Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 68
(1951)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Humanistische drama's over de moord op de vader des vaderlandsDe Vlaming Daniel Heinsius (1580-1655), die van zijn jonge jaren af te Leiden woonachtig was, begint de dedicatie van zijn drama over de moord op de Zwijger (1602) met een opmerking welke tot op de huidige dag haar waarde heeft behouden. Eén feit, zo zegt hij tot de Staten van Holland en West-Friesland, heeft altijd zijn verwondering gaande gemaakt, nl. dat toch zoveel auteurs, die beschikken over brede geleerdheid en diepe wijsheid inzake moraal en burgerdeugden, de tragedie welke zij toch allen beschouwen als een leerschool voor inzicht (prudentia), liever misbruiken voor het behandelen van ijdele fabels zoals Oidipous, Aias, Medea e.d. dan om de eigentijdse gebeurtenissen te beschrijven. Hijzelf heeft daarom eens grondig nagedacht over het thema dat hij nu in een drama zou willen gaan behandelen. En zo vond hij in de historie der Nederlanden, die niet zó arm is of zij zou wellicht een onderwerp voor zijn doel kunnen bieden, datgene wat hij zocht. Inderdaad, Heinsius heeft gelijk: van de talloze min of meer geslaagde drama's die rond 1600 te onzent in beproefde renaissancestijl het licht zagen, zijn er maar weinige die zich met historische onderwerpen bezig houden en van die weinige zijn er slechts een paar, die het plotselinge verscheiden van Prins Willem aan de lezer ter overweging voorleggen. En toch bracht het gelukken van de aanslag literaire voor- en tegenstanders van de Prins in beweging; het aantal gedichten dat onmiddellijk of kort daarna op papier werd geworpen, is, vergeleken bij dat der drama's, tamelijk grootGa naar voetnoot1). | |
[pagina 32]
| |
De eerste die in de daad van Balthasar Gerards een gegeven zag voor een werkelijke tragedie, was een Waals katholiek uit het Artesische, een verklaard vijand van Prins Willem en diens aanhang. De schrijver van het stuk in kwestie, dat ‘Nassovius’ is geheten, is de vrijwel onbekende Toussaint Sailly of Toussaint Du Sel, die zich verbergt achter het grieks-latijnse Panagius SaliusGa naar voetnoot2). Geboortig van St. Omer, was hij in de tachtiger jaren leraar in de klassieke talen aan het Collegium Becodianum te Parijs, een tehuis voor beursstudenten aan de UniversiteitGa naar voetnoot3). Rond 1590 keerde hij weer terug naar de Zuidelijke Nederlanden, waar hij een groot epos over de prediking van St. Vaast, de eerste bisschop van Atrecht, publiceerde. Niet lang daarna, op 28 Januari 1595, overleed hij. Vóór zijn vertrek uit de Franse hoofdstad had hij een bundel ‘Varia Poemata’ in het licht gegevenGa naar voetnoot4). Deze gedichtenverzameling is in de loop der tijden zo zeldzaam geworden, dat tegenwoordig alleen in het British Museum te Londen een exemplaar is te vinden. Zo is het licht verklaarbaar, dat de daarin afgedrukte tragedie over de dood van Oranje in ons land onbekend is gebleven. Salius, die de stof van zijn drama over vijf bedrijven heeft verdeeld, is door de sterk psychologische behandeling van het gebeuren er in geslaagd een tragedie in de ware zin van het woord te scheppen. In het eerste bedrijf voert hij Oranje en de graaf van Hohenlo, een van diens onderbevelhebbers, als spelers op. Eerstgenoemde is bedrukt door het treurig verloop van de strijd; de opmars van Parma brengt hem in het nauw. Hij heeft Brabant verlaten en acht zich nauwelijks veilig temidden der krijgshaftige Hollanders. Hij oppert het denkbeeld | |
[pagina 33]
| |
om zelfs Delft te verlaten, daar hij zich ook hier niet op zijn gemak voelt. Hohenlo stelt hem echter gerust door op te merken dat hem van de zijde der Hollanders zeker geen gevaar dreigt, daar allen belang hebben bij zijn welzijn: als hem immers iets zou overkomen, dan was Holland reddeloos verloren. Ook de wisseling der fortuin moet hij zich niet teveel aantrekken: die is er nu eenmaal altijd in de oorlog. Reeds heeft de zegegodin zich weer tot zijn vanen gekeerd, want hongersnood teistert de vijand. Hohenlo geeft daarom de Prins de raad om zich met soldaten te omringen en te Delft te blijven. Hierop besluit Oranje dan maar om niet te vertrekken, verlicht als hij zich voelt door de woorden van zijn legeraanvoerder. Men ziet hier duidelijk hoe Salius het eerste element voor een tragedie geeft. Oranje, het toekomstige slachtoffer, voelt zich ongerust, doch blijft ten slotte te Delft waar hij zich veilig acht. En juist daar zal de moordenaar hem treffen! In het tweede bedrijf ziet de lezer hoe Balthasar Gerards in een heftig-bewogen gesprek met zijn ‘Ratio’ zichzelf beschouwt als een vrome held, die door een roemvolle moordaanslag, waarover het hele nageslacht zal blijven spreken, de Nassauer zal neerslaan. De man die moet worden omgebracht, is immers een verachter van God en Koning, een trouweloos rebel! Alle tegenwerpingen, die het Verstand bij de moordenaar maakt, worden kort en krachtig tot zwijgen gebracht met het argument, dat hij die voor Koning, God en Vaderland het leven geeft, beslist goed sterft. Het koor onderlijnt deze opvattingen door ons voor te houden hoe edel het is met inzet van eigen leven het heil van de medeburgers te dienen en hoe God altijd dappere mannen in het leven roept om onrecht te wreken. Zo is ook Balthasar Gerards opgestaan om Willem van Oranje te vernietigen. Hiermee is een tweede element voor een treurspel gegeven: er is voor Oranje geen ontkomen aan, zijn misdaden roepen om wraak. God zelf, die hier de plaats inneemt van de Griekse goden als wrekers van onrecht, heeft de Bourgondiër opgeroepen om de uitvoerder te worden van een hogere wil. Op het laatste moment lijkt het evenwel of Oranje toch nog aan zijn lot zal ontsnappen. Louise de Coligny krijgt een droom waarin | |
[pagina 34]
| |
zij haar gemaal dood voor zich ziet liggen. Volkomen ontdaan en uit haar evenwicht geslagen, spreekt zij over het gruwelijk gezicht met haar oude ‘nutrix’ en de Prins zelf. Beiden hechten evenwel aan voorspellingen in de slaap niet de minste waarde en pogen de opgewonden vrouw te kalmeren. Zij waarschuwt haar gemaal om toch vooral niet de deur uit te gaan, doch hij wil niet ontbreken waar het volk hem roept. Ten laatste belooft hij toch haar zin te doen ten einde haar onrust weg te nemen. De reminiscenties aan het gebeurde met Caesar worden nu door het koor onder woorden gebracht. De reizang eindigt met de verzekering dat niemand aan de bliksemslingerende Jupiter kan ontkomen; Oranje leeft evenwel onbewust van het dreigende gevaar, God noch gebod vrezend! Dit derde bedrijf toont ons dus de hoofdpersoon onbewust van de toorn Gods, die hij zich op de hals heeft gehaald; waarschuwingen slaat hij in de wind, terwijl het gevaar als een Damocleszwaard hem boven het hoofd hangt. In het volgende bedrijf nadert de climax snel; de spanning bereikt haar hoogtepunt. Balthasar Gerards is op weg naar 's Prinsen woning; hij misleidt de schildwacht, die hem zelfs de weg naar binnen wijst. De moordenaar betreedt het St.-Aechteconvent, dat de Prins vandaag niet zou verlaten om zijn noodlot te ontgaan. De vijfde acte brengt de ontspanning en ontknoping op de manier die we gewoon zijn van de klassieke drama's. Louise de Coligny vermoedt met grote zekerheid wat er is geschied en een bode verhaalt aan het koor de bloedige daad. Een korte epiloog, door het koor gezegd, wijst er dan op hoe rebellen altijd een ellendige dood sterven en hoe God al diegenen straft, die misdadige plannen koesteren jegens de gezagsdragers. Het stuk is in zijn vorm door en door klassiek. Er is eenheid van tijd en plaats, het aantal optredenden is zo klein mogelijk gehouden. De opbouw van het geheel als zodanig is ontleend aan SenecaGa naar voetnoot5), wiens treurspelen zo'n enorme invloed op het nieuw-latijnse drama hebben | |
[pagina 35]
| |
gehad. Er zijn vijf bedrijven met een koor, er zijn de voor de Romeinse dichter karakteristieke voedster en bode. Seneca laat zijn koorzangen wemelen van mythologische namen; Salius doet hetzelfde. Bovendien geeft Seneca dikwijls de psyche van zijn personen goed weer; Salius - ik merkte het reeds op - is op dit punt al heel sterk. De Waalse dichter heeft zich diep ingeleefd in de gemoedsgesteltenis van hen, die bij het schrikkelijke gebeuren van 10 Juli 1584 rechtstreeks betrokken waren. Zodoende heeft hij weten te bereiken dat een aantal passages in zijn drama met sterke spanning geladen zijn. Het merkwaardige is evenwel, dat het treurspel geen katharsis of loutering brengt, doch eindigt met een moraliserende epiloog. Dit nu is een middeleeuws element, al treedt dit toch weer op de achtergrond doordat ook Seneca bij de lezer vrees opwekt. Een ander middeleeuws verschijnsel is het optreden van de ‘Ratio’ van Balthasar Gerards: hier heeft men een typische rederijkersfiguur voor zich. En is dan feitelijk ook de hele indeling in vijf acten niet nog iets laat-middeleeuws, omdat de rederijkers eveneens hun tonelen in zoveel bedrijven indeelden? Op deze vraag meen ik ontkennend te moeten antwoorden: Salius ging hiervoor eerder terug op de klassieken. Immers, figuren als furiën en schimmen, waarmee de rederijkers zulke effecten zouden hebben weten te bereiken en waarmee ook Seneca zo graag voor het voetlicht treedt, heeft hij volkomen weg gelaten. Ook het gruwelijke bespaart hij de toeschouwer, terwijl Seneca er van houdt hem te doen griezelen. Dit leidt mij tot de conclusie dat Salius zich zeker wel door de Romeinse schrijver heeft laten leiden, doch misschien meer nog door de Griekse tragici. Dit zal geen verbazing wekken als men bedenkt dat hun treurspelen hem wellicht door zelfstandige kennisneming bekend zijn geweest; hij vergriekste zijn eigen naam en er zijn meer aanduidingen, dat hij zich met de taal van het schone Hellas bezig hield. Het is niet onwaarschijnlijk dat Salius bewust of onbewust door anderen is beïnvloed. In Parijs was nl. in 1584 een verslag verschenen van de terechtstelling van Balthasar Gerards onder de titel: ‘Les cruels et horribles tormens de Balthazar Gérard...’. De inhoud er van werd gevormd door de vertaling van een latijns verhaal van katholieke | |
