderneming. Blijkens het voorbericht is Aafjes eerst bij den dichter M. Nijhoff in de leer geweest; deze was ook degene die hem tot de herdichting aanspoorde en zijn werk corrigeerde. En onder de hand heeft Aafjes aan deze verzenmakerij, blijkens | ||||||
[pagina 213]
| ||||||
zijn inleidend woord, wel zijn plezier beleefd. ‘Verzenmakerij’ noem ik het, en een betere benaming weet ik er niet voor, tenzij ik ‘rijmelarij’ moest zeggen. Ik kan dit niet zien als een ernstige poging tot herdichting van een in menig opzicht primitief, maar in versstructuur en rhythme, in klank en uitbeeldingskracht subtiel en tevens stoer Middeleeuws gedicht tot een gelijkwaardig dichtwerk in modern gewaad. Dan verstond Boutens die kunst beter. Of had Nijhoff het zelf maar gedaan! Naast de strakgespannen rhythmen der middelnederlandse verzen, telkens toch wisselend en verglijdend in de natuurlijke beweging der zinsvormen, voert Bertus Aafjes een hobbelende boereklompen-dans uit. Nabootsing van de primitieve structuren leidt bij hem tot houterige, onverantwoorde omzettingen in de zinsconstructies. Rijmnood dwingt hem meermalen tot een banale woordenkeus of nietszeggende versvulling of vergaande afwijking van den tekst. Men vergelijke bv. deze ongedwongen, eenvoudige en toch praegnante en rhythmisch-plastische middelnederlandse verzen, teekenend afscheid en afvaart: Dòe si te scépe quàmen
Ende órlof ghenàmen
An vríenden ènde mághen méde
Gode beválen sìse ter stéde.
Tséyl si an den mást kéerden
Alsò hem die wínde léerden
Haer ríemers si húte stóten
Mèt ghemáke dàtti vlóten.
met de stuntelige dictie van Aafjes: Men ging niet aan boord dan nadat
men eerst afscheid genomen had,
en men liet vriend en bloedverwant
achter in Gods veilige hand.
Afvarende zonder verwijl
keerde men naar de wind het zeil.
De riemen stak men buiten boord:
met gemak voer men daarop voort.
| ||||||
[pagina 214]
| ||||||
De veranderde zinsverbinding van de eerste vier verzen, met den stotenden overloop van den eersten naar den tweeden regel, met de splitsing door en in twee gelijke helften, waardoor het gepaarde rijm log wordt betoond, ontneemt, afgezien van de totaal andere voorstelling van zaken, aan het origineel alle kloeke voortvarendheid, die een moment tot eerbiedigen stilstand komt in den vierden regel, met zijn ongewonen, zwaren aanhef. Daarna zet de bedrijvigheid opnieuw in, de bereddering voor de afvaart, de krachtige inspanning eerst, voelbaar in het weerbarstige rhythme, dan, in den achtsten regel, den vlotten gang van het op drift gekomen schip, uitgebeeld in den regelmatigen bouw van het dipodische vers. De paralleltekst van Aafjes mist hier alle plastiek: ‘afvarende’ voorop geeft de suggestie die pas in den slotregel thuishoort; de onmogelijke woordschikking van den volgenden regel is bepaald hinderlijk; de zevende regel is vlak tegenover den grondtekst met zijn dynamisch accent op ule, de slotregel, oppervlakkig vertaald, verloopt in een slappe vereffening van het metrum. Dit voorbeeld staat niet op zichzelf, het is symptomatisch voor de hele vertaling, al treft ook wel eens een aardige vondst, zoals: Ay, hoe scone dat tscip vloot - omgezet in: Ai! hoe zeevaardig liep de boot. Onmiddellijk daarop echter ergert men zich aan de door woordenkeus en rijm potsierlijke, gechargeerde uitbeelding van een geheimzinnig zeedier, dat het schip bedreigt: Kort daarop raakte men in nood, / want een monster groot van postuur / - krokodilachtig van figuur - wilde het schip verslinden gaan - een bijna burleske vertaling voor: Cort quamen si in grooter noot / Want een dier al te (= zeer) wonderlijc / Eenen lind drake ghelijc / wilde verzwelghen haren kiel. En ook de beschrijving van het hen verlossende vliegende hert mist de beeldkracht en de naieve gevoelswaarde van het origineel: Maar er daalde een ander beest / uit een wolk van het wolkenrijk / Het vloog en was een hert gelijk / Het achtervolgde met gemak / het monster op het watervlak, / zodat het dit geheel verdreef. / Niemand wist waar het ondier bleef. / Toen ging het vliegende hert terug, / gelijk het ontsnapte voordien. - voor: Een wolke boven hem ontsloot / Daarute quam een dier wonderlijc / Vliegende, eenen hert ghelijc / Dat jaghede met ghemake / Den groten zee lind drake / So datten al verdreef, / | ||||||
[pagina 215]
| ||||||
Datsi ne wisten waar hi bleef. / Doe hi dat hadde ghedaen / Keerdi weder saen / In die wolken, danen hi quam. - Voor wie iets kan aanvoelen van de eenvoudige schoonheid van het Middelnederlandse gedicht, is het maakwerk van Aafjes een voortdurende kwelling. Het is de vergrovende imitatie van fijne Middeleeuwse miniaturen in onhandige prentjes van volksboeken. Vertaling van poëzie is steeds ondankbaar werk, ondoenlijk bijna. Dat geldt zeker ook voor omzetting van Middelnederlandse verzen in Nieuwnederlandse vormen, vooral als men de vrije beweging van het twee-, drie- en vierheffige spreekvers met zijn telkens wisselend aantal dalingslettergrepen poogt te kanaliseren in den maatgang van de jambische viervoet of althans in een vasten versomvang van acht lettergrepen. Maar het had zeker beter gekund dan Aafjes hier doet! Wanneer we ons oordeel over deze tekstuitgave samenvatten, luidt dit: een originele poging tot popularisering van een middeleeuws dichtwerk, die slechts ten dele is gelukt; een mislukte vertaling in verzen, een naar inhoud belangwekkende, maar taalkundig onaanvaardbare reconstructie van den tekst, met een uitstekende inleiding. Het is het oordeel van een filoloog. Mogelijk oordeelt het ‘grote publiek’ voor wie dit boek toch feitelijk vooral is bestemd, heel anders, d.w.z. gunstiger. Dat hopen we voor den uitgever, die het uiterlijk van het werk keurig verzorgde.
