Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Vressem-vreissemDit substantief komt in ons land nog in enkele Nedersaksische gebieden voor. In de vorm vressem leeft 't nog in Westerwolde in de zin van puistje, wrat op de wang; in Twente luidt 't wressem of vressem en heeft 't de betekenis van vurig puistje of oogstrontjeGa naar voetnoot1). In Drente schijnt 't niet, of niet meer, voor te komen. In de Mnd. semi-wetenschappelijke medische literatuur komt 't herhaaldelijk voor ter aanduiding van zeer uiteenlopende ziekten en aandoeningen als erysipelas, blaren, puisten, gezwellen, haemorrhoïden, maar ook cholera, galziekten, eclampsia, epilepsia, huidziekten enz. Bij L. Diefenbach, Gloss. etc. S. 131a vinden we vressam, vressem opgegeven in de zin van cholera, dat zowel ‘cholera’ in de tegenwoordige zin als storing in de galafscheiding kon betekenen. In zijn Novum Gloss. geeft hij voorts nog op: ‘vressem, de zote walgheringhe (inane vomendi desiderium) est effusio fellis’ (Overmatige galafscheiding). In 't Gothaër Mnd. ArzneibuchGa naar voetnoot2) lezen we 't voorschrift: ‘Wedder (= tegen) dat vressem nym holwort eyn deel, wypperyuen, myrren, muscaten, engeuer, lorberen, ruden, blotwort jewelkes eyn half deel, polleyen j deelGa naar voetnoot3), dat krude puluere tosamende (= wrijf de kruiden tezamen fijn) vnde drink dat’. Daar 't hier gaat over een ernstige inwendige aandoening, zal vressem in dit geval waarschijnlijk cholera | |
[pagina 69]
| |
betekenen. In dezelfde zin zal 't gebruikt zijn in 't Bremer mnd. ArzneibuchGa naar voetnoot4), waar we vinden: ‘Jeghen dat vressem. De dat vressem heft, de neme wit lindenholt myt der rinden unde eyne hant vol ysopenGa naar voetnoot5) unde sede dat in eyne gropen (= pot) unde drinke dat.’ In geheel andere betekenis treffen we 't aan in de 16de-eeuwse Garde der Suntheit, cap. 42 (Lübeck 1520), waar 't heet: ‘Etik ys guet den bossen sweren, als dar synt fressem, de gulden aderenGa naar voetnoot6) an deme sterteGa naar voetnoot7) ghenomet erisipela, emoroide formice’. Hier heeft 't de zin van zweer, gezwel, aambei. De samenstelling vressembleddere, vressenbleddere, ook in de zin van blaar of gezwel, treffen we aan in 't bovengenoemde Gothaër Mnd. Arzneibuch, S. 96: ‘Wedder de vressenbledderen. Is yd ene swarte bleddere, so nym rosenolye, nachtschadensap vnde etik vnde bestrick de bledderen vmme lanck darmede’; en enkele regels verder: ‘offte de vressenbleddere nicht breken wil, so nym enen dodder (= dooier) van eneme eye unde make den euen dicke myt solte vnde legge den darvp’. Ook in 't Westelijk gedeelte van 't Nedersaks. gebied in Duitsland komt 't woord nog wel voor. Zo heeft 't Oostfries (Neders.) de vorm wressem in de zin van ‘gerstekorrel’, zweertje op 't ooglid. In 't Eemsland (Papenburg-Meppen) vinden we ‘fresm’ in de betekenis ‘kleines Geschwürr’. 't Westfaals heeft vrissen, waarvoor Fr. Woeste, t.a.p. S. 309 als synoniem kwådsêr (= ernstige huidaandoening) opgeeftGa naar voetnoot8). In de Hd. vorm freissam gebruikt E. Alberus (± 1525) 't substan- | |
[pagina 70]
| |