[pagina 36]
| |
zijde over dit feit. Het verhaal wordt in zijn Franse versie geopend met een gedeelte uit een kennelijk groter gedicht, dat ten doel had de daad van de Bourgondiër te verheerlijkenGa naar voetnoot6). In dit aldus bewaarde stuk treedt de moordenaar op in tweegesprek met zichzelf over het al of niet volvoeren van zijn daad. Nadat hij evenwel heeft besloten de Prins te doden, heft hij zijn gelaat ten hemel en gaat bidden. Al heeft Salius dan in deze beide gevallen andere woorden en gedachten geuit, het is toch wel van belang even aan te tekenen, dat ook bij hem tweegesprek en gebed voorkomen. Meer bewijzen voor zijn eventuele afhankelijkheid van een voorganger zal men echter pas dan kunnen aanvoeren indien het hier bedoelde gedicht in kwestie is gevonden. Was er in Frankrijk reeds in 1584 een katholiek dichter over de moordaanslag op Prins Willem, die mogelijk een gelijkgezind dramaturg beïnvloedde, in de Noordelijke Nederlanden ziet men reeds in 1585 een jong poëet van Calvinistische huize een dichtwerk vervaardigen, waarvan zeker is dat het een medebeoefenaar der schone letteren tot het vervaardigen van een tragedie over hetzelfde onderwerp heeft geïnspireerd. In genoemd jaar stonden de Staten van HollandGa naar voetnoot7) een som van achttien pond van 40 groten toe aan ‘George Benedicti Worteli (Werteloos), jongman, wesende alumnus van Delft, studerende in Engelandt, in aensieninge van Aepitaphie by hem in Carmine ghemaeckt op de doodt van syne Excellentie, hooger memorie, ende tot vorderingen van syne studie’. De begunstigde, afkomstig van Haarlem, studeerde op dat moment te Cambridge philosophie en theologie, waarvoor hij het jaar daarop naar Leiden kwam. Hier bleef hij slechts kort om zich vervolgens naar Heidelberg te begeven waar hij vrij jong overleedGa naar voetnoot8). Zijn tijdgenoten hebben hem hoog aangeslagen: hij was | |
[pagina 37]
| |
intiem bevriend met Janus Dousa, die toen in Leiden op het gebied van de dichtkunst vrijwel de toon aangaf, en hij mocht zich eveneens verheugen in de omgang met een man als Lipsius, die hem aanwijzingen geliefde te gevenGa naar voetnoot9). Heden ten dage slaan kenners hem evenwel niet meer zo hoog aanGa naar voetnoot10. Het gedicht, door de Staten van Holland bedoeld, zal hetzelfde zijn als dat wat in 1586 in herdruk verscheen onder de titel: ‘De rebus gestis illustrissimi Principis Guilielmi Comitis Nassovii...’Ga naar voetnoot11). Deze levensbeschrijving in dichtvorm is een wonderlijk mengsel van zestiende-eeuwse historische persoonlijkheden en gebeurtenissen met mythologische namen en motieven. De auteur heeft haar in Vergiliaanse stijl gehouden en zodoende krijgt men de indruk een helden-epos voor zich te hebben dat zich afspeelt in een wereld van goden en halfgoden. Het is nodig de inhoud van dit merkwaardige voortbrengsel van renaissancevernuft hier vrij uitvoerig weer te geven, omdat het, zoals straks blijken zal, tot bron heeft gediend voor de in die tijd enorm opgehemelde Daniel Heinsius en middels hem, op allen die daarna de moord op Oranje tot thema voor een toneelstuk namen. De Paus, die de Koning beheerst, maakt Filips II er op attent, dat in de Nederlanden het geloof wordt veracht, waarop de Vorst antwoordt dat hij strenge maatregelen zal nemen, want op deze manier roept Belgica zelf de ‘Hesperiae Furias regionis alumnas’ tegen zich op. De Paus keurde dit goed. Daarop strooide Margaretha van Parma het eerste zaad voor een opstand uit, daar zij met Phrygische trouw het eedverbond schond. Doch weldra kwam Oranje om het volk liefde | |
[pagina 38]
| |
voor de vrijheid in te storten. Kort daarop arriveerde Alva, die het land in bloed en rouw dompelde; een massa edelen liet hij ter dood brengen, steeds eiste hij nieuwe offers. Aangespoord door de toorn, trok de Furie Alecto rouwbrengend rond door de steden. De Vrijheid ging ten onder, Belgica zuchtte onder het juk. Toen verhief zich Religio in de lucht en bad tot haar ‘Aethereus Pater’ om hulp. Deze verhoorde het gebed en beloofde een bevrijder te zenden in de persoon van Oranje, die onder Zijn leiding de overwinning zal behalen; Religio moest gaan en hem dat boodschappen. Daarop ging zij Oranje roepen om haarzelf en de Vrijheid te hulp te komen; de Prins aanvaardde zijn zending en ging zich voorbereiden op het brengen van steun. Hier verhaalt de schrijver dan in dichterlijke termen de geschiedenis vanaf Oranje's eerste veldtocht tot en met het verheugende ontzet van Leiden. Aldus was door het ingrijpen van God zelf en van Oranje, dien Hij wenste te zien als vader des vaderlands (‘quem patriae patrem voluit’) een gunstige omkeer tot stand gekomen. Het tweede boek zal nu verhalen hoe door de dood van de Prins aan deze voorspoed een einde dreigt te komen. Filips II was ontevreden over het verloop van de strijd en bedacht middelen om de oorlog opnieuw te beginnen, toen plotseling Inquisitie voor hem stond en hem aanspoorde de wapenen weer op te nemen. Zij wil tezamen met haar zusters, de Furiën, om hem te wreken weer terug naar het land vanwaar zij verdreven zijn. ‘Haud ignota loquor, sensi, quae vulnera narro,
Et mecum Germana soror, te vindice quondam
Armatae facibus Furiae, nunc hoste superbo
Pellimur, invitaeque tuas accessimus oras’ (23).
Gij, als vorst over zoveel rijken, zeg mij toch, wat verbiedt U de wapenen te grijpen? Het is toch geen misdaad verbonden met vijanden te breken?Ga naar voetnoot12). ‘Nulla fides servanda viris, quibus impia curae
| |
[pagina 39]
| |
Relligio est, spretisque infandum vivitur aris’ (24).
De Koning besluit dan inderdaad tot de oorlog en hij zendt Don Juan, die van de dichter de weinig vleiende naam ‘Janus’ krijgt. Zo begon de strijd opnieuw en wederom zag de Prins zich genoodzaakt het voor de Vrijheid tegen de tyrannie op te nemen en de Vaderlandsliefde aan te wakkeren. Werteloos beschrijft dan de komst van Parma en de wisseling van de kamp, waarbij hij in weinig regels en met enkele woorden heel veel in herinnering weet te brengen. Intussen gaat de Furie Tisiphone, wreekster van de moord, naar Madrid om de Koning tot handelen aan te sporen. Waarom zendt gij die goddeloze Oranje niet naar de onderwereld en levert gij hem niet over in de handen van mijn broeders? Hebt gij dan niet het voorbeeld van Sulla met zijn proscripties? Ikzelf zal mij met de moord belasten, indien gij maar Uw toestemming geeft; met hulp van mijn zusters zal ik zeker slagen: ‘Ipsa ego, quae terris iram, flammasque ministro,
Exsequar hoc tibi caedis opus: tu maxime Regum
Da veniam ceptis: liceat mihi jungere vires
Auspice te, et geminis comes ire sororibus ultrix.
Tres poterunt forsan, binis quod posse negatum est’. (28)
De Koning viel haar na dit voorstel om de hals en sprak: ‘Ga, dochter van de nacht, wapen de wrekende handen en neem door een moordaanslag die trotse aanvoerder weg; ik beloof U een overgrote beloning’. Na enige uitweidingen en uitroepen gaat de dichter een paar bladzijden verder voort met een beschrijving van Delft. Hier was de ‘aula’ van de grote Prins, hierheen haastte zich, gedreven door de begeerte naar goud, de Bourgondiër, terwijl hij in zijn geest de trieste daad voorbereidde en rekening hield met deze twee mogelijkheden: de Nassauer te treffen dan wel zijn eigen leven op het spel te zetten. Aangespoord door de Furiën dan, slaat hij de weg naar Prins Willem in. Hij overpeinst hoe hij toegang tot hem zal krijgen, totdat Tisiphone hem het middel van veinzerij aan de hand doet. Door de Prins ondervraagd naar zijn vader, vertelt hij dat hij Guyon heet en dat zijn vader | |
[pagina 40]
| |
om geloofswille onder Alva is gedood; dat hijzelf in dienst is geweest van Mansfeld en omdat hij bij hem geen betere betrekking kon krijgen, naar Oranje is gekomen. Prins Willem gelooft het verhaal grif en wil hem als bode naar Frankrijk zenden. Balthasar Gerards bereidt zich nu voor op zijn dood en steekt zijn pistool bij zich. Terwijl hij staat te wachten, stormt het in zijn binnenste en wordt hij dodelijk beangst. Als echter plotseling Oranje, zijn slachtoffer, in al zijn majesteit voor hem staat, schrikt hij hevig. ‘Sed suprema dies, tacitique potentia fati
Nassovium terris sublimia in astra vocabat’ (33).
