Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
OoshoutDit substantief is niet opgenomen in 't WNT; ook Van Dale geeft 't niet. In Holland (ten Noorden v.d. Lek), Utrecht en 't Westelijk, niet-Saksische, deel van de Veluwe verstaat men onder ooshout het ronde of afgeplatte hout, op korte afstand van de uiteinden van inkepingen voorzien, dat beweegbaar bevestigd is aan de dissel of 't lemoen van een wagen en waaraan de strengen (repen) van 't paardentuig door middel van lussen of stroppen vastgemaakt worden in bovengenoemde inkepingenGa naar voetnoot1). In Holland en Utrecht hoort men soms in 't woord een anorganische t aan 't eind van 't eerste samenstellende lid; op de Veluwe is dat steeds 't gevalGa naar voetnoot2). De oo wordt uitgesproken als die in oor, voor (oas(t)hout). Het eerste lid, oos, kunnen we identificeren met oor; het heeft de oorspronkelijke Germ. s (z) bewaard (Gramm. Wechsel). Vgl. Got. ausô. In 't Hd. vinden we naast Ohr (Ohd. ôra) de afleiding Öhr (Ohd. ôri) en hiernaast, zowel in 't Nederd. als in 't Hd., Öse, eveneens met gramm. Wechsel. Zoals dit bij vele benamingen van lichaamsdelen, als oog, tong, kop, neus, 't geval geweest is, heeft in 't Duits speciaal bij de vorm Öhr metaphorische betekenisovergang plaats gevonden, berustend op overeenkomst in vormGa naar voetnoot3), zodat dit woord, Öhr, de zin gekregen heeft van 1o oorvormige opening, 2o oog van een naald (Nadelöhr), 3o hengsel van emmer of vat, handvat, 4o oor van pan of pot. Bij 't Hd. en Ndd. Öse is deze betekenisontwikkeling nog wat verder gegaan, zodat we dit woord ook vinden in de zin van lus, strik, strop. Zo vinden we voor 't Mhd. bij L. Diefenbach, Nov. Gloss. etc. S. 115 uit een 15de-eeuws glossarium het diminutief opgegeven als ‘eyn öseke an deme wyn rancken’ in de zin van cornubistrum d.i. de dunne, gaffel- | |
[pagina 75]
| |
vormige uitloper van een wijndruifrank, waarmee deze de steunstok omvat. In enkele Nedersaksische dialekten heeft öse (diminutief öseke en ösch) deze betekenis van strik, lus, strop ook nu nog b.v. in Westfalen, BremenGa naar voetnoot4), Hamburg en Sleeswijk-Holstein (Ösch). In de laatste beide streken wordt öse, ösch speciaal gebruikt voor de strop of lus aan 't eind van de paardentuigstrengGa naar voetnoot5). Dat 't Mnd. naast Ohr ook de vorm oos (zonder Umlaut) met gramm. Wechsel gehad heeft, blijkt bij L. Diefenbach, Gloss. etc. S. 36c, waar hij oyse, oze, esen opgeeft in de zin van 't Lat. ansa (= handvat, hengsel) en bij de Mnd. fabeldichter Gerh. von Minden, XVI, vs. 39, zien we 't in de betekenis van lus, strik, strop; we lezen daarGa naar voetnoot6): ‘he (de leeuw) lêp in ein stark sêl,
dat dar dem wilde was gesat.
Dat helt on, dat he up der stat
dar moste bliuen, wente de osen
on umme den hals begunden nosen,
dat he ne kunde sick nicht gelosen.’
In het tegenwoordige Fries treffen we 't substantief, ook zonder Umlaut, zij 't met andere vocaal, aan als oes, uis, eveneens in de zin van 1o oog om een haak in te doen (‘heakken en oezen’) en 2o lus, strop aan de strengen van een paardentuigGa naar voetnoot7). Uit een en ander kunnen we veilig de conclusie trekken, dat ook 't Holl. oos te identificeren is met oor en dat het dezelfde betekenisontwikkeling heeft doorgemaakt als de Duitse vormen oos, oze en öse. Merkwaardig blijft 't, dat we op Nederlands gebied 't substantief alleen in 't Fries als zelfstandig woord vinden, terwijl 't overigens tot nu toe alleen als samenstellend lid van ooshout aangetroffen is. Groningen. C. Stapelkamp |
|