tief in de zin van ‘boa = tumor pedum prae itinere’Ga naar voetnoot9). De samenstelling Freysamkraut gebruikt Jac. Theod. TabernaemontanusGa naar voetnoot10) voor Viola tricolor. De laat-middeleeuwse Nederrijnse vorm was vreyssem blijkens de opgave van G. van der Schueren, Teuthonista (ed. J. Verdam), blz. 474, die de betekenis omschrijft als ‘eyn seerijcheit, colera’Ga naar voetnoot11). Ook de tegenwoordige Nederrijnse volkstalen hebben nog de vormen freissem, fresem, frisem in de zin van uitslag op 't hoofd, eczeem, dauwwormGa naar voetnoot12). Ook de composita freissemkopf en freissemkraut (= Driekl. viooltje) komen daar voor. En nu iets over de etymologie van 't woord. Het Mnl. had een adjectief vreessam (vreesam ,vresam, vreissam), dat door 't suffix -zaam afgeleid is van vrees. We vinden 't b.v. in Van Sente Brandane, vs. 2119: ‘Daer brochtse in grooter noot een visch, die was vreesam’ (= verschrikkelijk). In de afgeleide zin van gevaarlijk lezen we 't in J. van Boendale, Brab. Yeesten, VI, 1369: ‘Hier mach men mercken claerlijc, Hoe vreesam ende hoe sorchlijc Dat striden es met haesticheit, Sonder goede voorsienicheit’ (= voorzorg, voorzichtigheid). 't Ohd had evenzo 't adjectief freissam als afleiding van 't substantief freisa (=schrik, verderf, gevaar). Bij E.G. Graff, Althochd. Sprachsch. III, 832, vinden we uit de 12de eeuw aangehaald: ‘dehein wurm si sô freissam er ne si im gehôrsam’ [d.w.z. geen monster (of: draak) kan zo vreeslijk of gevaarlijk zijn, of 't (hij) is hem gehoorzaam]. Nu zegt Verdam in 't Mnl. Wdb. IX, 1282, dat vressam, vreissam als aanduiding van een ziekte of aandoening niets te maken heeft met dit vreessam (= vreeslijk). Hij geeft echter niet aan, op welke grond hij tot deze absolute uitspraak gekomen is; we kunnen er dus alleen naar gissen. | |
[pagina 71]
| |
Semantische bezwaren tegen identificering van beide woorden zijn er, dunkt mij, niet; immers het adjectief vreissam, vreissem (Hd. freissam), als afleiding van vrees, kon gemakkelijk, substantivisch gebruikt in de zin van iets schrikwekkends, iets vreeslijks, toegepast worden op een hevige, gevaarlijke ziekte als cholera, op een plotseling optredende en daardoor schrik en vrees wekkende aandoening als een epileptische toeval of eclampsia (stuip), alsook op een gevaarlijk gezwel als een karbonkel (negenoog) of op een zich snel uitbreidende en moeilijk te genezen huiduitslag, eczeem, scabies enz. En dat deze betekenisovergang ook werkelijk heeft plaats gehad, blijkt duidelijk uit 't feit, dat in 't 16de-eeuwse Hd. als synoniem van freissam ook freiszlich (lett. vreeslijk) voorkomt, meestal in de zin van ‘eclampsia infantium’, soms ook in die van ‘Grind’, schurft. Zo vinden we in 't kruidboek van Jac. Theod. TabernaemontanusGa naar voetnoot13) in zijn hoofdstuk over Viola tricolor, welke plant hij ‘Freysamkraut’ noemt o.a. ‘Das Gelb in den Blümlein, mit Corall eingeben den Kindern, ist gut für das Freiszlich’ (= Eclampsia infantium). In een dergelijk 16de-eeuws ‘Kraüter-Buch’ van Ad. LonicerusGa naar voetnoot14) wordt een andere plant, de Squamaria ‘Freiszlich-Wurtzel’ genoemd, omdat ze dienstig is ‘wider das Freischlich’ (= fallende Sucht). Ook A. Götze geeft in zijn Glossarium van 't Frühneuhochd., S. 90 ‘freiszlich’ in de zin van ‘epileptischer Anfall’, en ‘freiszgutt’ in die van ‘Karfunkel’. De frappante overeenkomst in betekenis van 't Hd. Freiszlich, als ziektenaam, en freissam, vreissam, vreissem, vressem, die we in 't bovenstaande geconstateerd hebben, wekt bij ons de sterke neiging, in tegenstelling met Verdam dit vreissam, vressem, als aanduiding van verschillende aandoeningen, te identificeren met 't Mnl. adjectief vreissam, vreissem, waarbij dan, in 't bijzonder in 't Nedersaks. gebied, vocaalverkorting vóór s heeft plaats gehad, zodat de vormen fressem en vressem ontstonden. Zulke vocaalverkortingen vinden we b.v. in ‘den bossen sweren’ (zie aanh. uit Garde der Suntheit, cap. 42); Ned. | |
[pagina 72]
| |
bros naast broos; bes naast bezie; Tw. en Dr. bessem naast bezem; Gron. bòzzem (= schoorsteenmantel) naast boezemGa naar voetnoot15). Op deze wijze is ook 't geslacht (neutrum) van Mnl. en Mnd. vressem, vreissem, op natuurlijke grond verklaard. Er schijnt echter één bezwaar te zijn tegen bovengenoemde identificering, dat we nog nader onder 't oog moeten zien. Dit bezwaar ligt in de Twentse en Oostfr. vorm wressem met wr in de Anlaut en in 't Westf. vrissen; deze vormen toch wijzen in 't algemeen op een Oud-Germ. woord met wr b.v. Westf. vrîwen (wrijven), vringen (wringen), sik vrangen (= vechten; verw. met wringen), vrêd, vraid (wreed, ruw), sik vrasseln ( = vechten; verw. met Ags. wraxlian, Ofri. wraxlia), vrensken (Mnl. wreinsken, wrinscen) enz. [Vgl. F. Woeste, Wtb. d. Westf. Mundart, S. 308-309], terwijl Oud-Germ. fr. in dit dialekt onveranderd blijft b.v. freten (fressen), frîg (frei), frisk (frisch) enz. Nu is 't echter de vraag, of deze regel, dat West-Germ. wr in de Anlaut wijst op Oud-Germ. wr, in absolute zin opgaat; immers naast 't Nederl. wrevel (bij Kiliaen frevel, wrevel) heeft 't Hd. frevel, Ohd fravili, Os. frabol. Hier schijnt dus wr niet op Oud-Germ. wr te wijzen, maar op fr. in de Anlaut. Ik zeg opzettelijk ‘schijnt te wijzen’, want ofschoon ongeveer alle etymologen van naam het Nederl. wrevel en 't Hd. frevel voor hetzelfde woord houden, is er toch ook van gezaghebbende zijde (Dr. J.H. van Lessen) bezwaar gemaakt tegen deze identificering. Er blijft dus enig bezwaar bestaan tegen onze bovenaangeduide opvatting, dat we in vressem (als ziektenaam) hetzelfde woord hebben te zien als 't Mnl. substantivisch gebruikte adjectief vreissam, vreessam, maar de zeer opvallende semantische parallel met 't Hd. Freiszlich, dat ongetwijfeld het gesubstantiveerde adjectief is, wijst toch wel sterk in die richting. Ook blijft natuurlijk de mogelijkheid bestaan, dat er in 't Oud-Germ. een woord met wr bestaan heeft, waarvan de herinnering bewaard is in 't Twentse en Oostfr. wressem en 't Westf. vrissen en dat door | |
[pagina 73]
| |
betekenisovereenkomst later samengevallen is met freissam, vreissem, vressem als ziektenaamGa naar voetnoot16).
Groningen. C. Stapelkamp |
|