Gerards schoot dus en Oranje stortte neer, ‘... vos conscia clamat
Sidera, tuque Deus miserere indigna ferentis
Fata animi, miserere tuae tot vulnera passae
Gentis......’ (33),
waarna hij overleed. Louise de Coligny brak op het zien van dit afschuwelijk feit in tranen uit; terwijl zij de wonden van haar man wies, kwamen haar de beelden voor ogen van haar vader en haar eerste man, die tijdens de Bloedbruiloft te Parijs het leven hadden verloren. Ook de zuster van Oranje kwam aanlopen en hief een rouwklacht aan waarin zij de reeds gesneuvelde broers, Adolf, Hendrik en Lodewijk herdacht. Betaalt gij, trouweloos vorst, zo roept zij uit, aldus de diensten van het Huis van Oranje en de weldaden van zijn voorouders? Herdenkt gij aldus dat René van Châlons sneuvelde voor de ogen van Uw Vader? ‘Cetera quid memorem? Tu magni rector Olympi
Tu Deus ultor eris, te vindice justa dabuntur
Praemia, nec tantum Regis scelus ibit inultum’ (34).
De dichter beschrijft nu nog volgens een meer toegepast procédé hoe Oranje op de Olympus wordt ingehaald, bekranst en toegezongen. Hij eindigt met een aansporing tot zijn landgenoten om de strijd tegen de Tyran niet op te geven: onder ieder vredesaanbod schuilt venijn. God zelf, Die eerst door middel van Oranje de Spanjaarden tegenhield, zal | |
[pagina 41]
| |
ook verder helpen. Nu immers - het is 1585 - is er een koningin tot hulp opgetreden; moge God haar beschermen. Men ziet hoe Werteloos de Inquisitie en haar zusters de Furiën als voornaamste aanstokers van Filips II laat optreden; hoe hij Prins Willem voorstelt als de ridderlijke verdediger van Godsdienst en Vaderland Belgica; hoe de laaghartige Tisiphone Filips II tot sluipmoord aanzet en aanbiedt om in samenwerking met de andere Furiën de Prins te treffen; en hoe zij dan daadwerkelijk Balthasar Gerards beïnvloedt en succes heeft. Nu wil het mij voorkomen, dat Heinsius vóór het opstellen van zijn ‘Auriacus sive Libertas Saucia’Ga naar voetnoot13) het gedicht van Werteloos heeft gekend en ook welbewust heeft benut. De titel van zijn kunstwerk heeft hij wellicht gekozen naar aanleiding van Caspar Casparius': ‘Princeps Auriacus, sive Libertas Defensa’ (1598) dat straks nog zal besproken worden, doch zekerheid hieromtrent valt niet te bekomenGa naar voetnoot14), wijl er geen andere overeenkomsten met genoemd stuk vallen waar te nemen. Des te duidelijker is echter de afhankelijkheid van de jonggestorven Haarlemmer. De eerste akte van Heinsius' drama wordt gevuld met een alleenspraak van Oranje en een Koor. Het optreden van Prins Willem getuigt wel van de vaardigheid van de dichter in het hanteren van het latijn, maar tevens van het bombastisch vertoon van ‘redeneerkunst’ en de bouw van gewrongen zinnen, waartoe de humanisten zich zo graag lieten verleiden. De inhoud komt neer op een vrij smakeloze zelfverheerlijking van de Prins, die zich opwerpt als leider van de vrijheidsstrijd omdat hij zich kan beroepen op zijn zelfbeheersing en de daden zijner voorouders. De dichter laat Oranje bovendien prat gaan op de successen, behaald in de strijd: zoals een leeuw zich ten slotte aan de jager gewonnen moet geven, zo is ook de koning van | |
[pagina 42]
| |
Spanje tot machteloosheid gebracht. Nu ligt Filips verpletterd zoals eertijds het vuurspuwende monster Typhoeus door Zeus werd verslagen en onder de Etna bedolven. Niet uit eigen beweging, aldus de Prins, heb ik de strijd aangebonden, maar het vaderland riep mij en gaf mij bevel daartoe. Wie dán gehoorzaamt en strijdt, is de grootste aanvoerder der anderen en waarlijk man, geboren om het vaderland te dienen. Maar staat hij in dienst van ook maar één vreemdeling en wordt hij zichzelf ontrouw, dan heeft hij zich de slavernij bezorgd welke hij eerst ontvluchtte. Ik weet niet of men het fijngevoelig van Heinsius moet vinden, dat hij de Prins op deze wijze eigen lof laat verkondigen. Oranje heeft hier wel veel gekregen van de figuur van een dier pochende Homerische helden, wier daden tot op de dag van heden zijn blijven voortleven. Bovendien is de logische ontwikkeling van de gedachtengang in dit zo overdreven lastig gemaakte latijn nogal eens geweld aangedaan. Het eerste bedrijf wordt dan besloten met het optreden van een Koor van uit Vlaanderen uitgeweken grijsaards, die hun geboorteland bezingen. Men beklaagt het lot van de achtergeblevenen, die nu aan de oorlog zijn blootgesteld en tevens het eigen lot, dat een onzekere toekomst tegemoet gaat. In de eerste scène van het tweede bedrijf treedt de Inquisitie op, bedwelmd door het drinken van mensenbloed. In haar gevolg bevinden zich de drie Furiën. Een lange monoloog, vol mythologisch geraas, toont aan dat zij uiterst opgewonden is: de beker met bloed, welke zij in de hand houdt en de taal, die zij gebruikt, verraden dat zij in de volle zin van het woord ‘bloeddronken’ is. Zij beschouwt de Furiën en zichzelf als zusters, dochters van één vader als zij immers zijn, nl. van Filips II, wiens geschonden eer zij zullen wreken (2, r. 12). Het Bataafse land, aldus de verhitte Inquisitie, roept om ons; wat toeven wij? In bedekte termen suggereert zij een moordaanslag. Zij laat haar hulptroepen aanrukken: Stoutmoedigheid, Woede, Afgunst, Waanzin, Bedrog en Wreedheid, moeder van de verschrikkelijke dood. En zich tot allen, ook de Furiën, wendend, zegt zij: ‘Sic, sic eundum est: sceleribus decet tuis
Praeferre sacram Rex Iberorum facem’ (22, r. 18-19)
| |
[pagina 43]
| |
In de volgende scène, welke als schrille tegenstelling tot het voorgaande is bedoeld, prijst Louise de Coligny haar onschuldig kind gelukkig, dat nu nog in zijn jeugd is en geen bedrog kent, zoals dat aan de hoven heerst; heerlijk rustige nachten geniet het. Ach, was zij zelf nog maar zo jong, want haar eigen nachten verkeren in dagen vanwege de angst voor de toekomst. Een Grijsaard poogt haar evenwel te troosten en haar schrikbeelden weg te praten. Het Koor der Vlamingen verheerlijkt nu in welluidend latijn en in gevoelige woorden, die bewijzen dat toch wel iets van een waar dichter in Heinsius school, het nieuwe land dat men heeft bereikt. Het prijst de landelijke eenvoud, temidden van de schone natuur. Daar, op het land, leven de mensen als de stomme dieren rustig en tevreden, terwijl ze overal elders door donkere zorgen gekweld wordenGa naar voetnoot15). Het derde bedrijf bevat evenals het voorgaande twee tonelen. In het ene treden de moordenaar en een wachtmeester op, in het andere Louise de Coligny en de Prins. In een lange monoloog laat de dichter Balthasar Gerards zeggen, dat hij niet weet wat hij zal doen: heftig wordt zijn hart bewogen, in zijn binnenste stormt het geweldig. Hij kent rust noch duur. Tegenover de wachtmeester zucht hij eerst over zijn ellende waarna hij ten slotte het gefingeerde verhaal van zijn leven vertelt. Als vanzelfsprekend spoort de wachtmeester hem nu aan om dan de dood van zijn vader op de Spaanse koning te wreken. Op dit voorstel geeft de moordenaar te kennen, dat hij reeds gezworen heeft wraak daarvoor te zullen oefenen. Ruim tien bladzijden worden vervolgens door Heinsius gevuld met het gesprek tussen Oranje en zijn gemalin. Evenals in het eerste bedrijf treft ons hierbij het holle en volkomen onwaarachtige in de weergave van de psyche der personen. De Prins vraagt zijn echtgenote waarom zij er toch zo somber uitziet. Om hem behoeft zij toch zeker niet bezorgd te zijn: hoevele gevaren is hij immers al niet ontlopen? Hij past wel op zichzelf. Altijd is hij bedacht op bedrog van de tyran en bang voor list en loze streken. Hij | |
[pagina 44]
| |
verheft er zich op beschermer van allen geweest te zijn: ‘tutor omnibus fui, simulque noster’ (48)
en de vijand te hebben tegengehouden. Louise antwoord op deze lange monoloog, die in zelfverheffing ontaardde, dat zij bang is. Laat het verdriet maar aan de Spanjaarden, zegt de Prins kort en duidelijk. Louise verklaart evenwel in mythologisch-allegorische woorden hoezeer zij blijft vrezen. Zij schuwt zelfs de vrede, want nog in vredestijd heeft zij wel mannen zien ten onder gaan; ze denkt daarbij aan het lot van haar vader en de andere slachtoffers der Guises. Oranje praat haar de angst niet uit het hoofd. Welnu, laat maar komen, zegt hij dan berustend en fatalistisch. Hij begint hierop zijn zoontje, dat Louise steeds in de armen houdt, langdurig toe te spreken. Hij spoort het ventje, ‘patris futurus ultor’, aan om dapper te zijn en de schrik van Filips te worden. Het moet later zijn weduwe-moeder troosten ‘Patremque matri redde, patriae virum’ (53, r. 13)
Hij moet denken aan zijn voorouders, onder wie de dappere René van Châlons; hij zal het land moeten verdedigen. In die trant gaat de Prins nog wat door om dan onverwacht en triviaal te eindigen met de nuchtere opmerking, dat het tijd wordt om te gaan eten! Heinsius laat hierna, liefst in vier verschillende versmaten om van zijn kundigheid te doen blijken, het Koor onder ruim gebruik van de mythologie de liefde en het huwelijk bezingen. Het vierde bedrijf, het hoofdgedeelte van het gehele drama, waarin de moordaanslag geschiedt, bevat niet minder dan drie tonelen. Allereerst treedt de moordenaar op omgeven door de vier Furiën, nl. de Inquisitie met de drie bekende figuren. Hij aarzelt, liefst zou hij aan de onderneming niet beginnen, wat hij weet dat gruwelijke martelingen hem wachten. Ten laatste besluit hij toch tot zijn daad. Dan houdt de Inquisitie een toespraak, weer vol mythologische allegorieën, waarin alle boze geesten en misdadigers uit de onderwereld worden opgeroepen om hulp te verlenen. Het tweede tooneel geeft een droomscène, analoog aan die bij Salius. Louise ‘stort haar hart uit bij de Nutrix. Het is haar een wellust aan haar droefheid den vrijen teugel te vieren. Ze vertelt den droom, die haar ongerust maakt; haar man | |
[pagina 45]
| |