G.A. van Es | ||||||
Erik Rooth, Saxonica, Beiträge zur niedersächsischen Sprachgeschichte (Skrifter utgivna av Kungl. Humanistiska Vetenskapssamfundet i Lund XLIV), Lund 1949: C.W.K. Gleerup. 266 blz. met een kaartje en twee facsimile's.‘Es ist richtig, dass die historische Lautlehre wie die Textkritik aus der reichen Erkenntnis, zu der die Dialektgeographie gelangt ist, lernen muss, doch darf sich andrerseits diese nicht über die Erfahrungen der historischen Sprachforschung hinwegsetzen’. Met deze woorden die schr. op blz. 18 neerschrijft (en die herinneringen wakker roepen aan de waarschuwing, die Van Wijk reeds vele jaren geleden heeft geuit) | ||||||
[pagina 216]
| ||||||
meen ik de algemene strekking van Rooth's boek het best te kunnen weergeven. Dit is dus geen strijdschrift pro of anti een bepaalde ‘methode’ of ‘school’ (al ontbreekt de polemiek geenszins), maar veeleer een eerlijke poging tot synthese van tweeërlei taalbeschouwing, die men kortheidshalve zou kunnen bestempelen als de geografische en de historische. Het is niet te ontkennen, dat er, vooral onder de jongere taalgeografen, enkelen zijn, die blijkbaar menen, het ook wel te kunnen stellen zònder historisch vooronderzoek. Hun reconstructies, veelal uitsluitend gebouwd op het moderne taalmateriaal maar niettemin soms terugreikend tot in het eerste millennium, zijn zelden overtuigend. Het is nuttig, dat er van tijd tot tijd eens een ervaren historicus opstaat, die hun op de vingers tikt en hun met de bronnen in de hand aantoont, hoezéér zij zich van de bodem der feiten hebben verwijderd. Zo meent R., bij alle waardering b.v. voor Wrede, toch op diens doctrinarisme aangaande ‘Sprachmischung’ te moeten wijzen: ‘Überall zuerst Vielheit und Buntheit, erst nachträglich Ausgleich und Einheit’ luidde een van Wrede's principes. Dit principe werd op de spits gedreven door Wrede's leerling Anneliese Bretschneider in haar opstel ‘Die Heliandheimat und ihre sprachgeschichtliche Entwicklung’ (1934). R. spreekt blz. 19 van ‘die Kühnheit A. Bretschneiders: sobald in nd. Urkunden lautverschobene Formen oder u(o), i(e) auftauchen, dann gehören sie bereits der Sprache der Landschaft an’. Het is inderdaad een wonderlijk anachronisme wanneer mej. Bretschneider ten slotte een Frankisch-Saksische mengtaal meent te mogen constateren met ‘allen Zeichen einer volkstümlichen “städtischen” Umgangssprache’ (44). En de Helianddichter zou zich dan maar gehaast hebben om zich van dit versgebakken patois te bedienen voor de behandeling van zijn verheven onderwerp? Het klinkt m.i. even waarschijnlijk als een ‘Vanden Levene ons Heren’ in het plat-Amsterdams of -Brussels. Met nadruk polemiseert R. dan ook tegen dergelijke opvattingen. Hij ontkent ‘dass einige (hoch)deutsche orthographischen Zeichen wi uo, ie, io oder gewisse morphologische Erscheinungen der alten Texte irgendwelche Beweiskraft für die Annahme einer Durchsetzung der altsächsischen Volksmundart mit fremden Elementen besitzen’. | ||||||
[pagina 217]
| ||||||
Integendeel, het ‘Echtaltsächsische’ (aan welke term R. de voorkeur geeft boven ‘Westgermanisch’ of ‘Ingwäonisch’) heeft zich deeeuwen-door in de volksdialecten gehandhaafd. Daarvan getuigen vooral de vele lijsten van onvervalst ‘Saksische’ eigennamen, waarvan de bewijskracht door R. zeer hoog wordt aangeslagen: ‘Noch um 1200 sind die Monophthonge ô, ê, wie die Eigennamen erweisen, fester lebendiger Besitz der Mundart und bleiben das mindestens noch 200 Jahre’ (141). De consequentie van deze opvatting brengt mee, dat men niet noodzakelijk behoeft aan te nemen, dat de Heliand in alle opzichten de Saksische volkstaal weerspiegelt. Integendeel, op grond van tijd en plaats van ontstaan ligt het voor de hand om aan te nemen, dat de taal van de Heliand ‘eine in ihrem äusseren Sprachgewand, in ihrer Orthographie dem Fränkischen angepasste Literatursprache ist’ (23): ‘Es handelt sich m.E. in der Frühzeit zunächst um sich vortastende kulturelle Ausstrahlungen vom Hd., um über die Landschaften hinweggreifende Schreibsysteme der fränkischen Kanzleien, nicht um volkssprachliche Lautsysteme’ (43). ‘In der deutschen Kulturgeschichte steht der Heliand doch als ein Kompromiss von Germanentum und Christentum da: die metrische Form und die heldische Einkleidung sind heidnisch, der Stoff ist christlich. Ich neige zu der Auffassung, dass der Heliand auch sprachlich einen Kompromiss darstellt: der Konsonantismus ist niederdeutsch, der Vokalismus in einigen Hauptmomenten hochdeutsch, d.h. dem Hochdeutschen, Fränkischen angenähert’ (45). Zo berust b.v. de veel besproken diftong uo in de Heliand naar de opvatting van Rooth niet op de volksuitspraak maar op geleerde schrijftaalontlening: ‘Die Schreibung uo steht im As. zu allen Zeiten und überall unter dem Verdacht, hochdeutsch zu sein’ (115). Hetzelfde geldt voor de diftong ie. In verband hiermee werd een uitvoerig hoofdstuk over de lotgevallen ook van wgm. eo noodzakelijk. Globaal gezegd komt R.'s betoog hierop neer: ‘Echt-oudsaksisch’ is vanouds geweest oo-uitspraak voor ô en ee-uitspraak voor ê. Slechts aan de randen van het Saksische gebied komt een (diftongische?) uitspraak met u- en i-kleur vrijwat voor. Indien verder binnen de Saksi- | ||||||
[pagina 218]
| ||||||
sche grenzen toch occasioneel graphieën met u en i opduiken, dan heeft men het recht aan Hoogduitse invloed te denken. In een zeer uitvoerig betoog, dat dus hoofdzakelijk de eo en de ô- en ê-kwestie omvat, tracht R. deze opvattingen aannemelijk te maken. Dit betoog is een mooi voorbeeld geworden van historisch-verdiept dialectgeografisch onderzoek. R. is naar ik meen van huis uit meer historisch-grammaticus dan dialect-geograaf. Te groter is onze appreciatie van het waarlijk voortreffelijk geografisch overzicht van een uiterst gecompliceerde kwestie. In de omvangrijke literatuur baant R. zich moedig een weg, die ten slotte naar zijn doel leidt: de vermoedelijke staat van zaken in het ‘echte’ Oudsaksisch. Tot dit Oudsaksisch behoorden ook talrijke z.g. ‘Frisonismen’Ga naar voetnoot1) en ‘Ingwäonismen’, al vindt men die niet alle in de Heliand. Op blz. 111 vv. vindt men een bespreking van de uitvoerige en gedegen studie die Frings in Beitr. 63 (1939) blz. 1-116 aan de ô en ê heeft gewijd. Met instemming streepte ik hier R.'s appreciatie van Frings aan: ‘Die fruchtbare Vereinigung dialektgeographischer und sprachgeschichtlicher Methode, die Frings vertritt, bedeutet an und für sich einen Fortschritt’. Zij bevestigt mijn reeds in de aanhef uitgesproken mening, dat ook schr. naar een synthese dezer methoden heeft gestreefd. Ten onzent wordt het nut, neen: de noodzakelijkheid, daarvan nog altijd niet voldoende beseft. Intussen heb ik enig bezwaar tegen de geografische voorstelling, die Frings op het kaartje bij zijn artikel geeft. Vooral de staat van zaken in onze noordoostelijke provinciën komt hierop in het gedrang. Ik laat nog daar, dat het gehele geprononceerde ou-gebied van Groningen is weggelaten. Immers Frings zal deze ou wel als een ‘Spross’ form van ô beschouwen (42). Maar bepaald onaanvaardbaar is de tekening voor Gelderland-Overijsel. In deze provinciën is alleen het uiterste oosten (meer in het bizonder Twente en enkele dorpen in de N.O.-Achterhoek met inbegrip van Winterswijk) homogeenGa naar voetnoot2) oo-gebied. | ||||||