is aan haar verschenen met door den naderenden dood ontstelde gelaatstrekken en badende in zijn bloed; driemaal is hij neergezegen, terwijl hij een langen, diepen jammerkreet slaakte, en met wijd geopende armen is hij voorovergestort aan haar borst; hij zei: “kwijt U, vrouw, van de laatste plichten jegens mij: ik word achterwaarts getrokken tot de schaduwen van den nacht, maar gij, vertrouw U toe aan den gerusten slaap”. Nog bonst Louise het hart wanneer ze dien droom gedachtig is. De Nutrix tracht haar gerust te stellen, doch zij blijft bekommerd, vooral over de vreemdeling, die aan het hof vertoeft en haar verdacht voorkomt’Ga naar voetnoot16). Het derde toneel geeft Balthasar Gerards te horen in een langdradige alleenspraak, welke begint met de woorden: ‘Sic, sic eundum est’ (66), die boven ook door Inquisitie waren uitgesproken. De Bourgondiër besluit de aanslag te volbrengen ondanks het feit dat zijn eigen dood zal volgen. Hierna treedt Oranje op met een monoloog van niet geringere afmetingen. Hij spreekt over het voortgaan der tijden, over het vergaan en weer geboren worden. De mens die dit alles beschouwt, weet daaruit dat hij eens zal moeten sterven, doch zijn lot kent hij niet. En toch: dezelfde mens is de bewerker van zijn eigen dood! Ofschoon hij op een zeer groot aantal manieren langs natuurlijke weg zijn leven kan eindigen, heeft hij dit aantal met één vermeerderd, nl. met de wapenen. Met solfer en vuur bootst hij het hemelvuur van de bliksemslingerende godheid na, hij rukt stukken uit de aarde, verpulvert steden. Temidden van deze overpeinzingen spreekt de moordenaar Prins Willem aan en schiet hem neer. De getroffene valt op de grond en spreekt nog de woorden: ‘O magne rerum genitor, en praeceps fluo,
Fluo, fluo, fluo, nec ulterius sinit
Mors ire voci: O maxime memento pater
Populi, meique...’ (71, r. 13-16)
IJlings schieten de wapendrager en het koor der schildwachten toe om de dader overal te gaan zoeken. Het koor der Bataven bezingt de macht van Holland, met name op zee, maar eindigt met te vragen welk tumult en geweeklaag plots de hele stad vervullen? Angst en onbekende smart snoeren het de mond. | |
[pagina 46]
| |
In het vijfde bedrijf laat Heinsius Louise haar leed klagen bij de Nutrix. Eenmaal heeft zij haar vader en tweemaal op deze wijze haar echtgenoot verloren. Zij voelt zich verpletterd door ellende en tevergeefs poogt haar dochter haar te troosten: zij wil sterven en valt ten slotte flauw. Het Koor treedt nu op als handelende persoon en heft een klaaglied aan. Normaal gesproken zou hier het einde van het drama kunnen zijn en zou het doek kunnen vallen: Salius laat hier eveneens het Koor nog een weinig moraal aan de lezer toedienen, waarna bij hem de simpele woorden ‘Finis tragoediae’ het stuk besluiten. Heinsius laat evenwel op middeleeuwse wijze de allegorie ‘Gekwetste Vrijheid’ naar voren komen om onder een stroom van tranen de Oranje-vorst te bewenen. De bladzijden, met deze weeklacht bedrukt, tonen duidelijk de bedrevenheid van de maker in het vervaardigen van latijns dichtwerk. De Vrijheid eindigt met een afscheid aan de burgers toe te roepen in deze woorden: ‘Valete cives, sancta libertas abit,
Abivit ille, quem videtis hic tamen,
Abivit ille, praevium e terris sequor.
Valete cives, sancta libertas abit.
Heu, heu, heu, heu.’ (84, r. 24-28)
Tot slot treedt in een toevoegsel Prins Maurits op. Hij betreurt het dat hij nog jong is en dat de burgers nu door listen, bedrog en wreedheid terneer worden gehouden, terwijl hij door het geringe aantal zijner jaren tot niets in staat is. Hij eindigt zijn toespraak met de dure eed bij het bloed van zijn Vader, om wraak te zullen nemen op de SpanjaardenGa naar voetnoot17). | |
[pagina 47]
| |
Ik heb de inhoud van dit drama met opzet uitvoerig weergegeven om de overeenkomst met het epos van Werteloos te kunnen aantonen. Is het nog nodig de aandacht te vestigen op het feit dat bij Heinsius evenals bij de Haarlemse dichter, Inquisitie en Furiën zusters zijn en Filips II gaan wreken? Wel laat eerstgenoemde meer Inquisitie als initiatiefneemster tot de moordaanslag optreden dan de Furie Tisiphone, doch ook bij Werteloos speelt Inquisitie haar rol van aanstookster van de koning. De onrust van Balthasar Gerards en zijn verhaal aan de wachtmeester kunnen zó uit Werteloos zijn overgenomen, zij het met deze verandering dat de moordenaar dáár zijn leven aan Oranje zelf beschrijft. Ook de herinnering van Louise de Coligny aan haar eerste man en 's Prinsen beroep tegenover zijn zoontje Frederik Hendrik op de voorouders en op René van Châlons doen denken aan wat Werteloos beschrijft na het fatale schot van de Bourgondiër verhaald te hebben. De vierde akte laat zien hoe Gerards door de Furiën, al zeggen deze niets en vervullen zij slechts een representatieve rol, in zijn voornemen gesterkt en ondersteund wordt. En in het laatste bedrijf laat Heinsius de Prinses, evenals Werteloos, de dood van haar vader en eerste man gedenken. Uit dit alles durf ik te concluderen dat het gedicht van George Benedicti Werteloos Heinsius' conceptie van zijn drama ten sterkste heeft beïnvloed. Men ziet evenwel ook met één oogopslag dat de begaafde Vlaming in de uitwerking van zijn gedachten volkomen oorspronkelijk is gebleven: hij heeft ze de vorm van een tragedie gegevenGa naar voetnoot18). Algemeen heeft men in navolging van Worp opgemerkt dat ‘de geheele bouw van het stuk aan Seneca is ontleend’ en navolging van de Romeinse dichter plaats had in woordkeuze, vorm en maatGa naar voetnoot19). Kalff | |
[pagina 48]
| |
noemt de ‘Auriacus’ een echt-Senecaans treurspel, ‘met een langen monoloog gevolgd door een koorzang ter inleiding... zonder veel handeling of karakteristiek, zonder de fijnheid en het indrukwekkende, die toch bij Seneca niet geheel afwezig zijn’Ga naar voetnoot20). Worp is evenwel ook degene geweest, die er op wees dat Heinsius elementen ten tonele bracht die Seneca vreemd waren, zoals Inquisitie, een allegorische personificatie. In deze dingen treedt duidelijk de middeleeuwse inslag naar voren, die Heinsius als kind van zijn tijd, ondanks zijn vaardigheid in het hanteren van het latijn en ondanks zijn diepe kennis van de regels van het Grieks-Romeinse drama, niet kón verloochenen. Kalff moge dan al zeggen dat de nauwelijks twintigjarige geleerde uit eerbied voor de strijd om de onafhankelijkheid het verheven treurspel als vorm koos en aan het statig latijn de voorkeur gaf boven zijn moedertaal, dit neemt niet weg dat er heel wat passages zijn aan te wijzen, die de doodgewone romantiek en mentaliteit der 17-eeuwse ‘kunstkamers’ verraden. Het optreden van ‘Gekwetste Vrijheid’ en meer nog dat van Maurits, wijst in dezelfde richting. Al met al is Heinsius niet zó met Seneca vergroeid geweest en niet zó diep ingeleefd in de sfeer van het klassieke drama, dat hij als het ware van binnen uit kon schrijven. Hoe zou men dat ook van iemand van 22 jaar kunnen verwachten? Zijn ‘Auriacus’ maakt daarom de indruk van een kunstig, om niet te zeggen ‘gekunsteld’ werk. Ook Georg Ellinger, kenner bij uitstek van de nieuw-latijnse dichtkunst, getuigt dat de tragedie van de moord op Oranje meer bewijst voor Heinsius' kracht als lyricus (in de Koorzangen tenminste) dan als dramaturgGa naar voetnoot21). Een vergelijking tussen Heinsius en Panagius Salius valt eveneens ten nadele van eerstgenoemde uit. Het stuk van de Atrechtenaar zit veel logischer en sterker in elkaar dan dat van de Vlaming: de psychologie is beter getroffen en de inhoud der bedrijven spreekt de lezer veel meer aan. De ‘Nassovius’ is in zich zelf een gaaf geheel en heeft geen gegevens van buiten-af nodig om begrepen te worden. Hein- | |
[pagina 49]
| |
sius daarentegen veronderstelt dat zijn lezer of toeschouwer de afloop reeds weet. Op zich is dit niets bijzonders: ook in de Oudheid kende ieder het mythologisch verhaal dat werd opgevoerd. Doch Heinsius laat de factor van het ‘reeds-weten-van-de-afloop’ wel degelijk meewerken om de spanning, welke hij wil bereiken, te verhogen. Zo wordt in het derde bedrijf niet verklaard dat de (een) moordenaar het juist op Oranje heeft gemunt, doch wel wordt er spanning verwekt door de raad van de wachtmeester om Filips II om te brengen. Aldus wordt de listigheid van Gerard's autobiografie onderlijnd en de suggestie opgeroepen, dat de Bourgondiër inderdaad naar Madrid zal gaan. Maar dit alles sorteert alleen het beoogde effect, indien men er al voorhands van op de hoogte is, dat Oranje tot doelwit is gekozen. En in de eerste scène van de vierde akte dient men wel heel beslist te weten, dat de man het bij zijn alleenspraak op Prins Willem begrepen heeft, omdat men het er anders nauwelijks uit zou lezen. Salius daarentegen karakteriseert Balthazar Gerards, vanaf het moment waarop hij optreedt, door de uiteenzetting van zijn plannen en door zijn gebeden zó goed, dat men precies weet wie hij is en wat hij wil. Salius laat een bode de afloop van de aanslag verhalen, Heinsius vertoont de bloedige daad op het toneel. Laat de twintigste-eeuwer, die zelf geen latijnse drama's meer schrijft, ook al een en ander op de zeventiende-eeuwer aan te merken hebben, de tijdgenoten lagen in diepe bewondering voor de ‘Auriacus’ neergezonken. In de bundel Jamben, welke volgt op de tragedie, plaatste Heinsius' vriend Janus Dousa Sr. een enthousiast gedicht, waarin hij uitriep dat zelfs de Romeinen overtroffen waren. Niet anders oordeelde Hugo de Groot in een lofspraak welke voorin het boek was geplaatst. Andere vrienden prezen het drama omdat Heinsius, door Oranje op het toneel te laten sterven, zijn held onsterfelijk had gemaakt en aan het vaderland weergegeven. Daarmee drukten zij uit, wat de auteur zelf had bedoeld, toen hij in zijn opdracht aan de Staten van Holland en West-Friesland had gezegd, dat hij door het schrijven van dit stuk de Prins in de gedachten der jeugd wilde laten voortbestaan. En de overlevering verhaalde nog in 1633 dat de beroemde Scaliger na het drama gezien te hebben, de auteur zou hebben toege- | |
[pagina 50]
| |
voegd: ‘Hodie morere’, vandaag kunt gij rustig stervenGa naar voetnoot22)! Geen wonder, dat de Heren Staten op 7 Februari 1602 de dedicatie beloonden met een vorstelijke gift van 200 £Ga naar voetnoot23). Toch is het nimmer tot een herdruk van de tragedie gekomen. Wel had de zo geprezen jonge schrijver in het Woord tot de Lezer te kennen gegeven, dat hij in een eventuele tweede uitgave rekenschap zou afleggen van zijn afhankelijkheid van de Grieks-Romeinse treurspelen. En uit een brief van Hooft, dd. 19 April 1610 aan hem gerichtGa naar voetnoot24), kan men concluderen dat op dat moment inderdaad geruchten over een herdruk gingen; want de later zo beroemde Drost verzocht toen nederig of hij daarin dan een gedicht zou mogen plaatsen om zich aldus toegang tot Heinsius' vriendenkring te verschaffen. Maar Heinsius zelf schijnt reeds toen zijn oordeel gewijzigd te hebben; later rekende hij zelfs zijn eens zozeer gevierd toneelstuk tot de gebrekkige gedichten uit zijn jeugd, die hij niet meer herdrukt wilde zienGa naar voetnoot25). De invloed van Heinsius is niettemin zeer groot geweest. Zo vermeldt de beroemde Vlaming zelf in een brief aan Hugo de Groot van 1611, dat hij een toneelstuk ‘Thamara’ van Rochus van den Honaert, pensionaris van Dordrecht en lid van de Hoge Raad van Holland, aan het lezen was. Terloops merkt hij daarbij op, dat zijn vriend van diezelfde auteur reeds een ‘Auriacus’ had gezienGa naar voetnoot26). Van dit laatste stuk is niets meer te vinden, doch het is zeer waarschijnlijk, dat Van | |
[pagina 51]
| |
den Honaert hiervoor door Heinsius' gelijknamige drama geïnspireerd is geweest. Want in de voorrede van de ‘Thamara’ (1611) zegt hij ‘Christus Patiens’ van Grotius alsmede de ‘Herodes Infanticida’ en ‘Auriacus’ van Heinsius tot voorbeeld te hebben genomen, daar in die drie tragedies de regelen van het treurspel zijn vastgesteldGa naar voetnoot27). Aan dit ene, niet meer bewaarde drama over de moord op Oranje, dat onder invloed van Heinsius heeft gestaan, kan men nog twee andere toevoegen, die beide in meerdere of mindere mate hun illustere voorganger hebben nagebootst. De eerste auteur, die zich door de ‘Auriacus’ liet inspireren, was Jonkheer Jacob Duym, historicus en toneelschrijverGa naar voetnoot28). Geboren te Leuven in 1547 had hij zich bij het uitbreken van de opstand aan de zijde van Willem van Oranje geschaard. In 1584 was hij echter bij het beleg van Antwerpen in krijgsgevangenschap geraakt en pas na bijna twee jaar weer losgelaten. ‘Door het droevich ende langh duerich sitten’, naar hij zelf verklaart, invalide geworden aan zijn benen, vestigde hij zich - vermoedelijk in 1586 - te Leiden, middelpunt van uitwijkelingen, waar hij zich weldra mocht verheugen in de vriendschap van vele der geleerden, die aan de Universiteit les gaven. Hier werd hij in 1595 verheven tot de waardigheid van Keizer van de Rederijkkamer ‘De Oranje-Lelie’. In 1600 publiceerde hij als de rijpe vruchten van zijn vlotte pen ‘Een Spieghelboeck, inhoudende ses Spiegels, waer in veel duechden claer aen te mercken zijn’. Reeds de titel zegt voldoende duidelijk, dat men hier middeleeuwse ‘sinnespelen’ en moraliteiten voor zich heeft. De er in voorkomende vrije vertaling van Seneca's ‘Troades’ verandert niets aan het feit, dat Duym zich doet kennen als een volbloed-rederijkerGa naar voetnoot29). | |
[pagina 52]
| |
De tweede bundel van Duym kwam in 1606 van de persen. De dichter had ditmaal eveneens zes toneelspelen bijeengebracht, nu in ‘Een Ghedenckboeck, hetwelck ons leert aen al het quaet en den grooten moetwil van de Spaingnaerden en haren aenhanck ons aenghedaen te ghedencken’. De inhoud wordt gevormd door een spel over het beleg van Leiden, de woonplaats van de dichter, een spel over de belegering van Antwerpen waaraan hij zijn invaliditeit te danken had, de roemruchte inname van Breda, vervolgens een stuk dat moest bewijzen ‘dat beter is eenen goeden Crijgh dan eenen gheveynsden Peys’ en ten slotte twee stukken die tot doel hadden de verheerlijking van de Prins van OranjeGa naar voetnoot30), tot het samenstellen waarvan de Keizer van de ‘Oranje-Lelie’ wel de meest geroepen persoon was. Men moet al deze stukken beschouwen als de dichterlijke uiting en verbeelding van de zgn. historische studiën, waarmede Duym zich in de afgelopen jaren eveneens had beziggehouden. In hetzelfde jaar 1606 zond hij nl. in samenwerking met de bekende mediaevist Petrus Scriverius een werkje in het licht, getiteld: ‘Oudt Batavien nu ghenaemt Holland... Mitsgaders des Lands oude graven ende nieuwe gouverneurs: die by de Ko. Ma. van Hispanien als by de E.E.H. Staten der vereenichde Provincien ten tijde vande teghenswoordighe troublen ghestelt zijn’. Het laatste door Duym bezorgde gedeelte is een waardeloos kroniekje geworden, dat geen nieuws oplevertGa naar voetnoot31). Bij wijze van inleiding gaat een ‘Trouhertighe Vermaninghe tot den Leser’ vooraf (p. 189-193), waarin de schrijver kort aanduidt, dat de koning door de Inquisitie en de nieuwe bisschoppen de privilegiën wilde vernietigen en dat hij de religie door de plakkaten en de zending van Alva wilde tegengaan. De ijzeren hertog stelde de bloedraad in en deed vele personen, wel 18000 in getal, ombrengen. Toen hebben de Edelen en de voortvluchtigen hun uiterste best gedaan om hun land | |
[pagina 53]
| |
hulp te bieden: zij zonden Egmond en later Bergen en Montigny naar SpanjeGa naar voetnoot32). Bovendien deden zij stappen bij de Keizer en verzochten ten slotte de Prins om de wapenen op te nemen. Daar deze kroniek op hetzelfde moment verscheen als ‘Het moordadich stuck van Balthasar Gerards, begaen aen den doorluchtighen Prince van Oraingnen’ in het ‘Ghedenck-boeck’Ga naar voetnoot33) is het haast vanzelfsprekend, dat in de ‘Prologhe’ hierop dezelfde gedachten over onstaan en verloop van de opstand voorkomen. En in het eerste bedrijf houdt de Prins een alleenspraak waarin hij optreedt als de man, die geen tyrannie kan dulden en zich krachtig zal verzetten tegen de Spanjaarden; bovendien verhaalt hij het begin van de oorlog en de aanslag welke twee jaren geleden te Antwerpen op hem was gepleegd. Ook hier feiten uit het leven van Oranje als leider van de opstand, zoals men ze vindt in Duym's levensbeschrijving van de vorst in ‘Oudt Batavien’. De opvattingen over het rechtmatige van de opstand, welke in deze alleenspraak te voorschijn komen, zijn geen andere dan die toen in het Noorden algemeen gangbaar waren. Montigny, Egmond en Hoorne werden tegen alle recht in gedood; ‘ons hoop was altiit dat Coninck Philips int lest
Hem laten raden soud', en schicken als ten best:’
want hij was een slachtoffer van zijn loze raadgevers, die het op de ondergang des lands hadden begrepen en het met name op Oranje hadden gemunt. In het voorwoord tot de lezer had de dichter verklaard, dat de stof voor zijn onderwerp ‘over sommighe jaeren is in den Latine ghesteld gheweest, by den Hoogh Vermaerden Proffessoor ende Poët Daniel Hensio, in sijnen Auriaco’Ga naar voetnoot34); deze had een buitengewoon | |
[pagina 54]
| |
fraai stuk vervaardigd, maar daar onze nederlandse taal ‘soo veel wijdloopighe spreucken’ als daarin voorkomen ‘niet verdraghen en mach’, heeft schrijver de vrijheid genomen de ‘Auriacus’ uit de verte te volgen en sommige personen naar eigen inzicht te veranderen. Dr Poll heeft zich de moeite gegeven uitvoerig de tragedie van Duym te vergelijken met die van zijn voorganger. Voor hen die dieper op de zaak willen ingaan dan ik hier doe, kan ik derhalve volstaan met naar hem te verwijzen. Voor mijn doel is het voldoende aan te tekenen, dat hij tot de conclusie komtGa naar voetnoot35), in het werk van de Leuvense jonkheer niet voor zich te hebben een ‘getrouwe vertaling, maar een hier wat meer, daar wat minder vrije bewerking van Heinsius' “Auriacus”. Nu en dan wordt een groter of kleiner gedeelte van het model weggelaten, soms iets van eigen vinding ingevoegd; op eenige plaatsen neemt men nauwe aansluiting aan Heinsius' tekst waar; dan weer hebben we te doen met een vrije vertaling, somwijlen zelfs met een zóó vrije, dat alleen de hoofdgedachten van het nagevolgde gedeelte in de nederlandse bewerking worden teruggevonden. De belangrijkste afwijking evenwel is ook hier weer het verschil van toon: tegenover Heinsius' zegging, die zich aan Seneca's taal tracht aan te sluiten, staat bij Duym de gemoedelijke spreektrant, welke allerminst met den verheven trant van het ernstige drama in overeenstemming te brengen is’. Van Seneca is niet veel méér overgebleven dan de indeling in vijf bedrijven; wat nog meer Senecaans zou kunnen zijn, is te danken aan de invloed van Heinsius. De Koren vervallen na het derde bedrijf en er komen zoveel allegorieën in het stuk voor en de wijze van opvoering is zodanig, dat het geheel een middeleeuwse indruk maakt. Worp zegt dan ook terecht, dat in Duym's werken ‘oud met nieuw’ gemengd is en dat met name het spel over de moord ‘veel tweeslachtigs’ heeft behoudenGa naar voetnoot36). | |
[pagina 55]
| |
Al is het ‘Moordadich Stuck’ weinig origineel inzake inhoud zowel als vorm en bewerking van het gegeven, het mag toch nog even aanspraak maken op onze aandacht, omdat het enkele passages bevat, die de instelling van de auteur t.o.v. de binnenlandse politieke verhoudingen van zijn tijd belichten. In de derde ‘uytcomst’ (scène) van het derde bedrijf ziet men de Prins met zijn echtgenote in een gesprek gewikkeld analoog aan dat wat zij bij Heinsius voeren. Oranje ziet dat zijn vrouw zeer beangst is en poogt haar die vrees uit het hoofd te praten. Het kind dat de Prinses in de armen houdt, neemt hij van haar over om de wens uit te spreken, dat het ééns alles zal wreken wat men zijn vader heeft aangedaan. En als gij groot zijt, zo gaat hij voort, ‘Volght mijn voetstappen naer, wilt doch met trou omgaen
Staet doch dees Landen voor, wilt haer gheensins verlaten,
Volght den raed van al de moghende Heeren Staten:
Maer boven al Gods eer...’