[pagina 219]
| ||||||
Begeeft men zich echter van Twente naar het westen, dan hoort men een tussenklank, die men nu eens voor [ō] dan weer voor [ū] zou kunnen verslijtenGa naar voetnoot3), maar meer naar de IJsel toe en dan ook westelijk van deze rivier heerst grotendeelsGa naar voetnoot4) [ū] (op de N.W-Veluwe voor k, m, p, d en t verkort tot [u]). Beschouwen we nu Twente als een aan Nederduitsland vastzittend gebied met ouderwetse ‘relict’-[ō], dan is men geneigd om de [ū] van het meer westelijk liggend gebied als een ‘modernisering’ op te vatten. Alles wijst er trouwens op, dat in Overijsel al sinds vele decenniën (om niet te zeggen: eeuwen) een strijd gaande is tussen [ū] en [ō], waarbij de [ū] kennelijk het sterkst staat. Deze schermutselingen op een onderdeel van een front, dat zich verder oostelijk tot aan het ‘rechtselbische, niederfränkische’ gebied (187) uitstrekt, kunnen de opvattingen van Rooth slechts steunen. Immers deze komen hierop neer, dat het noordelijke [ō]-gebied door alle eeuwen steeds weer heeft blootgestaan aan u(ə)-invloed van het zuiden (en westen). Aanvankelijk (zoals in de Heliand) komt die invloed alleen nog maar ‘als Ausdruck fränkischer Kulturpolitik’ in de spelling tot uiting. Immers die oudste invloed was ephemeer en zette niet door: ‘Die Quellen zweihundert Jahre nach dem Heliand, Thietmar und gleichzeitige Urkunden, sowie die zweihundert Jahre nach Thietmar mit ihrem rein sächsischen, ostfälischen ô erweisen dass’ (127). Wanneer R. daarop laat volgen: ‘Aber das Hochdeutsche wirkte dann snäter in anderer Weise, mit neuer Kraft, langsam und systematisch, gefolgt schliesslich im Spätmittelalter von einem Südnordvorstoss im Gelände, der einen Teil der südostfälischen Land- | ||||||
[pagina 220]
| ||||||
schaft radikal verändert hat’ (127), dan is alleen aan het verband-in-het-betoog te wijten, dat hij het westelijke Nederlands (waaraan hij in ander verband wel degelijk de nodige aandacht schenkt) hier niet noemt. Juist in oostelijk Nederland had hij de ‘Vorstoss im Gelände’ zo mooi kunnen waarnemenGa naar voetnoot5). In hoofdstuk 4 bestrijdt R. uitvoerig Sarauw's mening, dat er een umlaut van ê4 zou hebben bestaan. In dit betoog wijdt schr. niet minder dan 19 blz. aan de geschiedenis van de naam Thiadrîk, waarin o.a. het vermoeden wordt geuit: ‘Rhythmische Gründe machen es somit jedenfalls nicht unwahrscheinlich, dass die Hauptsilbe in Thideric wenigstens alternativ Kürze trug’ (157). Daar schr., blijkens zijn uitvoerige informaties op blz. 159 v., kennelijk op zoek is geweest naar dialectvormen, die zijn vermoeden zouden kunnen bevestigen, moge ik hem attent maken op de vorm Derk ‘Dirk’, die in onze noordoostelijke provinciën algemeen in gebruik is (met verwondering bemerkte ik, dat hij in Duitsland nog niet is geboekstaafd, zou hij niet in Bentheim voorkomen?). Deze vorm is geheel te vergelijken met kerk(e) < os. kirika en berk(e) < os. birka beide met e uit i vóór r. Wellicht kan schr. met deze missing link nog zijn voordeel doen. In een slothoofdstuk behandelt R. nog het ‘Elbostfälische’ en de taal van Eike von Repgow. Ik hoop te hebben doen uitkomen, dat deze ‘Beiträge zur Niedersächsischen Sprachgeschichte’ van groot belang zijn niet alleen voor | ||||||
[pagina 221]
| ||||||
de kennis van het Oudsaksisch en Nederduits, maar ook voor alle problemen die ons taalgebied met de oostelijk aansluitende dialectgebieden gemeen heeft. R. schrijft (afgezien van de allicht wat eentonig uitvallende opsommingen) een heldere, levendige stijl en heeft zijn boek uitmuntend verzorgd. Drukfouten trof ik nauwelijks aan en met de verwijzingen is het in orde. Een solied en serieus boek, met de resultaten waarvan onze filologen ter dege rekening zullen hebben te houden.
G. Kloeke | ||||||
Niederdeutsche Mitteilungen, hrsg. v.d. Niederdeutschen Arbeitsgemeinschaft (Sällskapet för lågtysk Forskning). Jg. III (1947), IV (1948), V (1949). Lund: Gleerup; Kopenhagen: Ejnar Munksgaard.Dit tijdschrift (waarvan Jg. I-II reeds in Ts LXV zijn aangekondigd) blijkt in een behoefte te voorzien. Met stipte regelmaat verschijnt dus nu elk jaar een nieuwe behoorlijk gevulde jaargang om getuigenis af te leggen van de bloei der Nederduitse filologie in Zweden. In Jg. III zullen neerlandici gaarne kennis willen nemen van Th. Frings ‘Das märkische det “das, dass”’, waarin ook naar Ndl. literatuur wordt verwezen. - Bij het doorlezen van een opstel van E. Löfstedt over ‘Die Präteritalvokale der starken Verba der Klassen I-II, IV-V im Amringisch-Föhringischen’ komt onwillekeurig de wens op naar een geografisch gefundeerd overzicht van de umlautskwestie in praet. en part. Het is jammer dat het onderzoek, dat mej. Hol in 1937 ten onzent zo veelbelovend is begonnen (A.R. Hol, Een tegenstelling noord: zuid in de praeterita en participia van de sterke werkwoorden) nog geen bevredigend complement heeft gevonden op Nederduits gebied. Men zou wensen, dat iemand uit Rooth's school dit probleem nog eens in zijn volle geografische uitgestrektheid ter hand nam. - Historisch en taalkundig interessant is ‘Eine unbekannte Overijsselsche Urkunde des 16. Jhs. in schwedischem Besitz’, die door Gustav Korlén ten voeten uit is afgedrukt en van een uitvoerige commentaar voorzien. Schr. heeft zich omtrent namen en situatie der verschillende | ||||||
[pagina 222]
| ||||||
Overijselse dorpen, die in deze (Zwolse) oorkonde voorkomen, nauwkeurig georiënteerd. In Jg. IV schrijft onze landgenoot Chr. Stapelkamp ‘Über einige niederd. Pflanzennamen’ en geeft tal van wetenswaardigheden ook uit Nederlandse dialecten. - Maurer schrijft een felle ‘Entgegnung auf Althins Rezension Niederdeutsche Mitteilungen 2, 163 ff.’ Hierbij een ‘Schlussbemerkung’ van Carl-Axel Althin. De zaak in kwestie schijnt mij van genoegzaam belang om er even op in te gaan. In zijn recensie had Althin blijk gegeven een ‘kijkje’ te hebben op de zogenaamde ‘Siedlungsarchäologie’ die ‘während der letzten Jahrzehnte mit grosser Energie von deutschen Forschern betrieben worden’. Zijn skepsis bracht hij aldus onder woorden: ‘Die Siedlungsarchäologie stellt eine neue Wissenschaft dar, die noch nicht aus den Flegeljahren herausgekommen ist’. Het is dus volgens A. uiterst gevaarlijk om cultuurgroepen, die men op grond van archaeologisch onderzoek vagelijk kan aanwijzen, zonder meer met stamnamen te bestempelen, die immers uitsluitend berusten op summiere mededelingen der oude schrijvers: ‘auch die besten dieser geographischen Angaben haben eine so schwebende Formulierung, dass sie beinahe jede Auslegung zulassen’. ‘In der ganzen ernsten Kritik, die Wahle [Sitzungsber. d. Heidelb. Ak. phil.-hist. Kl. 1941/42] speziell gegen die Siedlungsarchäologie richtet, ist vielleicht das Allerwichtigste sein Hinweis, dass nicht einmal die grossen Germanenkönige vor und nach Christi Geburt, Ariovist, Armin und Marbod mit einheitlichen Stämmen ins Feld zogen, sondern dass deren Heere aus verschiedenen Stämmen zusammengesetzt waren. Der Gedanke, dass hinter jeder besonderen Kultur eine geschlossene Stammeseinheit zu sehen sei, erhält damit einen wirklichen Grundstoss’. Nu zal m.i. niemand aan Maurer het recht ontzeggen ‘die Erkenntnisse der Archäologie für die Sprachgeschichte auszuwerten’. Integendeel, van een samengaan der beide wetenschappen zal men nog mooie resultaten mogen verwachten. Maar of onze taalkundigen er verstandig aan doen om juist bij het meest omstreden gedeelte der archaeologie, de ‘Siedlungsarchaeologie’, aan te knopen, is een andere kwestie. Termen als Franken, Chauken, Ingwaeonen (tegenwoordig nog verdeeld in Oost- en West-Ingwaeonen) enz. hebben m.i. nog altijd geen | ||||||