En wanneer Prins Willem na het schot van Balthasar Gerards stervend neerzijgt, laat Duym hem als zijn laatste woorden zeggen: O God, miin arme siel beveel ick in u handen,
En aen de Staten s'Lands mijn kinders groot en cleyn,
O Heer u beveel ick dees Landen int ghemeyn,
Het gheen dat gheschied is, laet ick, o Heer, u wreken.’
De gehele tragedie wordt ten laatste beëindigd met een ‘Besluytreden des dichtstelders’, waarin triomfantelijk wordt verklaard dat feitelijk de aanslag is mislukt doordat God de Heere Prins Maurits in de plaats van zijn vader heeft gesteld ‘tot 'sLands dienst en 'sHeeren Staten last’. Ook in de ‘Nassausche Perseus’ komt dezelfde eerbied van Duym voor de Staten tot uiting. De dichter laat prinses Cassiope, de moeder van Andromeda, de schoonheid van haar dochter verheffen boven die der zeegodinnen. Als uitleg van deze allegorie geeft hij dan aan dat Andromeda Belgica of de Nederlandse Maagd voorstelt en dat Cassiope de Staten des Lands beduidt. Verderop komt Perseus (= Oranje) om de aan de rots geklonken jongedame te bevrijden, doch eerst moeten haar ouders - dat wil ook nu weer zeggen: de Staten | |
[pagina 56]
| |
- toestemming geven tot een huwelijk. De held bevrijdt dan na enige strijd met de draak (= Alva) zijn geliefde en wordt inderdaad onder hernieuwd goedvinden der ouders met haar in de echt verbonden. Omdat Duym zo nadrukkelijk Oranje zelf op de Staten laat wijzen en elders de Staten toestemming laat geven tot een nauw samengaan van de Prins met het Nederlandse volk, kan men aannemen dat hij voorstander was van de souvereiniteit der Heren over hun stadhouder, een souvereiniteit waaraan de Oranjevorsten zich later tevergeefs poogden te onttrekken. Dit betekent nog niet, dat Duym niet tegelijk een diepe verering voor Prins Willem en Prins Maurits kon koesteren: hij heeft die ongetwijfeld bezeten wijl hij hen beide beschouwde als de aanvoerders in de strijd tegen de Spanjaarden en de bewerkers van de vrijheid. Aldus bevorderden zijn toneelstukken de oranjeliefde van het volk doch gaven tevens aan (zij het dan wellicht niet even expliciet) dat de Heren Staten de voornaamste regeerders waren. Een ander schrijver, die onder invloed van Heinsius' ‘Auriacus’ een toneelstuk over de aanslag heeft geschreven is Gijsbrecht van Hogendorp. Hoogstwaarschijnlijk lid van de Delftse rederijkkamer, dichtte hij een ‘Truerspel van de Moord / begaen aan Willem by der gratie Gods / Prince van Oraengien, etc.’, dat in 1617 te Amsterdam voor de eerste maal werd uitgegeven en door de Nederduitsche Academie opgevoerdGa naar voetnoot37). Daar hij adelborst was in de garde van Prins Maurits, droeg hij vanzelfsprekend zijn kunstwerk aan deze doorluchte zoon van Oranje op. Tevens bood hij exemplaren in het begin van het jaar aan de Staten-Generaal en de Staten van Holland aan, die deze geste met geldschenkingen beantwoordden. Dit alles duidt er op dat men Van Hogendorp's drama beschouwde als een stuk van formaat. Van Hogendorp laat in de eerste akte, welke in drie tonelen uiteenvalt, zien hoe de raadsheer Ruy Gomez Filips II aanraadt Willem van Oranje te laten vermoorden; hij wordt in deze gedachte gesteund door Inquisitie, die van de koning permissie krijgt de leider van de | |
[pagina 57]
| |
opstand te doden. Samen met ‘Valse Godsdienst’ en ‘Bijgeloof’ beraamt zij het plan om iemand te vinden, die tot de sluipmoord zal overgaan. Valse Godsdienst zal dan de Furiën oproepen om de ziel van een onbekende nog deze nacht te vergiftigen. Tot slot geeft het Koor aan de vorsten in overweging om zich niet ijdel op hun macht te verheffen en niet geëerd te willen worden als een God. Zie eens hoe Caesar, Cyrus en Alexander aan hun einde zijn gekomen: wat baatten hen hun staten? Gij hebt van de hemel Uw macht ontvangen en moet dus deugdzaam, niet als een tyran, regeren. In het tweede bedrijf, dat zeven tonelen bevat met als achtste een Koor, wordt Balthasar Gerards door de drie Furiën aangespoord tot zijn euveldaad. Wanneer hij aarzelt en zijn geweten laat spreken, wordt hij ten slotte door Valse Godsdienst en Bijgeloof overgehaald om toch de aanslag te wagen. Terwille van het geloof, zo zeggen zij, is doodslag immers toegestaan en met moord kan hij de hemel verdienen (645-646; 674-675)Ga naar voetnoot38). Hier treedt een Rey van Maechden op om Gerards tot het bewustzijn te brengen van wat hij toch feitelijk gaat doen. De beide volgende scènes laten dan zien hoe Parma en Assonleville de Bourgondiër toestaan een poging te gaan wagen om Oranje om te brengen. Een Jezuiet, die hier het toonbeeld van huichelachtigheid moet zijn, spoort hem bovendien aan. Als Gerards is vertrokken merken de beide regeringspersonen lachend tegenover elkaar op, dat hij een wisse en wrede dood tegemoet gaat. Het Koor geeft nu aan hoe de koning door afgunst, nijd en haat tegen de Nederlanden er toe kwam om Belgica te tuchtigen. God verwekte evenwel Oranje om hem weerstand te bieden. Men tracht hem nu door list buiten gevecht te stellen, doch ook al zou men daarmee slagen dan nog zijn er zijn zoons om zijn werk voort te zetten. Het derde bedrijf is een vrij getrouwe nabootsing van Heinsius. De Prins houdt tegenover zijn hofmeester langdradige philosophische bespiegelingen over de gang van het leven en over de Voorzienigheid, die ieder leven bestuurt. Van Hogendorp geeft in deze beschouwingen | |
[pagina 58]
| |
de in het Noorden algemeen gangbare opvattingen weer over het geoorloofde van de opstand (bijv. 1136 vlg.). Kernachtig laat hij deze Oranje samenvatten in de woorden: ‘Geen Coninck maeckt het volck / maer wel het volck den Coningh /
Opdat hy 't quade straft / en 't goed doet beloningh /
Doch wan hy 't recht vernielt / vervalt hy van syn recht (1175-8)
Ghy zijt met allen recht niet meer ons eyghen Heer’ (1181).
De volgende tonelen geven dan de bekende droomscènes van Louise de Coligny en het gesprek van de moordenaar met de hofmeester. Het Koor heft nu een loflied aan op hem, die goed en bloed voor het Vaderland veil heeft: zijn naam is over de hele wereld bekend en zal ook, nadat de drager zelf in het graf is verzonken, onsterfelijk blijven. Het vierde bedrijf is eveneens een duidelijke navolging van Heinsius zonder dat daarom van overschrijven sprake is. Terwijl in het vijfde toneel Oranje in zichzelf staat te praten over de Voorzienigheid, die alles in handen heeft, spreekt de moordenaar hem aan en schiet hem zonder veel omslag dood. De Prins prevelt nog: ‘ayme / ayme / ach / ach / o grooten
Godt des Hemels, doet toch mijn arme ziel ghenaedt:
Ick ben dootlijck ghequetst / o Godt my niet verlaet /
Noch oock dit arme volck: Vader in uwen handen
Beveel ick mijnen gheest’. (2039-43).