[pagina 223]
| ||||||
exacte wetenschappelijke inhoud. En welke ‘stam’ het oud-Germaanse karakter het meest heeft bewaard, weten we niet. ‘Wir kennen die ursprüngliche Gestaltung dieser Dinge in vorgeschichtlicher Zeit nicht, abgesehen von der Kunst, und die ist bei allen sog. Germanen stets nur schlechte Nachahmung fremder Vorbilder. In diesen Fragen haben nordische und deutsche Forscher durchweg diametral entgegengesetzte Standpunkte eingenommen: die nordischen Forscher suchen ständig jeden fremden Einfluss aufzuzeigen, um dann zu den, gewöhnlich sehr spärlichen, heimischen Zügen vorzudringen, die meisten deutschen Forscher dagegen betrachten alles als germanisch, und um die germanische These zu stützen, arbeiten sie mit einer falschen, viel zu hohen Chronologie, so auch Maurer. Eine voraussetzungslose prähistorische Forschung darf sich nicht mit Werturteilen dieses Schlages befassen. Das ist nicht Wissenschaft, sondern Romantik’ (85). Kortom Althin heeft willen waarschuwen ‘dass die deutsche Siedlungsarchäologie noch eine zu junge und methodisch allzu haltlose Wissenschaft ist, als dass sich die Teilergebnisse ihrer verschiedenen Richtungen zur Grundlage eines sprach- und kulturhistorischen Gesamtbildes kompilieren liessen’ (86). Jg. V is een feestnummer, dat aan Erik Rooth op zijn zestigste verjaardag is overhandigd. Het opent met een bibliografie van Rooth, waaruit we een begrip krijgen van de grote werkkracht van deze geleerde. Werk- èn stuwkracht, want op de omslag treffen wij bovendien nog een lijst van 20 ‘Lunder Germanistische Forschungen hrsg. von Erik Rooth’. Reeds in de tijd van Psilander (R.'s leermeester) was er bij de Zweedse germanisten, die zich voor het leraarschap in het Duits voorbereidden, een zekere voorkeur voor Nederduitse onderwerpen, maar Rooth is toch degene geweest, die in een geleerdenwerkzaamheid van dertig jaren een waarlijk Nederduitse ‘school’ heeft gevormd in de fiere betekenis van het woord. Naast Borchling en Lasch mag hij dan ook als leidende figuur op het gebied van het Nederduitse taalonderzoek worden genoemd. Onder de bedrijven der laatste jaren door heeft R. bovendien nog zijn omvangrijke ‘Saxonica, Beiträge zur niederdeutschen Sprachgeschichte’ tot stand gebracht (die ik afzonder- | ||||||
[pagina 224]
| ||||||
lijk bespreek). Dat ook het Middelnederlands steeds zijn belangstelling heeft gehad, blijkt uit de bibliografie. In dit feestnummer heeft o.a. het artikel van Constance Grönlund-Kellnberger over ‘Binnenwanderung und Sprache’ mij geboeid. De dialectgeografen zijn volgens haar te grif met de verklaring van taalkundige veranderingen door het verkeer. Er is heel wat verkeer (om maar iets te noemen het vreemdelingenverkeer in Zwitserland) dat eenvoudig langs de dialecten heen gaat. Men bedient zich van het ‘Kautschukwort Verkehr’ om allerlei ‘Strahlungen’ te verklaren, maar nergens vindt men een nadere definitie van ‘verkeer’. ‘Nein, der Begriff Verkehr ist schon deshalb mit Misstrauen zu betrachten, weil sich seine sprachlichen Wirkungen nicht kontrollieren lassen. Mit ihm kann man alles erklären. So z.B. die Reliktgebiete, wie sie vor allem die Schweiz und Holland darstellen’ (88). Heel wat meer houvast meent zij te vinden in het begrip ‘Binnenwanderung’ dat wij wel het best met ‘migratie’ kunnen vertalen. Dit begrip nu is in elk geval beter onder woorden te brengen en ook in exacte getallen uit te drukken. Zo kan men de ‘Mobilität’ van verschillende steden precies berekenen. Om maar enkele sprekende voorbeelden te noemen: In Stockholm was in 1930 niet minder dan 58,8% der bevolking ‘fremdbürtig’ (99). Op grond van Duitse berekeningen komt zij tot de conclusie: ‘Die Zahl der Fremdbürtigen übertrifft nämlich in den deutschen Grosstädten regelmässig die Zahl der Ortsbürtigen’ (92). Dat de dialectwetenschap met dergelijke feiten zo weinig rekening heeft gehouden hangt volgens schr. samen met het probleem der ‘Germanisten-Romantik’. ‘Es scheint mir nicht ganz zufällig zu sein, dass die Sprachwissenschaft den Verstädterungsprozess so wenig beachtete. In ihr lebte zu viel nationale Romantik, zu viel Mundart-, Blut- und Bodenschwärmerei. Man interessierte sich in erster Linie für das alte Sprachgut und für das ländliche ‘reine’ und ‘unverfälschte’, ich möchte beinahe sagen Inzucht-Sprachgut und nicht für das durch Weltwörter mit allen Strömungen der Zeit und der Erde in Verbindung stehende Deutsch der Allgemeinheit. So wurde die neue Entwicklungsphase, in die die deutsche Sprache seit rund 150 Jahren eingetreten ist, und die wir nun durch ein Zahlengerüst andeuten wollen, kaum | ||||||
[pagina 225]
| ||||||
beachtet’ (91). Dat men bij de opvatting van de volksdialecten als min of meer statische grootheden in alle opzichten vast loopt betoog ik ten onzent al sinds jaren. Ik moge hier slechts verwijzen naar mijn jouverhandeling in de Med NA, Lett. N.R. 4, nr. 17 blz. 2 vv., waarin o.a. ook gewezen wordt op het feit dat ⅓ vreemd bloed zelfs in plattelandsgemeenten voor beoefenaren der sociale geografie blijkbaar normaal of zelfs beneden normaal is: ‘Hier ligt m.i. de kern van het vraagstuk der isoglossenverschuiving’. Bedenkt men bij dit alles, dat alle steden zowel immigranten opslorpen als ook, althans tijdelijk, weer naar hun oude woonplaatsen spuien, dan begint men pas te beseffen, hoe enorm de taalkundige invloed van de steden moet zijn. Schr. drukt dat aardig aldus uit: ‘Die Städte stellen also als solche riesige Sprachanstalten dar, durch die die Binnenwanderung immer neue Schüler treibt’. Ik weet niet, waarop schr. haar mening baseert, dat deze ‘Sprachanstalt’ in Duitschland pas ‘seit rund 150 Jahren’ in functie is, maar ben geneigd aan te nemen, dat een soortgelijke toestand in Holland (de provincie wel te verstaan!) reeds aanmerkelijk vroeger is ingetreden. Alleen zo is het immers te verklaren, dat o.a. het nieuw-Amsterdams niet ‘past’ (stellig niet fonetisch) op het oud-Amsterdams van Breero en dat het tegenwoordige ‘Haags’ ‘niet aansluit bij het ‘Delflands’ (alias ‘Haags’) van Huygens. Ten volle kan ik mij verenigen met het pleidooi van mevrouw G. om nader te bestuderen wàt er in de steden nu eigenlijk in de loop der tijden is gebeurd. Bij ons te lande komt dat vooral hierop neer, dat men stad voor stad na tracht te gaan, hoe de ‘autochthone kleur’ is ‘verschoten’ om plaats te maken voor een AB-sausGa naar voetnoot1). Dat hierbij de migratie-statistieken goede diensten zullen kunnen bewijzen is duidelijk. Alleen na een dergelijk onderzoek zal men de zo broodnodige historie kunnen schrijven van dat wat men thans provisorisch met de vage en nimmer exact gedefinieerde of omschreven term AB aanduidt. Of dit AB zó weinig in de | ||||||
[pagina 226]
| ||||||
schrijftaal wortelt en zó autonoom is, als sommigen ons zouden willen doen geloven, staat te bezien. Bewijzen van het tegendeel hopen zich langzaam maar zeker bij mij op (wat niet wil zeggen, dat men in de oude fout moet vervallen om uitsluitend aan schrijftaalinvloeden te denken). Mevr. G. schijnt in dit opzicht skeptischer gestemd dan nodig is: ‘Selbstverständlich werden auch durch Bücher, Schriftwechsel usw. sprachliche Neuerungen verbreitet. Aber dieser litterarische Strahlungsvorgang wird häufig überschätzt. Vgl. jetzt auch E. Rooth, Saxonica (Lund 1949). S. 42 f.’ Schr. mag zich hier niet op Rooth beroepen, want deze heeft het over toestanden van het eerste millennium, die toch zeker niet vergeleken mogen worden met de bovengenoemde situatie ‘seit rund 150 Jahren’ in het moderne Duitsland. In dit feestnummer treft men ook een dialectgeografisch artikel-metkaart aan ‘Der Ahorn in den Sprachen Nordeuropas’ (schrijfster Iris Nordstrandh) met zeer veel materiaal over een omvangrijk gebied, dat ook het Nederlandse taalgebied (zij het zeer summier) mede omvat. Verder vermeld ik nog een interessant artikel van Nils Törnquist ‘Ist nhd. Sahne ein ursprünglich romanisches Lehnwort der flämischen Siedler?’ Na de kwestie van alle kanten zorgvuldig te hebben bekeken (waarbij ook het beschikbare Ndl. materiaal tot zijn recht komt) is schr. geneigd de in zijn titel gestelde vraag bevestigend te beantwoorden. Hij besluit zijn art. voorzichtig met de woorden: ‘M.E. wäre es daher eine sehr erwünschte Aufgabe der heutigen niederländischen Dialektforschung und Dialektgeographie, die Geschichte des südniederländischen Wortes zaan in allen ihren Einzelheiten klarzustellen’ - een desideratum, dat ik hierbij gaarne herhaal. In de slotverhandeling over Helleveger trof ik nogal wat onnauwkeurigheden in de Nederlandse citaten. Ik moet er echter bijvoegen, dat ik van de tekstverzorging der overige stukken een gunstige indruk heb gekregen en dat er reden te over is om de jubilaris geluk te wensen met hetgeen zijn leerlingen hier hebben gepresteerd. G. Kloeke | ||||||
[pagina 227]
| ||||||
Lancelot, nach der Heidelberger Pergamenthandschrift Pal. Germ. 147, Bd I, hrsg. v. Reinhold Kluge, mit vier Tafeln in Lichtdruck (Deutsche Texte des Mittelalters, hrsg. v.d. deutschen Akademie der Wissenschaften zu Berlin, Bd. XLII). Berlin 1948, Akademie-Verlag. LXXI, 642 blzz.De in de middeleeuwen zo populaire Lancelot is niet een enfant chéri van moderne taal- en letterkundigen geweest. De zware foliant, waarin Jonckbloet onze Roman van Lancelot ‘naar het ([toen] eenig-bekende) handschrift der Koninklijke Bibliotheek’ publiceerde, is nu een eeuw oud. De omvang ervan staat ongeveer gelijk met een goede 40 Karelende-Elegasten of een kleine 20 Reinaerden. Maar er is geen speciale Lancelot-‘filologie’ ontstaan. In vier generaties heeft niemand zich geroepen gevoeld om het gehele werk nog eens in modern gewaad uit te geven. Toch kan de uitgave van Jonckbloet eigenlijk nauwelijks meer up to date zijn, al was het alleen maarGa naar voetnoot1) omdat Jonckbloet niet de beschikking had over de sinds ontdekte fragmenten en de drie grote folianten waarin Sommer ‘Le Livre de Lancelot del Lac’ in 1910-12 heeft uitgegeven. Wat Te Winkel reeds opmerkte naar aanleiding van onze Lancelot: ..Men heeft dus wel het recht, van een lijvig werk te spreken’ (Ontw. I 281) geldt naar men ziet in nog meerdere mate van de Franse romanGa naar voetnoot2). Maar evenzeer is het van toepassing op de Duitse proza-bewerking, waarvan Kluge's omvangrijke uitgave nog maar een eerste specimen geeft. Wil men verdere getallen? Dit (eerste, hier gepresenteerde) deel van 642 blz. geeft nog slechts 140 bladen van hs. P, dat echter in het geheel 330 bladen omvat. Er zullen dus nog twee soortgelijke delen volgenGa naar voetnoot3). Wanneer Te Winkel de omvang zo accentueert, doet dat onwillekeu- | ||||||
[pagina 228]
| ||||||
rig de gedachte opkomen of de omvangrijkheid van de stof misschien een der oorzaken is van het niet-gedijen der Lancelot-filologie. Men kan althans in één geval aantonen, dat de horror massae inderdaad een filoloog van het goede pad heeft gebracht: ‘[Peter] verzichtete [bij de keuze tussen P en F] trotz besserer Einsicht auf P, weil ihn der Umfang schreckte’. Waarom is juist het (hier gepubliceerde) hs. P zo belangrijk? Hiervoor moet men weten, dat er in Duitsland, afgezien van de bekende versroman van de Zwitser Uolrich von Zatzikofen (die misschien op Chrestiens de Troyes terugging), een aparte Lancelot-overlevering in proza is geweest, die op de Oudfranse proza-roman van 1225 teruggaat. Het opmerkelijke daarbij is, dat de oorspronkelijke Duitse proza-Lancelot - naar met behulp van oude fragmenten kan worden aangetoond - reeds in de 13de eeuw is ontstaan en wel in een tijd, die het zoëven genoemde jaar 1225 zéér dicht nadert. Dit past weinig in het schema der gewone letterkundige geschiedenis, waarin immers - anders dan in de Franse literatuurgeschiedenis - de prozaromans en met name de proza-oplossingen pas in de late middeleeuwen plegen te beginnen. En zo konden dan de letterkundige handboeken niet veel anders doen dan constateren dat met de vroege proza-Lancelot ‘ein Ansatz zu einem deutschen Prosaroman’ werd gemaakt (Ehrismann II 435), bij welke ‘Ansatz’ het dan voorlopig gedurende twee eeuwen is gebleven. De proza-Lancelot was dus een ‘unzeitmässiges Zufallsprodukt des 13. Jhs’, een anomalie - zij het ook een zeer volumineuze en enorm verspreide anomalie. ‘Lijvig’ en ‘in proza’ waren geen eigenschappen, die tot uitgave konden animeren, al had dan E. Schröder in ZfdA 60 (1923) 148 onder de, aan duidelijkheid niets te wensen overlatende, titel ‘Der deutsche Lanzelot in Prosa, ein Werk aus dem Anfang des 13. Jahrhunderts’ erop gewesen, dat P ‘einer unserer wichtigsten ungedruckten texte’ was en dat ‘seine baldige herausgabe ein dringendes erfordernis’ mocht heten. Hij baseerde deze mening op het feit, dat een jaar tevoren het Amorbacher fragment (A) was gevonden, dat volgens overeenstemmende taxatie van Bresslau, Panzer, Schröder en Petsch ongeveer in 1225 geschreven moet zijn. Men kan zich bij Kluge 230-33 | ||||||
[pagina 229]
| ||||||