Het laatste bedrijf opent in de eerste scène met een lange weeklacht van de Prinses, die zichzelf dood wenst. In navolging van Heinsius komen dan twee toevoegingen. Allereerst beklagen de Staten (Generaal?) in keerzangen de dood van Oranje en vervolgens komt ‘De Tijd’ aan het woord. In de loop van zijn bestaan zag hij al vele moorden geschieden en in tal van veldslagen bloed vloeien; dit alles is een gevolg van het feit dat de mensen God niet blijven dienen. Hij wil hierover echter zwijgen en liever zeggen hoe hij reeds in de gedaante van Maurits' overwinningen de wraak over Spanje ziet nederdalen; omstandig verhaalt hij de successen van de zoon van de vermoorde, | |
[pagina 59]
| |
o.a. de slag bij Nieuwpoort. En dan eindigt de dichter met een heilwens voor zijn heer en gebieder. Het toneelspel van Van Hogendorp is alleen in zoverre een nabootsing van Heinsius, dat men gedeeltelijk dezelfde personen en allegorieën aantreft, dat men van het derde bedrijf af overeenkomst in opzet en uiterlijke indeling kan waarnemen en dat men in het algemeen invloed op gedachtengang en inhoud kan bespeuren; van een vertaling, waar dan ook, is evenwel geen sprake. Het optreden van de Staten en de Tijd aan het einde roepen ‘Vrijheyt schendich’ of ‘Libertas saucia’ voor de geest. De Tijd bezingt Maurits' overwinningen als wraak op Spanje, terwijl Heinsius de Prins een eed van wraak laat zweren. In beide gevallen is voldaan aan de bedoeling om eer aan de Stadhouder te brengen, aan wie zowel Heinsius als Duym als Van Hogendorp hun drama hadden opgedragen. Het diepe verschil met Heinsius is echter, naar het mij toeschijnt, niet uitsluitend en alleen gelegen in het feit dat Van Hogendorp, zoals Kossmann zeker aannemelijk maakt, het dramatische anders ontwikkelt dan zijn voorbeeld, doch vooral ook in het feit dat al zijn philosophische en meermalen sterk moraliserende bespiegelingen (bijv. die van de voedster tegenover de Prinses) veel meer middeleeuws dan klassiek aandoen. Van Hogendorp heeft wel allerlei namen en kleine voorvallen uit de Oudheid in zijn stuk verwerkt, maar ‘het klassieke’ blijft bij hem toch iets uiterlijks. Heinsius is in dit opzicht veel consequenter; hij was dan ook veel beter geschoold. Kossmann meent op grond van de opening van het tweede bedrijf, waar invloed van Seneca duidelijk waarneembaar is, de opmerking van Te Winkel te kunnen aanvechten dat het drama van Van Hogendorp het midden zou houden tussen een klassiek treurspel en een ouderwets zinnespelGa naar voetnoot39). Maar zou dan een rederijker, die voor zijn kunstbroeders nog prijzen weet te winnen zoals onze dramaturg deed op een wedstrijd in Vlaardingen, in één werk volkomen klassiek en in een ander voornamelijk ouderwets kunnen zijn? De indeling in vijf bedrijven kwam heel veel voor bij de rederijkers zodra zij een beetje onder invloed van de klassieken | |
[pagina 60]
| |
kwamen te staan en had bij hem niet bijzonder veel te betekenen. Voor hun moralisaties beriepen zij zich wat graag op de oude schrijvers, die overigens verder namen voor hen blevenGa naar voetnoot40). Daarom geloof ik dan ook dat de opinie van Te Winkel over het ‘Treurspel van de Moord’ haar waarde nog niet verloren heeft. Onze letterlievende militair heeft van zijn stuk een mengeling van een gedramatiseerd historieverhaal met een drama gemaakt. Het eerste element is origineel, van hemzelf, niet een drama in de klassieke zin van het woord, maar een gebeuren op het toneel uitgebeeld; het is kunstig verweven tot één geheel met het tweede element, het drama in Senecaanse trant dat aan Heinsius is ontleend. Salius, Heinsius en Duym hadden alleen aandacht geschonken aan het tragische dat is gelegen in de onverwachte dood van de Zwijger; bij hen was alles sterk samengetrokken in de handeling van een kort, flitsend gebeuren. Het ‘Truerspel’ daarentegen was, naar Kossmann scherp uitdrukt, niet meer ‘de tragedie van Auriacus, doch het spel van de moord’. En dan mag men bij dit alles niet uit het oog verliezen dat zelfs de door Van Hogendorp bewonderde Heinsius middeleeuwse trekken vertoonde. Welbeschouwd staan de oud-militair Jacob Duym en de adelborst in het leger van de Republiek in hun toneelstukken over de moord op Oranje dichter bij elkaar dan bij Heinsius. Vóór Heinsius zijn drama de wereld in zond, had reeds de Delftse conrector Caspar Ens, zich noemende Casparius, zijn krachten beproefd op een treurspel over de dood van de Prins. In 1598 verscheen van zijn hand een ‘Princeps Auriacus, sive Libertas Defensa. Tragoedia nova’Ga naar voetnoot41). Waarschijnlijk heeft de auteur zich geïnspireerd gevoeld | |
[pagina 61]
| |
door het verschrikkelijke ziekbed van Filips II († 13 Sept. 1598), want aan het einde van zijn tragedie laat hij een Ziener de Tyran voorspellen: ‘membratim non una morte peribis’. Caspar Ens, die een vroom en streng Calvinist is geweest, heeft zijn stuk onder dagtekening van 1 October 1598 willen opdragen aan de Kerken en haar Dienaren van Holland en Zeeland. In deze dedicatie zet hij uiteen dat het van belang is niet alleen te onthouden wat in het verre verleden is geschied, doch ook wat in eigen tijd is gebeurd. Om de gedachte daaraan levendig te houden, had hij dit werkje geschreven. Hij heeft de Dienaren des Woords tot zijn patroni gekozen wijl hij bij hen de herinnering aan de voorbijgegane jaren van tyrannie wil doen voortbestaan. Want zoals de strengheid van de winter de lente des te heerlijker laat schijnen, zo laten die droevige feiten des te meer de huidige gelukkige toestand van Kerk en Staat uitkomen. Vervolgens kan men niet beter de goddelijke goedheid en barmhartigheid leren kennen dan door het beschouwen van al die tormenten. De buitenlandse naties verwonderen zich er over, dat heel de wereld door het rumoer van de oorlog wordt bezocht, maar dat twee eilanden, bestreden door de grootste macht ter aarde, niet alleen hun grenzen hebben verdedigd, doch ook ‘bloeien in godsdienst en letteren, door wetgeving en wapengeweld, in kunsten en aantal van burgers, door een toevloed en overdaad groter dan ooit van alles wat tot 's levens eerste behoeften zowel als tot verfijning en luxe dient’. Zeker, de ligging dezer landen is uitermate gunstig voor de handel en de grond is buitengewoon vruchtbaar, doch voor alles bijeen is geen andere verklaring te vinden dan dat God hén met alle goederen gezegend heeft, die Zijn wetten gehoorzamen. Zo heeft Hij de rijkdommen teruggeschonken, waarvan gij eerst om Zijnentwil afstand had gedaan. Er blijkt aldus wel overduidelijk hoe de plannen zowel van goede als kwade vorsten door God worden gericht op het welzijn van Zijn Kerk en in hoe klein een begin de | |
[pagina 62]
| |
degelijke grondslagen voor de godsdienst gelegd zijn. Een machtig koning bestreed met al zijn kracht weinigen in getal die zwak bewapend waren. De Heer der heerscharen verstrooide echter zijn macht. Kleingelovig en ondankbaar zouden wij zijn, wanneer wij aan deze, Gods werken, onze bewondering zouden onthouden. Evenals God aan Mozes en Aaron beval om Zijn daden tegen de Pharao aan het nageslacht over te leveren, zo moeten wij onthouden niet geringere weldaden van Hem te hebben ontvangen. De auteur heeft hieraan voor zijn deel meegewerkt. Hij vleit zich met de gedachte daardoor de dankbaarheid tegenover God te onderhouden. Evenals de Bijbel in de tempel werd bewaard, moge dit geschriftje bij de Voorgangers in de dienst van God gedeponeerd blijven, opdat Hij, die hen van geweld en tyrannie bevrijdde, hen verder met geestelijke en tijdelijke goederen moge overladen tot Zijn eer, hun stichting en tot schaamte en verwarring van de vervolgers van het Evangelie. In het eerste bedrijf treedt Alastor, de vernietiger of Satan zelf, met een lange alleenspraak op, welke WorpGa naar voetnoot42) doet denken aan die van Tantalus' schim in Seneca's ‘Thyestes’. Hij geeft als zijn voornemen te kennen kwaad te gaan stichten; immers, ‘noblesse oblige’! Hij zal de vorsten slechte raad geven, hen begeerte instorten naar vreemde scepters en hen drijven tot het inwilligen van eigen verlangens in plaats van het behartigen van het algemeen welzijn. En zij, die zijn influisteringen weerstaan, zullen ten onder gaan. Het Koor stort hierna een dichterlijk, in wijde beschouwingen uitlopend gebed (dat aan de Psalmen doet denken) tot de Almachtige om Zijn hulp en bescherming af te smeken tegen de Satan. Verdrijf de tyrannen, wier hulp Alastor wil benutten, toch ver van onze grenzen. Het tweede bedrijf voert de Tyran (Filips II) ten tonele met de kwade geest Ahitophel en de goede geest EubulusGa naar voetnoot43). Terwijl eerstgenoemde op zijn macht staat te pochen, overvalt hem plotseling een zekere | |
[pagina 63]
| |