overtuigen, dat dit door Schröder uitgegeven fragment precies in de overlevering van het hs. P past, ondanks het feit, dat P pas in 1430 (dus twee eeuwen later) ontstaan is. Ten volle zal men zich dan ook met Kluge kunnen verenigen wanneer hij (blz. VIII) zegt: ‘P bewahrt den Stil, Klang und Rhythmus der Sprache seines reichlich zwei Jahrhunderte älteren Vorgängers in verblüffender Treue. Zeitbedingte orthographische Eigentümlichkeiten treten unaufdringlich in den Hintergrund’. ‘P. bestätigt rein äusserlich durch den am höfischen Sprachschatz leicht kontrollierbaren, im wesentlichen unangetastet gelassenen Wort- und Fremdwortbestand das Bild einer alten Vorlage’. Van Duits standpunt had men voor een nieuw op touw te zetten na-oorlogse serie van de ‘Deutsche Texte des Mittelalters’ dus nauwelijks een gelukkiger greep kunnen doen: ‘Das älteste und umfangreichste deutsche Prosaepos des Mittelalters’ is in deze serie zeker op zijn plaats. Maar ook voor neerlandici kan deze uitgave nog bijdragen tot de oplossing van een interessant probleem. Men herinnert zich, dat J. Notermans en W. de Vreese in TTL 19 (1931) 221-39 ‘Fragmenten van de Middelnederlandsche Proza-Lancelot’ hebben uitgegeven, die door De Vreese op omstreeks 1340 - dus voor een proza-versie opvallend vroeg - zijn gedateerd. Gaat deze proza-versie direct terug op de Oudfranse tekst, die daarnaast, zonder verder commentaar, wordt afgedrukt? Na de beide teksten oppervlakkig te hebben doorgelezen, meen ik dat er ruimte is voor enige twijfel. En dit schijnt ook de indruk van Kluge te zijn wanneer hij opmerkt: ‘Die Berührung des niederländischen Zweiges in einer Vorstufe mit dem zeitlich nahestehenden niederdeutschen Fragment der Hs M [gedateerd: midden 13de eeuw, zie Kluge XXVI] liegt im Bereich der Möglichkeit, wenn man sich den Weg des Prosa-Lancelot aus dem Altfranzösischen ins Oberdeutsche durch flämische Vermittlung und rheinaufwärts vorzustellen geneigt ist’. Voor de beoordeling der letterkundige betekenis van deze uitgebreide Lancelot-stof lijken mij drie feiten van belang, die Kluge in een samenvattend betoog op blz. LXII nog eens onderstreept: 1. De proza-roman van Lancelot ‘ist das umfänglichste und von der | ||||||
[pagina 230]
| ||||||
traditionellen Versbindung zuerst gelöste Ritterepos des abendländischen Mittelalters’. 2. ‘Im dritten Jahrzehnt des 13. Jahrhunderts muss begründetermassen der deutsche [Proza-]Lancelot einem ritterlichen Lesepublikum abgeschlossen vorgelegen haben’. 3. ‘Es ist nicht einzusehen, dass die deutsche Ritterschaft des 13. Jahrhunderts aus höfischem Geschmack verschmäht haben sollte, ihr Unterhaltungsbedürfnis mit dem Lancelotstoff zu stillen, nur weil er durch den prosaischen Fluss der Erzählung von der überkommenen Form epischer Gebundenheit abwich. Aus der Fülle des Überlieferten ist zu schliessen, dass im selben Zeitraum eine gleichgeartete französische Gesellschaft begeistert auf den Lancelot hörte. Demgegenüber gibt es keine Analogie, welche das Versagen der deutschen Resonanz wahrscheinlich machte’. Welke rol de Nederlanden nu bij de ontwikkeling der Westeuropese Lancelot-literatuur hebben gespeeld, is daarmee nog niet opgehelderd, maar mèt Notermans en De Vreese zal men enigszins op zijn hoede moeten zijn voor het dogma onzer handboeken, dat ‘de’ ridderromanin-(opgelost)-proza eigenlijk pas tegen het einde der 15de eeuw zijn intree heeft gedaan. De zaak zal nader kunnen worden bekeken, wanneer het tweede deel van Kluge's uitgave verschijnt, waarin de Duitse tekst (in het hs: bl 160 r) met het Rotterdamse fragment ten voeten uit kan worden geconfronteerd. Genoeg om te doen zien, dat we hier te doen hebben met een belangrijke publicatie, die ook ten onzent alle aandacht verdient. G. Kloeke | ||||||
Nomina Geographica Neerlandica. XIIIde deel. Leiden, E.J. Brill, 1949.Toen in 1948, na een lange onderbreking, de N.G.N. opnieuw gingen verschijnen, hadden we niet durven hopen dat een nieuw deel van de reeks al zo gauw weer het licht zou zien. De medewerkers aan deel XIII zijn A. Weijnen, A. van Loey, A. de Goede, C.H. Edelman, M.M. van Hoffen, A.E. Cohen en B.H. Slicher van Bath. | ||||||
[pagina 231]
| ||||||
Weijnen opent de jaargang met een bibliografisch overzicht van de Noordnederlandse toponymie in 1946 en 1947. Men ontkomt niet aan de indruk, dat er bij het opgesomde heel wat voorkomt dat volkomen waardeloos is, en dat de toponymie maar al te vaak moet fungeren als laatste reservaat voor het taalkundig amateurisme. Schr. heeft het op blz. 4 terloops over ‘de beide Brabanden’, welke ‘spreekwijze’ onder de invloed zou staan ‘van die van beide Hollanden’. Men kan zich echter afvragen of beide ‘spreekwijzen’ - uitdrukkingen of verbindingen is m.i. een juistere term - niet verdacht veel naar de lamp of althans naar het papier rieken?Ga naar voetnoot1) De Brusselse hoogleraar Van Loey behandelt vervolgens de studie der Nederlandse plaatsnamen in België in de laatste jaren. Op blz. 13 schrijft hij ‘In de naam Ronse ziet F. de Tollenaere een afl. van een Kelt. persoonsnaam Rutius’. Dit is niet juist; in mijn artikel over de naam van Ronse in de H. Top. Dial. 14 (1940), 48 heb ik me slechts aangesloten bij A. Vincent, die (in Les noms de lieux de la Belgique 66Ga naar voetnoot2) [1927]) in Ronse (<*Rutênâcae) een afleiding ziet van een persoonsnaam *Rutenus. Het sterretje dat A. Vincent bij deze laatste naam plaatst schijnt intussen te kunnen vervallen; immers bij W. Schulze, Zur Geschichte lateinischer Eigennamen 222 [1933] kan men de Latijnse eigennamen Rutenius, Rotenius vinden, die wellicht afgeleid is ‘aus dem gallischen Individualnamen Rutenus Holder 2, 1255, der von dem Stammnamen der Ruteni nicht verschieden ist’. Dat de persoonsnaam Rutenus van Keltische oorsprong kan zijn, betekent nog niet dat mijn bedoeling zou zijn geweest de naam Ronse voor een Keltische naam te verslijten. Wie de ‘keltische’ constructies leest die thans over zoveel Belgische plaatsnamen door sommigen gedebiteerd worden, waant zich terug in de tijd van La Tour-d'Auvergne en de ‘académie celtique’! Van deze nieuwsoortige ‘keltomanie’ wenst ondergetekende zich zeer beslist te distanciëren. Gallo-Romaans is, dunkt me, toch wat anders dan Keltisch. Op blz. 15 brengt Van Loey ook het artikel van Gysseling over de etymologie van Walcheren ter | ||||||
[pagina 232]
| ||||||
sprake en neemt met schr. aan, dat de klankontwikkeling -k < χ < h in de bijvormen ‘door het vrij sterk beklemtoonde en vocalisch anlautende suffix te verklaren’ is. Mijn bezwaren tegen deze constructie heb ik uiteengezet bij een andere gelegenheidGa naar voetnoot3). In de studie ‘Tessenderloo et la Taxandrie’, die Van Loey op blz. 15 noemt, heeft J. Vannérus de etymologie van de naam Taxandria niet zelf bedacht; hij sluit zich slechts aan bij de verklaring van Mansion. A. de Goede behandelt de plaats-, land- en persoonsnamen in de streek van de Zeevang. Op de grondigheid en betrouwbaarheid van zijn bijdrage valt intussen wel een en ander af te dingen. Op blz. 32 b.v. brengt hij kat- in Katwoude en Katham, alsmede in Katendrecht in verband ‘met cate, cote of kot, waarvan de termen cater en keuter afgeleid zijn’. Volgens schr. betekent cate feitelijk ‘hut’ en cater ‘hutbewoner’. De a (eig. ao) uit ō in open lettergreep vindt men echter alleen in oostelijke dialecten, zodat de hier genoemde verklaring van Katwoude of Katendrecht niet zeer waarschijnlijk lijkt. Op de onmogelijkheid om Z.-Holl. Katendrecht in verband te brengen met sass. -kate (ao), holl. -kote heeft J.W. Muller al gewezen (N.G.N. 6, 46 [1928]), terwijl B.H. Spijkerboer (N.G.N. 7, 145 [1930]) het eerste lid (Kat) als persoonsnaam heeft verklaard. Wanneer schr. op blz. 39 Oek in die Oeken voor hetzelfde woord houdt ‘als het oud-Friese hok’ dan kan men desnoods nog denken aan een drukfout i.p.v. ofri. hôk, al zou een verwijzing naar mnl. hoec ‘streek’ wel zo effectief zijn geweest. Waar schr. echter met dit Zeevanger Oek niet alleen de sate Uke of Oeke onder Hantumhuizen vergelijkt, doch er op het voorbeeld van J. Winkler, Friesche Naamlijst [1898] nog ‘Uck... een dorp bij Apenrade in het oude Friese gebied in Sleeswijk’ bij te pas brengt, zal een kritische lezer dat toch niet allemaal zo maar voetstoots slikkenGa naar voetnoot4). Een plaats Uck zal men op een moderne kaart trouwens tevergeefs zoeken. Uck, en het rare Duitse Apenrade i.p.v. Aabenraa behoren tot de meer dan voltooid verleden tijd. | ||||||
[pagina 233]
| ||||||
Een tweede, ditmaal kortere bijdrage van A. de Goede handelt over de plaatsnamen Wijdenes en Oosterleek. In een artikel getiteld Loo, oppert Weijnen bezwaren tegen Beekman's onderscheiding van vier loo's; hij meent dat ze tot een en hetzelfde woord zijn te herleiden. In een gezamenlijke bijdrage behandelen C.H. Edelman en M.M. van Hoffen landerijnamen met het bestanddeel honger-, die in een aantal gevallen in verband kunnen worden gebracht met verblijfplaatsen van zwervers, die destijds als Hongers werden aangeduid. Van de hand van A.E. Cohen zijn vier verhandelingen (Tricht; Nijmegen en Neumagen in middeleeuwse Latijnse oorkonden; Dwarsdijk; Waalre), ontstaan in 1940 toen de schr. als assistent aan het bureau voor plaatsnaamkunde te Leiden verbonden was. De bijdrage Tricht is een modelstudie over identificatie van plaatsnamen. Het is te hopen dat deze nu reeds tien jaar geleden ontstane toponymische bijdragen niet de laatste zullen zijn die van de hand van A.E. Cohen verschijnen. Iemand die aan historische scholing ook de vereiste taalkundige kennis paart heeft als weinig anderen de mogelijkheid om op het gebied der toponymie degelijk werk te presteren. Tenslotte schrijft B.H. Slicher van Bath over de regelen die men bij het publiceren van plaatsnamen uit middeleeuwse bronnen dient te volgen, een onderwerp dat schr. in 1949 behandeld heeft op het 3e Internationaal Congres voor Toponymie en Anthroponymie te Brussel. Wat schrijver over toponymie publiceert leest men meestal met instemming en genoegen. Zijn kritische zin en zijn nuchterheid doen weldadig aan in vergelijking met de ongebreidelde fantasie van niet weinigen die zich op toponymisch gebied wagen. De volgende passage die men op blz. 117 leest wil ik hier nog bijzonder releveren: ‘Met de meeste klem wil ik... hier op de plicht wijzen om terug te gaan tot de bronnen. Mijn ervaring met de meeste in de 19e eeuw verschenen oorkondenboeken, en zelfs nog uit de 20e eeuw, is, dat hun nauwgezetheid vaak nog veel te wensen overlaat’. Echter niet alleen de toponymisten, doch zowat alle filologen worden voortdurend het slachtoffer van (hun blindelings vertrouwen op) de gedrukte teksten. Nog te weinig is het besef doorgedrongen dat tekstuitgaven maar al te | ||||||
[pagina 234]
| ||||||
vaak tekstvervalsingen zijn, en dat ze in een tijd als de onze, die de vrij goedkope microfilm en fotokopie kent, meer een hindernis zijn dan een gemakGa naar voetnoot5). In tegenstelling met het vorige deel van de N.G.N. ontbreekt bij deel XIII, jammer genoeg, een register van de behandelde namen. Het zou m.i. geen overbodige luxe zijn geweest. F. de Tollenaere | ||||||
Dr. C.F.P. Stutterheim, Inleiding tot de Taalphilosophie, Philosophische Bibliotheek, 1949, 177 pp.Dr. Stutterheim heeft zich met het schrijven van zijn (in Jan. '48 afgesloten) inleiding tot de taalphilosophie een zware taak opgelegd. Zwaar, doordat hij in een uiterst beperkt aantal bladzijden (nauwelijks 150 als men registers en literatuur-opgaven buiten beschouwing laat) en onder het stellen van drie didactische eisen (voortschrijden van het eenvoudige naar het gecompliceerde, weergave van de hoofdzaak, de lezer tot denken bewegen) heeft willen inleiden tot een terrein, dat - hoe ook af te grenzen - wellicht de meest centrale en dus ook meest gecompliceerde problemen omvat, waarvoor het menselijk kennen zich geplaatst ziet. Het is stellig niet overbodig, dat de Schr. - gezien de vaagheid en rekbaarheid van de term taalphilosophie - de eerste twee inleidende hoofdstukken bestemd heeft om duidelijk te maken wat hij onder taalphilosophie (taal wordt in dit compositum door S. als ‘natuurlijke’ taal opgevat) meent te moeten verstaan. Voor hem is de taak der taalphilosophie ‘het zich bezinnen op deze vraag (de vraag, wat taal is) in verband met de problemen der wijsbegeerte’ (p. 18). Dit is echter slechts de eerste ‘soort’ taalphilosophie, de taalphilosophie ‘van binnen’ uit, in de formulering van de Schr. Daarnaast staat een tweede nl. die, welke uitgaat van een critische, wijsgerige houding, waarbij de taal in zijn verhouding tot het kennen, het denken en zijn vermogen als communicatiemiddel op zijn waarde wordt onderzocht. | ||||||
[pagina 235]
| ||||||
Deze omschrijving van het terrein der taalphilosophie is niet zonder bedenking. Zij lijkt ons te veel te omvatten. Als de beantwoording van de vraag naar wat taal is, overgelaten moet worden aan een bepaald deelgebied der philosophie, dan vraagt men zich af wat er feitelijk nog voor taak overblijft voor de linguistiek zelve. Deze tegenwerping heeft Dr. Stutterheim verwacht en hij heeft getracht er argumenten tegen aan te voeren (p. 15-17). Het eerste is, dat wat algemene taalwetenschap of taaltheorie genoemd wordt, in zijn verhouding tot de diverse branches van het taalkundig onderzoek te vergelijken is met wijsbegeerte. Hiertegenover zou ik willen opmerken, dat ook al zou de relatie van de algemene taaltheorie tot de studie der diverse talen bijv. maken, dat men haar met de wijsbegeerte zou kunnen vergelijken, - wat ik hier in het midden wil laten -, dit dan nog niet betekent dat ook deze algemene theorie philosophie is. Het gaat toch niet aan om bijv. de theorie der synchronische taalverschijnselen door Reichling in zijn Ensie-artikel geformuleerd, voor wijsbegeerte te houden! Het tweede argument, dat de Schr. aanvoert, is dat de taaltheorie wijsgerige momenten blijkt te bevatten bij analyse ‘in verband met het onherroepelijk steeds mede geponeerde begrip werkelijkheid’, en en op p. 17 oordeelt hij dat men zich met de begrippen abstractie, fictie, werkelijkheid in de wijsbegeerte bevindt. Dat aan de taaltheorie veel wijsgerigs is, is m.i. niet voor ontkenning vatbaar, maar hier staat tegenover dat iedere wetenschapstheorie wijsgerige aspecten vertoont (welke algemene rechtstheorie bijv. bezit deze niet!); dit feit doet deze theorieën zelf daarom nog niet tot philosophie worden. En verder behoeft uit het verschijnsel dat de taalkunde een term als realiseren bijv. hanteert, een term die ook in de wijsbegeerte een rol speelt, nog niet te worden afgeleid, dat men hierdoor ipso facto in de philosophie verzeild raakt. Zo zij hen maar linguistisch definieert, kan de taalkunde deze termen vrijelijk gebruiken zonder direct met de philosophie in aanraking te komen. Zo betekent realiseren in linguistische zin slechts transponeren of misschien eenvoudiger nog: gebruiken van langue-elementen in de parole. Dat de formule: een phoneem of een woord wordt geactueerd of gerealiseerd, inhoudt dat deze taalelemen- | ||||||