angst. Reeds verleden nacht had hij een uitermate vreemd droomgezicht. Er stond een geweldige boom welks kruin ten hemel reikte. Bloemen als lelie en roos, welke er onder stonden, verwelkten bij gebrek aan licht en lucht. Twee afgrijselijke monsters stonden er bij, toen ineens met vreselijk geraas een zware tak naar beneden sloeg. Op dit geluid kwamen twee leeuwen toelopen en begonnen met hun klauwen aan de wortels te rukken en te woelen. Hierop vochten zij met beide monsters, doch moesten, vermoeid als zij waren, wijken. Weldra hersteld kwamen zij terug en begonnen de strijd opnieuw, nu met succes. Ten slotte kwam een schrikaanjagend beest opdagen en smeet de boom omver. Uit de tronk schoot evenwel een twijgje op, ‘e surculo arbor factus’ reikte het weldra tot de hemel, begunstigd door God en de mensen. Wat heeft dat alles te betekenen? Wel, antwoordt hierop Ahitophel, maakt U zich toch niet ongerust; dromen hebben immers niets te betekenen. Eubulus geeft evenwel als zijn mening te kennen, dat God meermalen in een droom raad heeft gegeven. Laat de Tyran wat voorzichtiger met zijn onderdanen omgaan en clementie betrachten. Ahitophel poogt de Tyran daarvan af te brengen en nu ontstaat een gesprek tussen hem en Eubulus, die voorstaat dat de vorst in het regeren de moraal onderhoudt. De hele gedachtenwisseling, waarin de auteur de verschillende opvattingen van zijn tijd over het bestuur van de staat heeft neergelegd, is samen te vatten in het gezegde van Ahitophel: ‘Regi est honestum quidquid aliis est nefas’, waarop Eubulus antwoordt: ‘Nec omnia aliis quae licent, regi licent’ (19). En iets verderop zegt Ahitophel: ‘Lex summa principi bono est populi salus’. Ten laatste geeft ook de Tyran zijn mening over de kwestie te kennen en laat Eubulus de deur wijzen. Het Koor overweegt hierop de hartstochten der mensen. Zoals Tantalus gekweld werd door dorst, zo nam de begeerte tot heersen bezit van de Tyran. Er volgt een gebed tot God opdat Hij het duistere, verderfbrengende voornemen van de Tyran moge stuiten. In het derde bedrijf komt de Prins van Oranje op. Hij beklaagt zichzelf en het lot van alle vorsten, die een kroon dragen. Zij hebben altijd te doen met lieden die valse leerstellingen verkondigen, het volk tegen hem opzetten en hun leven belagen. En dan is ieder vorst deze | |
[pagina 64]
| |
ondeugd ingeboren, dat hij gemakkelijk aan aanbrengers geloof slaat. De Prins ziet vele dreigende momenten en gevaren voor zijn dierbaar vaderland. Wat daartegen te doen? Het land ten onder laten gaan of aan de zijde van de vorst onschuldig bloed vergieten en aldus een onbevlekt blazoen besmetten? Hij aarzelt: ‘Regi obsequendum, sed magis jussis Dei’. Ahitophel komt nu om hem over te halen de Tyran te steunen: grijp de wapens en sla er op los; het komt er niet op aan hoe de vijanden vallen als zij maar verdwijnen! De Prins luistert evenwel niet naar zulke inblazingen en vraagt of onderdanen soms vijanden zijn? De vorst, zo zegt hij, moet zorgen voor zijn volk en letten op het algemeen welzijn; door een weinig toe te geven worden de mensen snel bedaard. De Tyran prijst en dankt hierop Oranje voor zijn goede raad. Hij reikt hem de hand als bewijs van vrienschap en trouw. De Prins, zeer onder de indruk, vraagt nogmaals dat geweld achterwege moge blijven. Maar plots krijgt de Tyran argwaan. Waarom komt die Oranje zo voor het volk op? Toch om er het zijne van te maken en onder zijn bewind te brengen? Zo besluit hij veiligheidshalve toch maar tot de dood van de Prins. Het Koor besluit dit toneel met een reeks verzuchtingen: O zon, wanneer zult gij een einde maken aan de tyrannie en de banden der slavernij verbreken? Wanneer zult Gij, o God, als rechtvaardig rechter optreden en wanneer zullen wij, bevrijd, Uw welwillendheid blij bezingen? Gij arme schapen, toekomstige buit, durft vertrouwen op een roofzuchtige wolf! Vertrouw toch niet een Tyran, tenzij wapens U steunen! Nog nimmer is iemand een despoot ontsnapt tenzij hij, die tijdig vluchtte! Het vierde bedrijf laat de lezer een Eusebius zien. Hij ziet voor zich de ellende van de oorlog waaraan het eertijds zo gelukkige ‘Belgica’ nu is blootgesteld. Klagende beschrijft hij de rampen in de overigens vereiste, dichterlijke omhaal van woorden. Hij eindigt met een bede tot God om toch een leider aan dit ongelukkige volk te geven ter bescherming tegen de woede van de Tyran. Nu komt de Prins op. Hij betreurt in ruime bewoordingen het lot van de graven van Egmond en Hoorne, wier namen hij overigens niet eens noemt. En waar zijt gij, mijn zoon? Gaat het je nog goed of ben je al een wrede dood gestorven? Maar gelukkig zijt gij, mijn tweede zoon, de andere hoop der | |
[pagina 65]
| |
Nederlanden. Maak veroveringen en vervul voor de burgers de verlangens van Uw vader, die het einde van zijn leven voelt naderen: ‘me fata vocant’ (38). Hij richt zich dan tot God om Hem verantwoording van zijn leven af te leggen. ‘Vixi, o Deus, et quem mihi vitae
Cursum dederas, paene peregi.
Patriam labentem, subnixus
Ope divina, quantum potui
Erexi, erectam stabilivi:
Sparsosque fuga ad propria civeis
Tecta reduxi. Nil equidem inde
Mihi decerpo laudis, at omne
Transcribo tuae validae dextrae’ (39).
Hierop smeekt Eusebius de Heer dat hij het toch anders moge beschikken. De Prins wisselt enige woorden met hem en voorspelt dat hij niet geheel sterft, doch bij de nakomelingen in de gedachten zal voortleven. Het Koor richt nu een smeekbede tot God om in te grijpen; leer de koningen dat zij zich niet tegen U moeten verzetten en de rechtvaardigheid niet verachten. Het vijfde bedrijf is een samenspraak tussen Bode en Koor, volgens de normale klassieke opvatting. Eerstgenoemde heeft de moord gezien en moet nu de toedracht vertellen. Hij zucht en steunt en valt bijna flauw eer hij kan beginnen. Nadat dan, aldus de Bode, Willem van Oranje door de Tyran van huis en haard was verdreven, ging hij de burgers, die wreed onderdrukt werden, de helpende hand bieden: hij verschafte hun een veilige schuilplaats. De Tyran, hierdoor in woede ontstoken, slingerde de banbliksem tegen hem en loofde een prijs uit voor een moordaanslag. Inderdaad kwam zich ook iemand aanbieden. Hij wist onder het mom van vriendschap tot de Zwijger door te dringen en schoot hem neer. ‘Sentiens manum ille perfidam
Vulnusque letale, ingemiscit fortiter.
Prociduus aegre adstantium famularibus
| |
[pagina 66]
| |
Manibus tenetur; fataque agnoscens sua
Atque ultimum vitae diem, miserabili
Voce infit: o rex caelitum maxime, mei
miserere, miserere populi huius perditi’ (44).
Na het uiten van deze woorden gaf hij de geest. Op het horen van het doodsbericht heft het Koor een klaaglied aan en smeekt wederom de hemel om bijstand. Een Ziener maant dan tot het staken van dit klagen en wenen. De vermoorde troont immers boven de sterren. God zelf zal als wreker van de misdaad optreden en de Tyran een afgrijselijke dood doen sterven. Hij eindigt met de Staten als de nieuwe Vaders des Vaderlands te erkennen, onder wier leiding het Nederlandse volk en land in kracht mogen toenemen. Worp heeft reeds vastgesteld,Ga naar voetnoot44), dat bouw en woordkeuze van dit drama hier en daar aan Seneca doen denken. De bijbelse en sterk moraliserende inslag van het stuk van Casparius is hij echter zonder meer voorbijgegaan. Hij acht deze tragedie niet bijzonder spannend en de lezer, die bovenstaande samenvatting heeft willen doorzien, zal het zonder twijfel met hem eens zijn. Merkwaardig is het stuk echter alleszins en het staat temidden van de andere tragedies, die dezelfde stof behandelen, op een volkomen eigen plaats. Casparius stelt de kinderen der duisternis, nl. Filips II beheerst door Alastor en Ahitophel, tegenover de kinderen des lichts, nl. Prins Willem met Eubulus en Eusebius. Daar de eersten slimmer zijn dan de tweeden, winnen zij. In schijn slechts! Want Filips zal zijn loon nog ontvangen: God zelf zal als wreker optreden. Bovendien is het drama sterk staatsrechtelijk ingesteld: telkens opnieuw laat de schrijver zijn personages volgens de in die dagen ontwikkelde Calvinistische zienswijze betogen dat de vorst er is voor de onderdanen en dat niet de onderdanen er zijn voor de vorst; meermalen doet hij uitkomen dat het een principe van de hellegeest is, wanneer men beweert dat een vorst alles geoorloofd zou zijn. Bij het verdedigen van de onderdanen, van de Vrijheid - welke Overigens | |
[pagina 67]
| |
helemaal niet op het toneel verschijnt - is de Prins omgekomen. Hierin schuilt voor de dichter het tragische; daarvandaan de titel van zijn drama. Daar Casparius meer de botsing van twee principes heeft willen uitbeelden dan de vermoording zelf van Oranje, was hem de Vader des Vaderlands de personificatie van het goede en edele, of, om met de woorden van Janus DousaGa naar voetnoot45) te zeggen, de ‘Christianus Princeps, nostrae, hoc est, christianae Reipublicae propugnator, vindex ac defensor acerrimus’. Zo dachten ook al diegenen, die de Delftse conrector tot zijn patroni had gekozen en die met hem in de door God bijzonder beschermde Republiek leefden. De Staten-Generaal alsmede de Classis van Zuid-Holland en de Classis van AlkmaarGa naar voetnoot46) schonken hem een verering tot dank voor de hun welgevallige uitbeelding van de strijd tegen Spanje.
Roermond. B.A. Vermaseren. |
|