[pagina 236]
| ||||||
ten op zich zelf geen realiteiten zouden zijn, is een conclusie, die zich slechts dan opdringt, indien men geen rekening houdt met deze typisch linguistische betekenis van de term ‘realisatie’. De Schr. heeft mij op dit punt niet overtuigd. Ik geloof de opvatting te moeten handhaven dat de vraag, naar wat taal is, het centrale vraagstuk der algemene taaltheorie uitmaakt. Verschil in opvatting op dit punt heeft grote consequenties. De bepaling door Dr. Stutterheim van het gebied der taalphilosophie, maakt dat de algemene taaltheorie niet als een duidelijk van de taalphilosophie gescheiden wetenschapsgebied in zijn boek naar voren treedt (het bezwaar dat hij tegen de term taaltheorie aanvoert: tegenover taaltheorie staat geen taalpractijk, cf. rechtstheorie: rechtspractijk, (p. 14) kan ik niet belangrijk vinden). En toch is deze onderscheiding onmisbaar, ook al is haar preciese afgrenzing niet eenvoudig. Dat de inleiding van de Schr. op sommige punten vooral in de eerste hoofdstukken aan een zekere vaagheid lijdt, moet dan ook aan het verwaarlozen van deze onderscheiding toegeschreven worden. Wanneer Schr. bijv. in zijn eerste hoofdstuk (p. 8-13) een voor de niet bijzonder linguistisch geschoolde lezer zeker verwarrende opsomming geeft van de diverse activiteiten, die men bij taalkundigen ontmoeten kan, en naar aanleiding hiervan dan de vraag stelt of hier één object, één methode is, die ons het recht geven kan al deze studiën (= phonetica, semasiologie, lexicologie, etymologie, descriptieve grammatica, vergelijkende grammatica, dialectgeographie, assyriologie, tropologie, taalpsychologie en nog vele andere) onder één term samen te vatten (p. 11), dan kan men op die vraag m.i. alleen dan een bevredigend antwoord gegeven worden, wanneer de lezer duidelijk gemaakt wordt, dat men hier te maken heeft met een veelheid van detailgebieden van de taalkunde, die voortgekomen zijn uit en verbonden zijn door verschillende veronderstellingen omtrent het taalverschijnsel in het algemeen, m.a.w. ontwikkelingen zijn van verschillende min of meer duidelijk besefte taaltheorieën. Deze verschillende taaltheorieën zelf zijn echter de exponenten van verschillende philosophische concepties. Het aanwijzen en nader uitwerken van het verband tussen taaltheorie en philosophische concepties lijkt ons voor een belangrijk deel de taak der taalphilosophie uit te maken. | ||||||
[pagina 237]
| ||||||
Ook bij het vierde hoofdstuk, dat gewijd is aan de onderscheiding langue: parole wreekt zich het niet maken van de onderscheiding algemene taaltheorie-taalphilosophie. Wanneer Schr. hierin (p. 55) voorstelt als Nederlandse vertaling van de term ‘langue’ te kiezen ‘taalsysteem’ (een vertaling waar men overigens geheel mee accoord kan gaan), dan wordt hier een notie volkomen onopvallend en zonder dat men deze elders uitgewerkt vindt, in het betoog binnengeleid welke essentieel is (eveneens volgens de opvatting van de Schr.) voor een bepaalde theorie nl. de structurele taaltheorie. Hoezeer de algemene taaltheorie zich in de laatste 25 jaar gewijzigd heeft en hoe de moderne opvattingen in vaak scherpe tegenstelling staan tot die van het recente verleden, welke ook in het heden nog tal van aanhangers tellen, wordt men in deze inleiding niet of althans niet voldoende gewaar en dat wil tevens zeggen dat ook de wijziging in de taalphilosophische achtergrond in de laatste tijd niet tot uiting komt. Men zou kunnen zeggen dat veel opvattingen stammend uit verschillende ṭaalbeschouwingen hier ten onrechte in één vlak verenigd worden. Het is nu eenmaal niet mogelijk om binnen het bestek van een recensie in de gaan op de problemen van fundamentele aard, welke in de volgende hoofdstukken van dit inhoudsrijke en zich voortdurend op een hoog peil bewegende werk door de Schr. gesteld worden. Zou men dit toch doen, dan zou de recensie tot een verhandeling uitgroeien. Wij laten daarom nog slechts een aantal opmerkingen volgen omtrent vragen die - op zich zelf belangrijk genoeg, toch te midden van de problemen die in dit boek behandeld worden slechts de status van detailpunt konden hebben. p. 9. De uitspraak: ‘Daartegenover (Schr. bedoelt: tegenover phonetiek en phonologie) staat de betekenisleer, de semasiologie, de semantiek, de sémiologie, de significa (wij bekommeren ons nu niet om eventuele verschillen tussen enkele van deze termen)’ moet wel verwarring stichten voor ieder die weet dat de Saussure de term sémiologie gebruikt ter aanduiding van die algemene wetenschap der tekens waarvan de taalwetenschap een deel behoort uit te maken. Dat het contrast ‘klankleer’ en ‘betekenisleer’ niet relevant zou zijn voor ‘de grammatica of spraakkunst’ is bepaald onjuist. Het meest essen- | ||||||
[pagina 238]
| ||||||
tiële feit dat zich altijd bij de bestudering van taalverschijnselen doet gelden is de eenheid van klank en betekenis. Dat verder de morphologie zou omvatten een leer van de flexie is natuurlijk slechts voor bepaalde, maar geenszins voor alle talen waar.
| ||||||
[pagina 239]
| ||||||
Tenslotte trof mij bij de literatuuropgaven (die ongetwijfeld de aantrekkelijkheid van het boek zeer verhogen) dat Bloomfield's Language opgenomen werd in de eerste druk van 1914 en niet in de zoveel belangrijkere, op essentiële punten geheel gewijzigde en wat omvang betreft vrijwel dubbel zo grote 2de druk van '33. De kanttekeningen, die wij bij het lezen van deze Inleiding maakten en waarvan we hier slechts een deel hebben vermeld, tonen wel bijzonder duidelijk aan, hoe zeer Dr. Stutterheim er in geslaagd is te voldoen aan zijn in zijn voorrede gestelde didactische eis dat het de lezer | ||||||
[pagina 240]
| ||||||
mogelijk gemaakt moet worden om mee te denken. Het ligt voor de hand, dat bij zulk een facetten-rijk verschijnsel als taal verschillen in opvatting aanwezig zijn. Ook kan men met de Schr. van mening verschillen omtrent hetgeen in een dergelijke inleiding besproken dient te worden. Dubieus lijkt het ons bijv. of, als men aan een zo klein aantal pagina's gebonden is, aan het oorsprongsprobleem wel een afzonderlijk hoofdstuk in deze inleiding toekomt. Samenvattend luidt ons oordeel dat waar de schrijver het heeft over meer specifiek taalkundige kwesties, hij minder bevrediging schenkt dan bij de behandeling van philosophische opvattingen. De hoofdstukken V en volgende zijn het best geslaagd, ook wat helderheid en nauwkeurigheid van formulering betreft. Bepaald boeiend geschreven vonden wij de hoofdstukken over logische en psychologische interpretatie en over taalvorm en taalinhoud. Deze inleiding, waarvan de originaliteit een van de meest opvallende kwaliteiten is en waarvan de te grote beknoptheid te betreuren is, vormt een uiterst belangrijke verrijking van de Nederlandse linguistische literatuur. E.M. Uhlenbeck |
|